Bloedmoeder

Fiona
5 apr. 2015 · 9 keer gelezen · 0 keer geliket

Mijn naam is één en vele.

Ik ben de eerste angstschreeuw.

Ik ben de laatste kreet om hulp.

Ik ben een vrouw.

 

Verborgen in de diepste krochten van de aarde, baad ik me in de vlammen van mijn heer. Ik koester zijn vurige tongen die mijn naakte huid strelen. De hitte schroeit de donshaartjes van mijn armen. Ik geniet intens. Hij is mijn heer. Ik ben zijn dame. Wij zijn één en ondeelbaar. Er is slechts één verschil. Ik ben. Hij is.

 

“Ik wil een kind van je,” fluistert hij.

Een vlam glijdt tussen mijn borsten, cirkelt rond mijn hals en kust dan teder mijn lippen. Sidderend van genot sluit ik mijn ogen.

“Mijn lichaam mag dan lijken op dat van een aardse vrouw, mijn heer, maar kinderen baren kan het niet.”

“Nee,” zucht hij, “ dat zou ik ook niet willen. Het is te mooi om bezoedeld te worden.”

Hij kronkelt zich om me heen en prikkelt me op ongekende plaatsen, wat me zacht doet kreunen.

“Wij zullen vannacht een kind scheppen en morgenochtend, mijn schat, moet je me verlaten en ernaar op zoek gaan. Het zal gebaard worden door een aardse vrouw wanneer de volle maan in het Huis van de Wachter staat.

“Hoe zal ik het herkennen, mijn heer?”

“Het zal van ons bloed zijn, schone dame.”

“Ik zal een lange tijd wegblijven.”

“Ah, maar de nacht is nog jong...”

 

Ik loop over de naad van de wereld. Een ruwe en ongetemde wereld. De nachthemel wordt gekleurd door rode en oranje schichten. De bergen vlammen purper op als de aarde zich kermend omdraait. De tijd heeft zichzelf nog maar net ontdekt.

 

Een frisse wind waait door mijn witte haar dat losjes samengebonden is in een lange vlecht. Onverstoorbaar loop ik verder, mijn blik van geronnen bloed vastgeklonken aan de horizon. Ik wijk geen enkele stap van mijn doel. Afwijken betekent sterven. Op dat punt is mijn heer genadeloos. Daarom houd ik ook van hem.

 

De bloedkoralen slang die om mijn pols gewikkeld zit, wordt wakker en slingert zich over de kille huid van mijn arm en tussen mijn donkergrijze kleding naar boven. Hij legt zich rond mijn hals als een exotisch sierraad en richt zijn kop op tot onder mijn linkeroor.

 

“Hoe ver nog?”

“Tot de dageraad.”

“Arandar is een grote stad.”

“Ik zal het vinden.”

“Het is slechts een kind.”

“We delen hetzelfde bloed.”

“De tijd haalt ons in.”

 

Dat wist ik. Het stond in gloeiende letters op het firmament geschreven. Nog even en dan zou de volle maan in het Zevende Huis van de Wachter staan. Het was nog slechts een kwestie van uren.

 

“Wat als hij niet in Arandar is? Wat als...”

“Er is geen andere weg, Niminir. Als ik hem hier niet vind, dan betekent dat het einde.”

 

Nachtblauw verminkt zichzelf tot een bleek waas van karmozijnrood en turkoois, om dan in het absolute te worden weggedrongen door een achteloos verfrissende gouden zonsopgang. In het dal aan mijn voeten vlamt Arandar verblindend op in het eerste ochtendlicht. Ik adem oppervlakkig, om te vermijden dat mijn gevoelige neus bedwelmd wordt door de stank van duizenden op elkaar geprakte mensen en dieren, en volg het karrenspoor met zekere tred.

 

De man die de poort bewaakt wordt asgrauw als hij me opmerkt. Het doet me niets. Ik negeer de blik van diepgewortelde angst in zijn ogen en loop door. Hij houdt me niet tegen. Niemand had dat ooit aangedurfd. Niemand zou dat ooit doen.

 

Ik zoek me een weg tussen de witgekalkte huizen en laat mijn geest onderdompelen in het rumoer van de stad. Een storm van gedachten en emoties glijdt door me heen. Ik gebruik mezelf als filter om er die ene wezenlijke kern uit te halen waarnaar ik op zoek ben. Onzichtbaar voor het menselijk oog, verlaat de volle maan het zevende Huis. Niminir sist. Hij weet het. Het puntje van zijn staart trilt lichtjes en blijft dan rusten in de buurt van de kloppende ader in mijn hals. Zijn onrust haalt me uit mijn concentratie.

 

“Wat is er?”

“Voel je iets?”

“Nee en ja. Er is teveel. Arandar is te groot.”

“Het kind moet ondertussen geboren zijn.”

“Ja.”

“Zijn moeder is bang.”

“Ze is zijn moeder niet.”

“Ik weet het. Het spijt me. Wat doen we nu?”

“Niets.”

“Niets?”

“De stad wordt zich bewust van mijn aanwezigheid. We zullen wachten tot iemand zich realiseert waarom ik hier ben en dan zal het kind snel genoeg aan mij worden overhandigd.”

 

Ik steek het marktplein over. Mensen staren me na, springen voor me uit de weg of krimpen ineen als ik hen voorbij ga. De lucht gonst van murmelende gesprekken en aan elk van mijn voetstappen kleeft een nieuwe angst, een nieuwe nachtmerrie.

 

‘...ongeluk over ons allen...’

‘...moeder waart rond...’

‘...de vloek van de Oudste...’

‘...die ogen... net als die van het kind...’

 

Ik verstijf en draai me langzaam om. Mijn geest verstrengelt zich onwrikbaar met de opgevangen fluistering. Als een pijl volg ik de draad. De menigte mensen op het plein wijkt uiteen. Voor mij staat een man. Ik sla mijn ogen naar hem op. Hij wankelt lijkbleek achteruit.

 

“Waar is het kind?”

 

Zijn angst versteent hem, maar hij hoeft het antwoord niet meer hardop te geven. Ik pik het moeiteloos op uit de bovenlaag van zijn gedachten en draai mijn hoofd lichtjes naar links. Daar, verscholen in de massa, staat een vrouw. In haar armen houdt ze beschermend een bundeltje vast dat ze sussend heen en weer wiegt. Het duurt slechts een enkele seconde voor de vrouw beseft dat ieders ogen op haar gericht zijn. Ze kijkt op. Begrip flitst over haar gelaat, meteen gevolgd door afgrijzen en een golf van paniek. Ze krijst als men haar het kind uit de armen rukt. Met haar nagels trekt ze bloedige voren in de huid van haar gelaat.

 

“Niminir.”

 

Een enkel woord. Ongezien glipt de slang weg. Het gillen stopt abrupt. Ik haat schreeuwende mensen. Het doet pijn aan mijn oren. Het kind in mijn armen is opmerkelijk stil. Ik sla het dekentje open en bestudeer de jongen langdurig. Zijn witte huid steekt schril af tegen zijn donkere haren. Voor het eerst twijfel ik. Geen witte haren. Zwarte. Plots beweegt het kind. Het geeuwt en opent zijn ogen.

 

Spiegels van geronnen bloed.

 

Hij lacht kirrend en ik lach ook. Alles is goed. Ik til de jongen op en laat hem naar de mensen op het plein kijken. Zijn bloedrode ogen nemen het beeld geïnteresseerd in zich op. Ik weet dat hij het zal onthouden en op een dag zal hij terugkeren om te nemen wat hem rechtmatig toekomt. Bloed en leven.

 

“Heil, Heer van de Dood.”

 

De menigte beweegt in een enkele golf. Knielend in het stof herhaalt het volk van Arandar mijn woorden. Ze zijn gebonden. Elke man en vrouw in deze stad is vanaf nu niets anders dan een levend offer aan een bloedeisende god. Ze weten het. Ik proef hun angst, hun wanhoop en ik geniet.

 

Temidden van de biddende massa, ligt de vrouw die het kind gedragen heeft verstijfd op de grond. Haar geest gilt in blinde paniek. Niminir sist voldaan. Hij heeft zich in het kuiltje van haar hals genesteld en kijkt verwachtingsvol in mijn richting. Ik baan me voorzichtig een weg tussen de mensen door, hurk neer bij de vrouw en strek mijn hand naar de slang uit.

 

“Je hebt het goed gedaan, Niminir. Kom maar weer bij me.”

 

Mijn bloedkoralen vriend glijdt meteen naar me toe en wikkelt zich rond mijn pols. Hij spint als een jong katje. Vanuit mijn ooghoeken zie ik hoe een rilling door het verkrampte lichaam van de vrouw gaat. Ik streel teder haar haren en buig me over haar heen. Ze rilt opnieuw.

 

“Je hoeft niet bang te zijn, liefje. Ik heb je nog nodig. Wie kan deze boreling anders voeden dan zijn bloedeigen moeder?”

 

Met mijn nagel kerf ik het symbool van angst diep in haar linkerwang. Een snik ontsnapt aan de lippen van de vrouw, maar met een tik maan ik haar tot stilte. Ze zwijgt abrupt. Haar kaaklijn verstrakt en ik begrijp dat ze uit alle macht op haar tanden bijt. Dat verbaast me enigszins. Ik ben zo gewoon dat ze beginnen gillen. Mensen zijn soms onbegrijpelijk. Ik bijt in mijn linkerwijsvinger tot het bloed opwelt uit de gescheurde huid en zegen het merkteken met mijn lichaamsvocht. Nu is ze van mij. Ik glimlach haar vriendelijk toe en geef haar een klopje op de schouder.

 

“Sta op.”

 

De vrouw knippert met haar ogen en staart me aan. Ik sta recht, steek mijn hand naar haar uit en herhaal mijn bevel. Zonder glimlach deze keer. Ik hou niet van herhalen.

 

Zo verkrampt van angst is de vrouw, dat ze zelfs niet gemerkt heeft dat de verlamming haar lichaam ondertussen verliet. Haastig krabbelt ze overeind. Ik knik goedkeurend en overhandig haar het kind.

 

“Je draagt hem en voedt hem. Dat is je taak. Heb je dat begrepen?”

 

Opnieuw knikt de vrouw. Even vraag ik me af of ze wel spreken kán, maar ik sta er niet lang bij stil. Ze is niet belangrijk.

 

Het gemurmel van de mensenmassa rondom ons heeft een zangerige ondertoon gekregen. Ik neem enkele seconden de tijd om te luisteren naar hun smekende litanie. Honderden stemmen vermenigvuldigen zich in mijn hoofd tot een golvende canon van angst, berusting en wanhoop. Het laat een zoetige smaak na in mijn mond, als jong, onschuldig bloed. Ik krijg er honger van en dat verwondert me, want ik dacht dat ik die lichamelijke behoefte al lang achter me had gelaten.

 

Aan mijn voeten zit een jong meisje met blonde krullen en hemelsblauwe ogen. Ze heeft kuiltjes in haar wangen als ze lacht. Nu lacht ze niet. Ik ken de kleur van haar ogen, omdat ze me een snelle, nieuwsgierige blik heeft toegeworpen. Haar spichtige lichaam vertelt me dat ze haar eerste maandbloed nog niet heeft gehad. Op die leeftijd zijn ze nog heel onwetend. Onbezoedeld. Ik lik mijn lippen. Met een schop trek ik haar aandacht.

 

“Hoe heet je?”

Ze slikt en fluistert hees.

“Savannah.”

“Kom overeind en geef me je hand.”

 

Mijn bevel wordt traag opgevolgd. Het meisje kijkt smekend naar haar ouders, maar die houden hun blikken op de grond gericht en herhalen toonloos hun gebed. Onwillig biedt het meisje me haar hand aan. Haar onderlip trilt.

 

“Zeg me na,” beveel ik haar. “Bloed voor de Moeder. Eer aan Arandar.”

 

Ze geeft een gilletje als ik mijn tanden in het zachte vlees van haar handpalm zet, maar wringt de woorden toch nog uit haar keel. Ze is dapper, dit meisje. Kansloos en onbeduidend, maar wel dapper. In een opwelling besluit ik om haar te laten leven. Mijn blik kruist de hare. Ik weet wat ze denkt en besef dan dat het geen zin heeft om haar hoop te geven. Er is voor deze mensen geen hoop meer.

 

Ik kijk Savannah aan terwijl ik met iedere hartenklop voel hoe het leven wegsijpelt uit het kleine lichaam. Als haar levensbloed tenslotte verstild en haar laatste gedachte in een geluidloze schreeuw vervaagt, laat ik het tengere lichaam vallen. Het is niets meer dan een bleek omhulsel waaruit de laatste warmte al verdwijnt. Morgen is het een voedingsbodem voor de maden. Vaarwel, Savannah.

 

Samen met de vrouw en het kind verlaat ik Arandar in het spoor van de dood. Ik markeer de weg met bloed, opdat het roestbruine pad als een rode loper zal klaarliggen voor mijn toekomstige jonge heer. Met ieder slachtoffer klinken de gezangen in de stad feller en wanhopiger. Ze hongeren naar bloed, deze offers. Ze zouden zichzelf de keel oversnijden als ik het hun vroeg. Misschien, op een dag. Vandaag neem ik ze liever zelf. Mijn honger leidt me.

 

Honger vormt de leidraad op de weg naar mijn heer. De eerste keer dat het kind schreeuwt om voedsel, trekt er een rilling door mijn ruggengraat. De ijselijke kreet dringt als een ijspriem tot diep in mijn geest en doet er een onverwacht verlangen ontwaken om de pasgeborene te voeden. Voor het eerst dringt het tot me door. Dit is mijn kind. Mijn!

 

Met een jaloerse blik kijk ik toe hoe de vrouw stilhoudt langs de kant van de weg. Teder haalt ze haar borst tevoorschijn om deze aan de hongerige mond van het kleine ding aan te bieden. Het steekt. Mijn!

 

“Nee.”

 

Het woord ontglipt me. De vrouw kijkt me vol onbegrip aan.

 

“Hij heeft melk nodig, geëerde,” zegt ze eerbiedig.

 

Ze spreekt dus inderdaad. Ik registreer dat feit in een miniem deel van mijn hersenen, maar sla er verder geen acht op. In twee stappen ben ik bij de vrouw en kniel bij haar neer, zodat ik haar recht in de ogen kan kijken. Daar was geen angst meer in te lezen. Slechts ergernis en een stil, maar koppig verzet. Kijk, kijk, kijk... Toonloos leg ik het haar uit. Ik wend mijn blik geen seconde van haar af. Ik wil dat ze het begrijpt. Niet alleen in gedachten, maar ook in hart en ziel.

 

“Melk alleen voldoet niet. Hij moet gevoed worden met levenskracht.”

 

Ik neem haar tepel tussen mijn duim en middenvinger, en pers mijn nagels diep in het tere vlees. Ze jankt. Hijgt. Gilt. Glimlachend lik ik het bloed van mijn vingers.

 

“Zo. Nu mag hij drinken.”

 

Hoewel ik het ritueel dagelijks verschillende keren herhaal, breekt het koppige verzet van de vrouw pas na enkele weken. Huilend van de pijn geeft ze zich tenslotte over aan mijn wil en ik voel hoe haar gebarsten geest zich wikkelt in een deken van zelfmedelijden en wanhoop. Het is een reactie uit zelfbehoud. Het ergert me. Haar primitieve schild zorgt ervoor dat al mijn pogingen om tot haar door te dringen mislukken. Hoe ik ook pook en peuter in haar emotionele barrière, ze houdt vol en volgt apathisch mijn voetsporen.

 

Ik ben geduldig. Dat zit in mijn aard. Tijd gaat voorbij. Het heeft geen vat op mij, maar ik zie hoe het grip gekregen heeft op mijn zoon. Hij is nu zes maanden oud. Het lichaam van de vrouw die hem baarde, herinnert me aan dat van de dode Savannah. Leeg. Ik weet echter dat onder die dikke lagen van gelatenheid nog ergens een harde kern verscholen zit. Ik besluit dat het tijd wordt om die aan de oppervlakte te brengen.

 

Die avond zoeken we een kleine grot op. Ik beveel de vrouw te gaan zitten en vertel haar koud hoe de zaken ervoor staan.

 

“Het wordt tijd dat hij vast voedsel krijgt.”

 

Er komt niet onmiddellijk een reactie. Mijn opmerking sijpelt slechts langzaam tot haar door. Ik wacht rustig af en merk plots op dat ze het kind beschermend wat dichter tegen zich aan klemt. Haar lege blik verdwijnt en ze kijkt schichtig rond terwijl haar lippen vragend mijn woorden herhalen.

 

“Vast voedsel?”

 

Ik zwijg en kijk haar lang aan. Dan lijkt ze het plots te beseffen. In een flits zie ik hoe de onrust in haar gelaat verandert in pure paniek. Ze schudt heftig het hoofd.

 

“Nee, alstublieft! Nee!”

“Hij heeft honger.”

“Niet ik! Niet zo!”

 

Ik grijp haar kin tussen twee vingers en kijk haar onderzoekend aan. Ze trilt over haar hele lichaam. Haar angst zorgt voor vlinders in mijn buik. Een verlangen naar bloed en dood dringt zich aan me op. Ik onderdruk het. Ze is niet voor mij. Traag laat ik mijn tong over mijn lippen glijden.

 

“Hij heeft nog maar weinig vlees nodig. Ik geef je de keuze. Wat geef je op?”

“Nee, alstublieft, niet... Ik wil niet...”

“Kies.”

“Ik... Nee... Alstublieft...”

“KIES!”

 

Ik win altijd. Er is niets zo mooi als een kleine baby die op de vingers van zijn moeder sabbelt. Ik hou van mijn zoon.

 

Stukje bij beetje verliezen we de vrouw onderweg. Ze vecht elke keer. Ik geniet er telkens opnieuw van. Ik laat haar pas sterven wanneer de laatste dag van onze reis is aangebroken. Op de drempel van het huis van mijn heer, eten mijn zoon en ik haar hart op. Hij kirt. Er zit een rode veeg op zijn neus. Ik veeg het bloed weg en lik het van mijn vingers. Dan til ik mijn zoon op en loop ons huis in. Het wordt tijd om hem aan zijn vader voor te stellen.

 

Zijn vuur sluimert blauw en wikkelt zich slaperig om mijn enkels. Ik kniel in hem neer en plaats het kind op mijn schoot.

 

“Mijn heer, ik ben teruggekomen.”

“Liefste?”

“Ja.”

“Ik heb je gemist.”

“Ik u ook.”

“Het kind?”

“Uw kind. Ons kind.”

 

Een vlam strengelt zich verkennend om mijn lichaam en reikt tastend naar de baby. Mijn zoon volgt het bewegende licht gefascineerd en strekt zijn handje ernaar uit. Een gil splijt de serene stilte in het huis. Geschrokken sta ik recht en hou het kind tegen me aan.

 

“Wat doet u?”

“Niets.”

“Hij heeft zich gebrand!”

“Ja, want dit is niet mijn kind.”

“Wat?”

“Mijn kind zou zich niet aan me branden.”

“Het is mijn zoon! Hij heeft mijn ogen!”

“Nee. Je hebt je vergist.”

“Ik geloof u niet.”

“Ik lieg niet.”

“Hij bezit ons bloed!”

“Jouw bloed, niet het mijne.”

“Onmogelijk.”

“Het is zo.”

“Wat nu?”

“Offer het.”

“Nee.”

“Offer het!”

 

Zijn stem galmt door de ruimte. Als vanzelf ga ik door de knieën. Mijn hele wezen siddert. Ik wil niets liever dan die stem gehoorzamen. Ik hou van hem. Zo is het altijd geweest. Zo zou het voor altijd kunnen zijn.

 

Het kind in mijn armen beweegt rusteloos. Ik kijk de jongen aan. Hij kijkt terug. Hoe kan ik hem offeren? Hij heeft dezelfde ogen als ik. Rood als het bloed dat we samen delen. Dit is mijn kind.

 

“Mijn heer, ik hou van u,” fluister ik.

 

Dan sta ik vastberaden op, draai me om en ren het huis uit.

 

“NEE!”

 

Achter mij verzwelgen zijn vlammen ons huis. De hitte blakert de aarde onder mijn voeten. De hemel kleurt donkerpaars.

 

“Kom terug!”

 

Roept Hij. Gilt Hij. Smeekt Hij. Dreigt Hij.

 

Ik vlucht.

 

Rots verkruimelt onder mijn voeten. Water verdampt wanneer ik rivieren kruis. Gras verkoolt waar ik voorbij ren. Nergens ben ik veilig. Nergens. Zijn vlammen achtervolgen me. Bliksemschichten doorklieven de hemel en schroeien mijn pad. Hij is bereid om de hele wereld te verteren, alleen maar om mij te straffen. Ik hou van hem.

 

Zijn razernij duurt weken. Ik ren voort. Zonder slaap, zonder eten. Ik heb het niet nodig. Iedere prooi die Niminir voor me vangt, geef ik aan de kleine jongen in mijn armen. Mijn zoon geeft geen kik, maar neemt gulzig aan wat ik hem schenk. Mijn liefde voor hem groeit iedere dag.

 

Een heldere hemel bij een gouden dageraad brengt eindelijk rust. Het lijkt alsof de woede van mijn heer eindelijk bedaard is. Ik weet echter dat hij mij niet zal vergeten. Hij vergeet niets en zal uiteindelijk zijn wraak wel krijgen. Ik kan alleen hopen dat ik de tijd krijg om te genieten van het leven waar ik voor gekozen heb.

 

Ik reis weer naar Arandar en vestig me in een grot op de heuvel buiten de stad. Zo heb ik alles binnen handbereik, zonder dat ik erdoor wordt lastig gevallen. Er breekt een rode bladzijde aan in de geschiedenis van de stad.

 

De opvoeding van mijn zoon vergt vele mensenlevens. Ik lach bij de eerste stapjes die hij zet. Rode voetjes die gedrukt staan in het zand. Ik gloei van trots als hij mijn naam in bloed op de wand van de rots schrijft. En vol ongeduld wacht ik tot hij thuiskomt met zijn eerste eigen prooi. Het is een meisje. Met wit haar.

 

Mijn hart slaat een slag over.

 

“Waar heb je haar vandaan?”

 

Zijn blik zegt voldoende. Uit Arandar. Waar anders? Ik dwing haar mij aan te kijken en haar donkere ogen nemen me zonder angst op. Geschokt laat ik haar los, maar haar blik dwaalt niet af.

 

“Wie ben je? Hoe heet je?”

“Ik heb nooit een naam gekregen. De mensen zijn bang van me.”

“Bang? Waarom?”

“Mijn huid kan niet branden.”

 

Ik hou mijn adem in.

 

“Mag ik haar nu doden, moeder?”

 

Ik staar mijn zoon in afgrijzen aan. Ziet hij het dan niet?

 

“Nee,” zeg ik scherp, “ze is je zuster.”

 

Ze nemen elkaar onderzoekend op. Zo, naast elkaar, zie ik hen als één. Twee helften van een appel. Twee complementaire deeltjes. Mijn kinderen. Zijn kinderen.

 

“Mijn vader vertelde me hoe hij en moeder onderweg waren naar de Magor voor onze naamgeving, toen de Bloedmoeder kwam en je meenam. Hij beschermde me en verdween in de menigte voor we konden opgemerkt worden.”

“Hij was je vader niet. De man verdient te sterven. Jij had hier moeten zijn. Aan mijn zijde. Jij hoort bij ons.”

“Dat weet ik. Ik verspilde zijn bloed vele jaren geleden al om die reden.”

 

Mijn hart zwelt van vreugde. Niminir worstelt zich omhoog naar zijn plaats om mijn hals. Zijn huid is geschilferd en heeft de kleur van oud bloed gekregen.

 

“Je taak is volbracht.”

“Ja, Niminir.”

“Het is tijd voor de hereniging.”

“Daar heb ik bloed voor nodig.”

“Het zou mij een eer zijn, Bloedmoeder.”

 

Het doet me verdriet, maar ik neem zijn offer aan. Mijn vriend. Met mijn nagels rijt ik zijn levende huid open en druppel zijn bloed en mijn tranen in een cirkel op de grond, terwijl ik de geheime namen van mijn heer fluister. Bij de laatste druppel kleurt de aarde zwart en withete vlammen laaien op. Ik werp mezelf in het stof en mijn kinderen volgen mijn voorbeeld.

 

“Mijn heer.”

“Je waagt het om mij te roepen?”

“Ik heb een geschenk voor u.”

“Mijn offer?”

“Ja.”

 

Ik wenk mijn weergevonden dochter en beveel haar de cirkel te betreden. Zonder een spoortje angst loopt ze het vuur in. Mijn heer kronkelt om haar heen en ze hapt naar adem.

 

“Vader,” kreunt ze.

“Mijn dochter...”

 

Ik glimlach voldaan. Dit is zoals het zijn moest.

 

“Ik hoop dat u tevreden bent, mijn heer?”

“Je hebt ons kind eindelijk gevonden.”

“Nee, niet ons kind. Uw kind. Zij deelt mijn bloed niet.”

 

Het vuur bevriest.

 

“Hoe is dit mogelijk?”

“In de geest zijn wij steeds één en ondeelbaar geweest, mijn Heer, maar hoe kan een menselijk lichaam zoveel liefde bevatten? Er werden twee kinderen geboren. Samen zijn zij één.”

 

Een vlam wiegt zacht mediterend heen en weer.

 

“Ja,” zegt hij, “ik zie het nu. Er was geen andere mogelijkheid. Ze horen samen.”

“En samen zullen ze de wereld regeren,” vul ik hem aan.

“Tot de wereld ouder is en gevuld met mensen. Dan zullen zij een kind scheppen en dat kind zal geboren worden uit een onschuldige vrouw en hij zal al onze liefde in zich dragen. Hij zal de verkondiger zijn van een nieuwe tijd en hij zal de wereld regeren.”

 

Even deel ik zijn toekomstbeeld en iedere vezel in mijn lichaam beeft bij het aanschouwen ervan. Wij hadden het zaad geplant voor een grootse toekomst.

 

“Mijn kinderen, ik zend jullie de wereld in. Toon de mensen de juiste weg. De weg van het Bloed.”

 

Ik kijk toe ze samen de grot verlaten. Hand in hand. Zwarte en witte haren in elkaar verstrengeld. Mijn taak is volbracht.

 

“Mijn heer?”

“Schone dame?”

“Ik verlang naar je.”

“Kom dan bij me.”

 

Zijn hitte schroeit mijn huid en ik laat me erin verdrinken. Zijn vuur vult mijn hele wezen en ik wens dat hij me verteert, dat hij me tot as herleidt en me weer opbouwt. Ik hou van hem.

 

“Mijn lief, ben je bang?”

“Nooit, mijn heer.”

“Goed, want ik heb nog een appeltje met je te schillen...”

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

Fiona
5 apr. 2015 · 9 keer gelezen · 0 keer geliket