Henry In Al Zijn Glorie

19 apr. 2015 · 2 keer gelezen · 0 keer geliket

Marie keek vol spanning naar het monolieten uitgangsblok van station Brussel-Centraal, ze hield een koffiekan stevig geklemd tot haar knokkels wit zagen. Om een houvast te hebben. De nervositeit nam elke dag overhands toe. Ze keek snel op de klok aan de muur, zeven uur achtendertig. Rond dit tijdstip kwam hij altijd naar buiten. Zijn haviksneus als eerste. Als een miereneter, die zijn terrein met zijn veilig instrument eerst besnuffelt. Zien of de kust veilig was. Soms miste ze hem. Door een klant. Door An. Door een vrachtwagen. Door een knippering van de ogen. Haar dag voelde dan niet hetzelfde. Ze keek snel opnieuw naar het monolieten blok en dan opnieuw naar de klok en dan opnieuw naar het blok en dan…

 

Dan was hij daar. De aktetas stevig in zijn geaderde rechterhand geklemd. Zoals iedere keer statig en met rechte rug kwam hij naar buiten. De zwarte ogen priemden. Hij draaide zich edel naar de trappen van de Kunstberg op, negeerde de arme drommel die met haar kind op de arm bedelde. En hem meelijwekkend aankeek. Ze was ongetwijfeld te min voor hem. Hij vatte de dagdagelijkse beklimming met zoveel grandeur en majestueusiteit aan. Alles en iedereen overheersend. Trede per trede dwong hij de berg onder zijn glimmende schoenen. Zijn hoofd recht en zijn blik ongetwijfeld op oneindig. Een arendsblik. Dat moest wel, dacht Marie. De lange zwarte jas wapperde achter hem aan. Zijn overwoekerende zilveren haren op zijn hoofd golfden langzaam mee in de wind. Marie keek vol ontzag hoe die man zich voortbewoog. De man straalde zoveel vertrouwen uit. Hij nam elke trede precies en perfect. De harmonie van zijn lichaam met de grijze uitgesleten stenen trappen vormden een harmonische wals als de schone met het beest. Het greep haar naar de keel. De overige pendelaars die uit het monolieten blok kwamen leken wel een losgeslagen kolonie ratten in vergelijking met hem. Krioelend zonder houvast.

 

“Marie, vergeet je de klanten niet of ga je de hele dag naar buiten staren?”

“Neen An. Maar…”

“Och, vergeet die man toch gewoon, waarom ben je zo geobsedeerd door hem?” Hij is gewoon één van die honderdduizenden pendelaars. Een luchtige nozem die hier zijn geld komt verdienen. Net zoals elke godverdomde mens hier. Punt.”

“Waarom staat hij nét daar elke dag?”

“Breek je kop er niet over, kind. Denk je dat er enkel in Brussel van die rare snuiters zijn? Dat alle pendelaars buiten Brussel compleet normale individuen zijn. Vergeet het gewoon, met het aantal verloren vijzen van al die pendelaars kan je een tweede Atomium zetten. Tel maar.”

 

An had gelijk, dacht Marie. Niet over het Atomium, ze dacht er niet aan om te beginnen tellen, maar over de rare snuiters in Brussel. In het gehucht Wulmersum waar ze vandaan kwam waren er ook veel vreemde specimen. In haar ogen dan. Volgens haar ouders waren het allemaal hardwerkende boeren en goeie rechtschapen partijen. Marie sloeg op een blauwe maandag op de vlucht. Waarom vragen veel mensen niet begrijpend. De verstikking in een open landschap is iets wat ze niet uitgelegd krijgt aan de stadsmensen. Ze vluchtte naar Brussel enkel met haar rugzakje met daarin wat toiletspulletjes en een hoopje kleren. Nauwelijks van de trein af liep ze letterlijk An tegen het lijf met haar exotische Macchiato in de hand. Haar enige jurk, haar lievelingsjurk met groene en roze bollen, zat onder het bruine kleverige goedje. Voor ze het zelf goed en wel besefte stond ze diezelfde koffie uit te schenken in de kleine koffiebar van An aan het Albertinaplein. Ze kreeg de job net zoals de koffie zomaar in de schoot geworpen. Volgens An omdat Marie dezelfde sproeten heeft op dezelfde plaats als haar en dat de jurk van toen ze negentien was me als gegoten zat. Marie was haar persoonlijke reïncarnatie. En dat ik met zoveel naïviteit in mij geheid in de Aarsschotstraat beland zou zijn voor ik 1-2-3 kon zeggen. An is opgegroeid in Brussel. De spruit van een typische ket. De uitlaatgassen zijn haar ochtendnevel. Ze ratelt en vloekt. Is op elke plek aanwezig en kent bizar genoeg de voornaam van elke klant die minsten drie keer in haar koffiebar is geweest. Ze staat erop. Dat dagelijkse klanten haar ijver negeren en haar eigen naam niet kennen laat ze koud. Het is haar onvoorwaardelijke liefde, de koffiebar en de honderden klanten. Eén man in haar leven zou teveel zijn. Ze heeft steevast wel een aanmerking. Als Marie vragen stelt worden die genadeloos en met takt afgewimpeld. De in begin ijdele hoop dat Marie snel een prins man zou ontmoeten in de Brusselse smeltkroes heeft ze al lang laten varen. De meeste mannen in de koffiebar zijn pendelaars die ’s avonds terugkeren naar hun gezinnetje of snel een rendez-vous hotelletje willen huren met jou om dan daarna toch terug te keren naar hun gezinnetje. De types op straat die oneerbiedig fluiten probeert ze te negeren. Maar die ene man, die ene man met zoveel gratie, intrigeerde haar al van de eerste dag dat ze hem zag. De eerste keer dat hij halt hield. Het was de eerste keer dat ze koffie morste.

 

Steeds als hij bovenaan de trappen aankwam stopte hij. Keert zich een 180 graden om en richt zich naar het centrum van Brussel. Hij lijkt wel te focussen op de spitse toren van het stadhuis. Zijn blik op oneindig. Voor een vijftal minuten. Altijd. Het maakte niet uit welk weer het is, regen, sneeuw, zon, vriestemperaturen, rukwinden,… Telkens staat hij daar met zijn blik op oneindig. Statig. De aktetas stevig omklemd, rechte rug, hoofd onbeweeglijk. En de zachte deining van zijn grijze haren als het kabelende water bij een idyllisch meer.

 

Marie had zich al nachten wakker gepiekerd wat er in hemelsnaam door die man heenging. Had hij een trauma te verwerken? Was de Kunstberg een plek van berouw. Een dagelijkse herinnering aan een verloren liefde. De plek waar hij met haar hand in hand op een bankje zat. Stilletjes naast elkaar. De handen losjes in elkaar. Zoals echte liefde zich uit. Geen woorden die moeten verspild worden. Het zijn van elkaar en met elkaar. De volkomenheid van het aanwezig zijn. Het daar zijn. Een simpele aanraking. Haar pink die de palm van zijn hand streelt. Een klein symbool met grote daadkracht. Dan passeert een vrouw die een koets voortduwt. Zij die zachtjes in zijn hand knijpt. Een wens die zachtjes wordt uitgedrukt. De toekomst ontvouwt zich. Het meesterlijke plan van geliefden op aarde. Ze legt haar hoofd op zijn schouder, sluit de ogen. Droomt. Hij kijkt naar de hemel, ziet dat er geen grens is. De blauwe gloed strekt zich tot het oneindige. Sluit de ogen. Droomt. Vervolgens staan ze geruisloos op. Nog steeds hand in hand, de schouders strelen elkaar. Zachtjes zoals hun liefde. Niet hard maar zoals ze één zijn. Volmaakt. Ze wandelen naar de Coudenberg. Hij stopt en zegt achteloos dat zijn veter los is. Ze stopt met stappen, staat op straat, en kijkt om. Een zwarte taxi zorgt voor een zwarte dag. Voor eeuwig en altijd. Of de dagelijkse pijn van een zoontje die groeide als kool en die hij verloor aan een falend hartje. Zijn minuut van stilte aan zijn broeders die hij niet van de dood kon redden in Afghanistan. Een moment van goddelijke zelfreflectie. Ontelbare scenario’s speelden door haar hoofd. Ze vroeg An er over uit. Ze wuifde het weg als een warme bries. Bleef bij hoog en laag beweren dat elke mens wel rare kantjes heeft, de ene al iets opzichtiger dan de andere. En dat het ook gevaarlijk is om op vreemde snuiters in te gaan. Ze richtte haar vinger waarschuwend naar haar als ze dat zei. Vermanend siste ze dan: “Vreemd gedrag kan snijden als een scheermes.” Marie droomde van hem, de hartjes die ze in het koffieschuim tekende waren voor hem. Op de avonden dat ze de slaap niet kon vatten legde ze een hand tussen haar dijen. Daar waar het warm werd als ze aan hem dacht. Ze zocht een plan dat haar hand zijn hand kon zijn.

 

Henry snelde door de hal van het Brussel-Centraal. Zo snel hij kon. Vermeed vakkundig de friemelde mensenmassa die elk hun eigen weg volgde als blinde mollen in een vierkanten doos. Het was urgenter dan anders. Snel lopen kon hij niet. Snelwandelen wel. Het half uur op de trein was een nog grotere hel dan normaal. Gelukkig was het moment van de verlossing bijna daar. Toen hij de roltrap naar de uitgang nam, nam hij meteen de frisse buitengeur waar. Hij snakte. Hij hunkerde. Hij smachtte. Zoals elke werkdag stapte hij met dichtgeknepen billen de roltrap op. Voorzichtig. Beheerst. Volledige controle. Stapte buiten en draaide naar de trappen toe. Dit was het makkelijkste stuk van de ochtend, want hij zag een twintigtal trappen hoger de verlossing. Dan kon hij alles loslaten. Niemand die aanstoot aan hem nam. Het was zijn publiek geheim in Brussel. Niemand stopte daar. Iedereen snelde hem haastig voorbij. Niemand lette op hem. Iedereen was passant. De anonimiteit van een grootstad in al zijn glorie. Henry in al zijn glorie.

 

Zijn darmen brulden van genot toen hij alles los liet. Een monsterlijke scheet die minutenlang duurde. Een misthoorn die het waken van de dag aankondigt. Een geurcompositie die snel werd meegenomen door de windstromen op de Kunstberg. Hij legde zijn hoofd in zijn nek en genoot. Met een getekend gezicht van de spanning staarde hij in de ijle ruimte tussen de toren van het stadhuis en de Magdalenakapel. Jaren geleden hadden ze IBS of beter verstaanbaar het prikkelbare darmsyndroom vastgesteld, wat er op neer kwam dat zijn darmen chronisch ontstoken waren. Tot daar het goede nieuws wist Henry nu, hij had meer dan ander patiënten enorme last van flatulentie. Het begon al na het ontwaken, ontbijt of geen ontbijt, de darmen borrelden op de cadans van enkele wildgeslagen Afrikanen met tamtams. Wilde gassen stapelden zich op in zijn darmen en drumden om verlossing. Maar hij hield de billen stijf op elkaar. Want geen mens die graag zwavel ruikt. Dat zag hij aan de mensen. De origami die ze deden met hun gezicht als Henry iets loste. Op een fatale ochtend toen hij een halve wagon onvrijwillig vergaste. Toen hij knakte na een slapeloze nacht tobbend over de papieren veldoorlog die hij voerde met zijn nu ex-vrouw en enkele advocaten. Zij haatte zwavel. Die ochtend zeeg hij moedeloos en verloren neer op een bankje. Hier op, wat nu zijn berg is. Hij loste toen een restje. Trok zijn neus op en rook niets. Loste nog een restje. En rook nog steeds niets. Terwijl zijn haren van voor naar achter en van links naar rechts danste in de wind. Henry glimlachte voor het eerst sinds lang.

 

Toen hij zich net wilde omdraaien na zijn dagelijks intiem hoorspel zag hij een jong meisje met een koffie uniform en een stapeltje folders in haar hand geklemd haastig de trappen opsnellen. Overduidelijk zijn richting uit.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

19 apr. 2015 · 2 keer gelezen · 0 keer geliket