Merel

4 mrt. 2017 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

Het was nog vroeg toen Merel op haar groene mountainbike de oprit afreed. De gekleurde bolletjes die ze de week voordien samen met Kaat aan de spaken van haar wielen had bevestigd, maakten een hels kabaal. De hele wijk kon haar vast horen. De hele wijk, behalve haar moeder. Die sliep overal doorheen.  
  Merel reed de straat uit, voorbij het grasveldje met de drie lindebomen, over het fietspad tussen de maïs en de schapenweide, de Dorpsstraat over, en zo over een zandweggetje de velden in. Ze hobbelde over stenen, slalomde tussen diepe putten die zich met regenwater hadden gevuld en neuriede een zelfverzonnen liedje. De lucht had die typisch blauwe kleur die hij altijd had vlak voor de zon opkwam. De maan hing als een witte sikkel aan de lucht. Merel wilde hem plukken, de halve maan in haar armen wiegen als een baby. Haar vader had haar eens verteld dat de maan zelf geen licht geeft. Hij weerkaatst gewoon het licht van de zon.
  Ze remde toen ze iets hoorde ritselen in de struiken. Het was een mannetjesfazant, die zich met veel kabaal uit de voeten maakte. Soms zocht Merel bewust naar fazanten, omdat ze zo grappig waren, met hun rooie kop en lange staart. Maar ze lieten zich nooit zien wanneer zij dat wilde. Wanneer ze het niet verwachtte, schoten ze echter maar al te graag voor haar door.
  ‘Gekke vogel!’ lachte Merel en stapte weer op haar fiets. Een paar honderd meter verder hield ze halt aan een grote, witte villa. Het was het laatste huis voor de Wildernis. Merel legde haar fiets in de berm, wandelde stilletjes de oprit op en gooide een steentje tegen Kaats slaapkamerraam. Ze wachtte ongeduldig. Ze wilde Kaats ouders niet wakker maken. Vooral haar papa niet. Die keek altijd zo streng. Kaat had haar eens verteld dat hij niet wilde dat zijn dochter met haar omging. Eén keer had hij gezegd dat Merel tot een andere klasse behoorde. Merel en Kaat wisten niet wat hij daarmee bedoelde, maar toen Merel het aan haar papa vertelde, werd die heel boos. Hij noemde Kaats ouders snobs. Dat had ze Kaat nooit verteld.
  Ze was een keer bij Kaat binnen geweest. Hun huis was zo anders dan dat van haar. Veel groter en witter. Witte muren, witte kasten. Nergens lag rommel. Er stond geen wasmand met een berg strijk in de hoek, er lagen geen boeken, geen speelgoed, geen jassen en petten en handschoenen, geen vuile borden of koppen. Het was bijna alsof er niet geleefd werd in het huis. Merel durfde nauwelijks bewegen, bang dat ze iets stuk zou doen of vuil maken. Toen Kaats moeder vroeg of ze een glas limonade wilde, had ze enkel maar geknikt en toen ze haar het glas aanreikte, had ze zo stil ‘dank u’ gezegd dat ze het onmogelijk gehoord kon hebben. De hele namiddag had ze op fluistertoon tegen Kaat gesproken en toen haar vader thuis kwam, durfde ze zelfs niet meer zeggen. Sindsdien had Kaat haar nooit meer bij haar thuis uitgenodigd. Dat gaf niet: Merel ging liever naar het bos.
  Het duurde een hele poos voor Kaat naar buiten kwam. Ze droeg een jeansbroek, een blauwe jas en stoffen schoentjes. Haar blonde haren had ze in twee perfecte vlechten gebonden, die onder haar muts uitstaken als dikke rupsen. Soms was Merel een beetje jaloers op het perfecte haar van haar vriendin. Zelf had ze donkerblond, dun haar waar altijd heel veel knopen inzaten.
  ‘Dat duurde lang.’ Merel nam een aanloopje en sprong met beide voeten tegelijkertijd over een grote plas. Kaat lachte luid toen Merel deed alsof ze haar evenwicht verloor. Met wilde gebaren balanceerde ze op één been aan de rand van de plas.
  ‘Ik vond mijn handschoenen niet.’
  ‘Het is niet zo koud.’
  ‘Het vriest toch wel zeker tien graden!’ Kaat bukte zich om een veertje op te rapen. Ze had al een hele verzameling. Ze versierde er alles mee: haar agenda, kistjes die ze op haar kamer had staan met allerlei spullen in, het scrapboek dat ze om beurten een paar dagen mee naar huis namen en waar ze van alles in schreven en kleefden. Soms stopte ze zelfs veren in haar vlechten, maar dat deed ze alleen als haar moeder het niet zag, want die vond dat vies.
  ‘De plassen zijn niet eens bevroren.’ Merel had geen muts, sjaal of handschoenen aan. Ze had het niet zo snel koud. En als ze het toch koud had, rende ze gewoon tot ze het vanzelf weer warm kreeg.
  Ze liepen verder over de modderige veldweg. Af en toe bleven ze staan om te kijken naar konijnen die door het veld huppelden. Toen ze zich omdraaiden, zagen ze de zon al opkomen aan de horizon, die nu geel en roze was, met grijsblauwe wolken. Tegen die lucht staken de kerktoren en een grote kraan af. Toen draaiden ze zich om en liepen het bos in. Dit noemden ze de Wildernis. Het was hun terrein. Hier hadden ze vorige herfst massa’s kastanjes geraapt. Tamme om op te eten en blinkende, wilde kastanjes om mee te knutselen en spelletjes te spelen. Er liepen verschillende smalle paden door het bos, maar die lieten ze links liggen. Ze wandelden liever kriskras tussen de bomen door. Ze stampten door de bladeren, streelden met hun handen over de ruwe schors van oude bomen en sprongen op één been over dikke boomwortels. Aan een dikke eik deelden ze een banaan en een paar chocoladekoeken. De eerste zonnestralen zochten zich een weg door de kruinen en vormden prachtige patronen. Een ree bleef verstijfd staan toen hij hen opmerkte, en verdween toen in het struikgewas.
  ‘Ik heb gisteren een grote, zwarte hond gezien aan de bunker.’
  Kaat keek haar met grote ogen aan. Er hing een stukje banaan op haar kin. Haar moeder zou vast kwaad worden als ze dat zag. Soms stond haar moeder op de oprit als ze uit het bos kwamen en dan gilde ze dat Kaats broek groen was en haar schoenen vol modder zaten. ‘Zonder baasje?’  
  ‘Ja. Hij stond daar gewoon een paar meter bij me vandaan. En toen liep hij weg. Hij was zeker zo groot.’ Merel hield haar hand ter hoogte van haar borst. Ze wist ook wel dat de hond niet zo groot was, maar ze maakte graag indruk op Kaat. ‘Laten we hem gaan zoeken.’
  Ze liep verder, maar Kaat bleef staan. ‘Misschien is hij gevaarlijk.’
 Merel liep gewoon door. Al snel kwam Kaat haar achterna gelopen. Het viel Merel op dat ze voortdurend over haar schouder keek.
  Er was geen hond aan de bunker. ‘Jammer,’ zei Kaat. Ze zag er opgelucht uit.
  Ze gingen naar hun kamp. Dat was een constructie van grote takken met dunnere takken tussen geweven. De dikste takken hadden ze aan elkaar gebonden met stukjes touw die ze in hun garages hadden gevonden. Een tijdje geleden had het hevig gestormd. Daarbij waren er heel wat takken van bomen gebroken en er waren zelfs een paar bomen omgewaaid. Maar hun hut was ongedeerd. Daar waren ze heel trots op.
  Hun kamp was groot genoeg om in recht te staan. Een boomstam deed dienst als zitbank. Soms fantaseerden ze dat ze voor altijd in hun hut zouden blijven wonen. Ze zouden noten roosteren boven een vuur en slapen op een bed van mos. Ze zouden nooit naar huis gaan, of naar school. En er zouden andere kinderen komen. Kinderen wiens papa was weggegaan de dag na hun negende verjaardag. Kinderen wiens mama de hele dag op de zetel lag omdat ze te verdrietig was om op te staan. Kinderen die geen broertje of zusje kregen. Ze zouden een dorp bouwen. Hun eigen kindermaatschappij, midden in het bos, ver weg van de volwassenenwereld.
  Maar er kwamen geen andere kinderen en Kaat moest op tijd thuis zijn voor het eten. Net toen ze uit hun hut klauterden, hoorden ze een tak kraken. Het was de zwarte hond. Hij stond op tien meter bij hen vandaan. Hij keek hen recht aan, zijn staart hoog in de lucht. Ze bleven stokstijf staan.
  ‘Wat is hij groot,’ zei Kaat met schorre stem.
  Merel zette een paar stappen in de richting van het dier. Haar hart klopte wild in haar keel, maar dat zou ze Kaat niet laten merken. ‘Het is een wilde hond.’
  ‘Hoe weet je dat?’
  ‘Dat zie je aan zijn ogen.’ Merel stond nu vlakbij de hond. Ze kon hem zelfs ruiken. Hij rook zoals het vuile meertje aan de andere kant van het bos, waar altijd bruin water in stond en waar ze weleens kikkers en padden ving. Ze stak haar hand uit. Die trilde een beetje. Even leek de hond te verstijven, toen liet hij een diepe grom horen.
  Kaat gilde en zette het op een lopen.
  ‘Wacht!’ Merel struikelde haar achterna. Takken zwiepten in haar gezicht toen ze zich een weg door de struiken baande. ‘Niet weglopen! Dan ziet hij je als een prooi!’ Toen ze over haar schouder keek, was de hond verdwenen. ‘Hij komt ons niet achterna!’ riep ze twee keer.
  Maar Kaat was niet meer te houden. Merel had haar nog nooit zo zien rennen. Pas aan de rand van het bos bleef ze staan. Hijgend wandelden ze naar Kaats huis. Kaats vader stond op de oprit met nog twee mannen. Hij zette zijn handen in zijn zij toen hij hen zag. ‘Waarom zweten jullie zo?’
  Kaat gooide haar vlechten naar achteren. Haar broek hing vol bruine spatten en haar witte schoenen hadden zich vol modder gezogen. Ze hijgde nog steeds. ‘We hebben een wilde hond gezien.’
  Ook Merel hing vol modder. Ze ademde een paar keer diep in door haar neus om haar ademhaling tot rust te brengen.
  De twee mannen die bij Kaats vader stonden, lachten, maar hij lachte niet met hen mee. ‘Waar?’
  ‘Voorbij de bunker.’
  Kaats vader wierp een kwade blik naar Merel, die aan het begin van de oprit was blijven staan. ‘Ik wil niet dat je zo ver het bos in gaat.’
  Merel nam haar fiets uit de berm waar ze hem die ochtend gelegd had.
  ‘Is dat jouw fiets?’ vroeg een van de mannen. Hij had bijna geen haar en droeg een kostuum. Zijn buik was zo dik dat hij niet alle knoopjes van zijn vest toe kreeg.
  Merel knikte.
  ‘Die lag daar gevaarlijk. Ik was er bijna overheen gereden.’
  Iedereen keek nu naar haar. Merel keek snel naar Kaat, die achter haar vaders rug haar tong uitstak. Daarop moest Merel grinniken, waardoor de mannen nog kwader keken. Merel sprong op haar mountainbike en reed weg.
  ‘Wat een onbeschoft kind,’ hoorde ze een van de mannen nog zeggen. Kaat antwoordde daar iets op, maar Merel was al te ver weg om het te horen. De bolletjes om haar spaken ratelden. Kraaien vlogen met verongelijkte kreten op. De lucht was donker geworden. Bij de populieren aan het einde van het veldweggetje bleef ze staan. De wind joeg door de boomkruinen, alsof hij haar wilde waarschuwen voor de naderende regen. Merel hield van het geluid van de wind tussen de kruinen van populieren. Het deed haar denken aan de zee. Merel had het altijd vreemd gevonden dat je op zee kon verdwalen. Zelf had ze al heel vaak geprobeerd om te verdwalen. Het lukte niet. Ze vond altijd de weg terug.
  Ze keek toe hoe een grote roofvogel laag over het veld scheerde op zijn krachtige, bruine vleugels. Hij bleef even op een paaltje zitten, keek haar aan en vloog weer verder.
  Merel reed net haar wijk binnen toen het begon te regenen. Als een speelse pup hapte ze naar de druppels.

 

 


(c) Leen Raats, uit het verhaal 'Kinderen van het bos' uit de bundel 'Vloedlijn'

www.leenraats.be

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

4 mrt. 2017 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket