Ochtend in de stad

Fiona
5 apr. 2015 · 4 keer gelezen · 0 keer geliket

Ik kijk uit het raam van mijn appartement. Het is zondagmorgen. De ouderwetse klok die boven de keukendeur hangt wijst VII uur aan. Ondanks mijn gewoonte om in het weekend lang uit te slapen, ben ik al uren wakker. Ik weet niet waarom. Ik kijk naar de rozerode dageraad en zie hoe ze de stad langzaam wakker schudt. De lampen boven de autostrade in de verte doven. Een ambulance verbreekt met gierende sirenes voor even de afwachtende stilte. Het raam staat op een kier en er waait een fris briesje de kleine zitkamer in. Ik geniet ervan. De kou deert me niet.

 

Op het pleintje beneden mij heeft iemand brood gestrooid. Meeuwen vliegen in grote cirkels uitdagend rond en jagen met hun gekrijs de vroege vogels weg. Ik observeer het een tijdje. Leegheid. Het ontbreken van geluid achter me doet me omdraaien. Hij zit daar aan mijn tafel. Hij zat daar al een tijdje. Hij kijkt naar me op precies dezelfde manier als ik net naar de meeuwen had gekeken. Hij observeerde me. Het deed me niets.

“Wat ga je doen vandaag?” vraagt hij me.

Ik haal mijn schouders op. Ik had geen plannen. Ik had nooit plannen.

“Het wordt een mooie dag.” merkt hij nog op.

Ik draai me weer om naar het raam en de vergelende ochtend.

“Waarom ga je niet naar buiten?” gaat hij meedogenloos verder. “Bel je vriend en trek de stad in.”

Leegheid doortrokken met een vaag gevoel van spijt.

“Ik heb geen vriend. Ik heb nooit een echte vriend gehad.” antwoord ik hem.

En dat was waar. Lucas was één nacht gebleven. Marc belde na drie weken niet meer terug en Sander... Sander was door de politie mijn huis uitgezet. Mijn bovenbuurman had ze gebeld. Nachtlawaai had hij gemeld. Maar, hij wist van Sander. Iederéén wist van Sander en zijn losse handjes. Hij was niet meer teruggekomen. Spijt. Ik mis hem. Ik mis zelfs de pijn die hij me bezorgde. Door de pijn wist ik dat ik leefde.

“Ga dan naar iemand anders.” dringt hij aan. “Vrienden, familie,...”

 

Een zwarte kat loopt achteloos over een tuinmuur en springt een aanpalend dak op. Even staat hij stil. Zijn oren gespitst. Dan verslapt zijn aandacht en begint hij zich vol overgave schoon te likken. Spijt vermengd met verdriet. Ik had Soesje enkele weken geleden naar de dierenarts gebracht. Kanker was het verdict geweest. Ze was in mijn armen zachtjes ingeslapen. Ik miste haar klaaglijke gemiauw om eten. Haar gesnor als ze naast me sliep in de zetel.

“Ik héb niemand anders.” zeg ik op harde toon.

De weinige mensen die ik door de jaren heen had leren kennen en die ik mogelijk mijn vrienden kon noemen, hadden het al maanden geleden opgegeven om me te bellen, me uit te nodigen. Ik beantwoordde hun telefoontjes toch niet en ik ging niet in op hun invitaties die teveel roken naar opgedrongen sociale verplichtingen.

“Er moet toch iemand zijn?” vraagt hij verwonderd. “Je moeder bijvoorbeeld. Waarom ga je haar niet een bosje bloemen brengen?”

 

In al die jaren was moeder de enige geweest die écht van me gehouden had. Ik herinner me nog hoe ze ’s nachts naar me kwam kijken als ik sliep. Het gepiep van de scharnieren als ze de slaapkamerdeur opende, maakte me altijd wakker. Maar, dat vond ik niet erg. Ik deed alsof ik sliep en voelde me geborgen door haar aanwezigheid. Het duurde nooit lang voor ik weer indommelde, maar ik wist dat moeder soms uren naar me keek. Verdreven uit haar bed door een jarenlange aanslepende slapeloosheid. God, wat had ik van haar gehouden. Ik had gehuild bij haar graf tot ik geen tranen meer over had. Ik had gehuild tot mijn hart het leek te begeven. Het was een stom ongeluk geweest, hadden ze me verteld. Geslipt, overkop gegaan en tegen een boom geknald. Ze was op slag dood.

“Ik heb geen moeder meer.” fluister ik terwijl ik me weer naar hem toe draai.

Hij was rechtgestaan en ijsbeerde door de kamer. Krampachtig probeerde ik me te herinneren waarom hij hier was. Waar kende ik hem van? Waar haalde hij het lef vandaan me al die vragen te stellen? Verdriet maakt plaats voor woede. Plots staat hij stil en kijkt me aan. Hij houdt zijn hoofd een beetje schuin en er ligt een vragende blik in zijn ogen.

“En je vader? Waarom neem je geen contact met hém op?”

 

Ik zwijg en probeer een plausibel klinkend antwoord te bedenken. Op het dressoir staat een zwart-wit foto van hem. De enige foto die mijn moeder van hem had bewaard toen hij er vandoor ging. Ik was toen twaalf geweest. Hij had iedere kerst een kaartje gestuurd met zijn adres en zijn telefoonnummer erop. Niet voor mijn moeder. Voor mij. En elk jaar opnieuw verscheurde ik het kaartje tot het op veelkleurige confetti leek. Hij had ons in de steek gelaten. Hij had mij in de steek gelaten! Woede.

“Mijn vader is voor mij even dood als mijn moeder!” schreeuw ik hem toe.

Ongelovig kijkt hij me aan. Hij heeft gelijk besef ik. Het is niet waar. Ergens diep in mij verlang ik naar mijn vader. Verlang ik naar een leven waarin wij elkaar kennen zoals andere vaders en dochters elkaar kennen. Maar, daarvoor was het te laat. Rond kerstmis bleef de brievenbus de laatste jaren leeg. Met een plotselinge steek besef ik hoe eenzaam ik ben geworden. Hoe ik mijn eigen eenzame opsluiting gecreëerd heb. Woede verandert in angst. Ik wilde niet alleen zijn. Er moest toch iemand zijn die ik kon bellen? Iemand van mijn werk desnoods! Eén voor één liep ik in gedachten de collega’s na die ik enigszins kende. Dat waren er drie. Suzanne, die ’s morgens de koffie rondbracht en steeds een glimlach paraat had. Maar zij had een drukke tweeling en een lieve man, dus ze zou wel andere dingen aan haar hoofd hebben op een zondag. Nee, haar kon ik niet bellen. Dan was er nog Diana. Zij hield zich bezig met de financiële kant van onze dienst en waande zich daarom koningin. Ze had een hekel aan me en voerde een actief negerend beleid tegenover mij. Haar denegrerende woorden kon ik best missen nu. Angst. Alleen mijn baas bleef nog over en hij speelde op zondag golf. Hoe kon ik hem lastigvallen met mijn nietige problemen terwijl hij waarschijnlijk zijn krant zat te lezen op de club? Ik bijt op mijn knokkels. Angstgolven gieren door me heen. Ik voel me misselijk.

 

“Jij! Jij bent hier voor mij!” roep ik uit. Ik doe een stap naar voor. Mijn vinger in een eisend gebaar opgeheven. “Waarom?”

Hij glimlacht en blijft rustig naar me kijken.

“Je wil leven.” antwoordt hij kalm.

Geschokt kijk ik hem aan. De knoop in mijn maag lost op. De angst vervaagt. Begrip daagt op.

“Wat heb ik gedaan?” mompel ik. “Wat heb ik gedaan?”

Hij komt naar me toe en tilt met een vinger mijn kin omhoog zodat ik gedwongen ben om hem in de ogen te kijken. Er ligt een oneindig meededogen in zijn blik.

“Je hebt een keuze gemaakt.” zegt hij beslist. “Ik kom je halen.”

Ik protesteer niet. Dat heeft geen zin meer besef ik nu. Ik laat me door hem meeleiden naar de voordeur van mijn appartement. Nog een laatste keer kijk ik om. Daar, op de bruinlederen zetel rust mijn dode lichaam. In mijn hand hou ik een halfvolle fles wodka vast. Op de vloer ligt een leeg potje Valium en enkele overgebleven pillen.

Het warme licht van de ochtendzon speelt over de plankenvloer. Ik glimlach en draai me naar hem om.

“Laten we gaan.”

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

Fiona
5 apr. 2015 · 4 keer gelezen · 0 keer geliket