Rozen in Rouw

Fiona
5 apr. 2015 · 5 keer gelezen · 0 keer geliket

Karen sloot haar ogen en genoot van het briesje dat haar grijze haren deed opwaaien. Dit was haar moment. De ochtendspits was in volle gang. Het irriterende gezoem van de elektrisch aangedreven wagens op straat bereikte zijn hoogtepunt. Rond haar stroomden gehaaste mensen voorbij op het voetpad, maar zij bleef staan. Ze was het oog van de storm. Niet gehaast hoeven te zijn was een van de weinige voorrechten die haar waren geschonken. Nergens dringend moeten zijn, niet moeten rennen...

Iemand stootte haar per ongeluk aan, waardoor de rode armband rond haar pols verschoof. Het moment was gebroken. Geïrriteerd keek Karen de rustverstoorder na die in de massa verdween, waarna ze een zure blik wierp op de armband. Dat ding waarvan ze ooit gedacht had dat het een zegen was, begon haar iedere dag meer te ergeren. Het was haar band met het verleden had men haar uitgelegd, maar voor Karen leek het of ze een Davidsster droeg. Ze haatte het ding. Ze haatte vooral dat niemand begreep waarom ze de rode armband haatte. Hoe dikwijls had ze inmiddels niet gehoord hoe gelukkig zij wel was uitverkoren te zijn.

 

Ze draaide zich om naar het monsterlijke gebouw achter haar. Het Wetenschappelijk Instituut voor Virale Gentechnologie was een architecturaal gedrocht dat haar wekelijks opwachtte, geheel bestaande uit marmer, bladgoud en giftig op haar neerkijkende gargouilles.

Met neerhangende schouders liep ze langzaam de trappen op naar het voorportaal dat werd gedomineerd door een opgeblonken draaideur die tergend langzaam de bezoekers naar binnen loodste. Ze voelde hoe de ogen van de portier op haar bleven rusten. Hij wist wie ze was. Zijn jaloerse blik priemde haast door haar jas heen. Nee, hij zou geen uitverkorene worden. Niemand zou dat meer trouwens, nu ze de gevolgen en de effecten van Antaron kenden.

Aan de balie toonde ze haar rode armband en ze mocht meteen door de detector heen die haar scande op wapens en drugs. Een bewaker vroeg haar vriendelijk om haar oormobieltje uit te schakelen en scande vervolgens voor alle zekerheid haar polsimplantaat nog eens. Iedere week hetzelfde. Ze moesten ondertussen toch wel weten wie ze was? Karen stapte de lift in en drukte op de knop van de derde verdieping. Onwillig keek ze naar zichzelf in de spiegel die tegen de achterwand van de lift bevestigd was. Ze haatte het tegenwoordig om naar zichzelf te kijken. Haar donkere ogen, die teveel gezien hadden om bij het jonge gelaat te passen, staarden bitter terug. Karen streek een grijze lok achter haar oren en beet op haar lip. Hoelang was het geleden dat ze zich had aangeboden als proefpersoon? Wanneer had men haar die eerste pillen gegeven? Een aids-remmer hadden ze achteraf gezegd. Antaron werd uiteindelijk geschrapt van de lijst. Het had niet de beoogde effecten getoond.

 

Tien jaar later werd haar de rode armband omgedaan. Niemand kon verklaren waarom er honderd jonge mensen waren die in al die tijd geen spatje veranderd waren. Honderd mensen die nooit meer ziek werden. Ze herinnerde zich dat ze eens een been had gebroken tijdens een skivakantie. Nog voor men de repatriëring voor haar kon regelen, stond ze weer op de latten. En er waren tal van zulke voorvalletjes geweest. Een snee in een vinger waar na een uur niets meer van te zien was, een pink die ze verloor en die een jaar later weer volledig was teruggegroeid. De wetenschap stond voor een raadsel. Het recept van het oorspronkelijke medicijn werd uit de archieven opgevist en er werden hoge subsidies geschonken voor verdere onderzoekingen. Nee, het kon nog niet in roulatie worden gebracht. De neveneffecten waren jammer genoeg nog niet onder controle. De neveneffecten... Haar grijze haar was er daar een van. Het middel leek er geen vat op te krijgen. Over twintig jaar zou ze kaal zijn, had men haar verteld, al kon niemand dat met wetenschappelijke zekerheid bevestigen. De liftdeuren openden zich en ze stapte de gang in. Mannen en vrouwen in witte jassen wandelden druk discussiërend voorbij. Een enkeling keek haar nieuwsgierig aan. Ze onderging het lijdzaam. Voor deze mensen was ze niet meer dan een studieobject, een interessant geval. Stug liep ze naar het laboratorium wat verderop in de gang en zette zich er neer op een draaistoeltje naast een lange witte tafel. Er lag een document met haar naam erop en ernaast een injectienaald. Door een luidspreker klonk de stem van een nieuwslezer. Steeds hetzelfde. De Spot-pandemie in China was nog altijd niet onder controle. Iedere dag stierven er daar honderden mensen. Op zeven maanden tijd was het dodental inmiddels opgelopen tot bijna vierentachtigduizend. Ook elders in de wereld waren er al tienduizenden bezweken aan de ziekte. Er was nog geen vaccin gevonden dat de gruwelijke plaag, die vaag leek op het oude Ebola-virus, onder controle kon houden. De restauratie van de piramides van Gizeh, die door bombardementen tijdens de Olieoorlogen ernstig schade hadden geleden, was weer stilgelegd vanwege gebrek aan financiële middelen. De Europese regering weigerde meer geld te verstrekken, maar stond wel open voor het sturen van meer gespecialiseerde werkkrachten. Karen schudde zachtjes haar hoofd. Die politieke spelletjes waren in vijftig jaar evenmin veranderd. Een jonge laborant was bij haar komen zitten en ze stak gewillig haar arm uit. Hij bond haar arm af en prikte bloed. Zeven buisjes deze keer.

“Hoe voel je je vandaag?” vroeg hij vriendelijk.

“Goed,” zei ze kortaf.

Dat was net het probleem. Het ging altijd goed met haar.

 

Of ze nog nieuwe bevindingen hadden gedaan? Nee, dat hadden ze niet. Zodra men komaf maakte met de negatieve bijwerkingen van Antaron, leken ook de positieve effecten van het middel te verdwijnen. Men had nog geen oplossing gevonden. Maar ze moest zich geen zorgen maken, vroeg of laat... Karen had plotseling zin om de jongeman een dreun op zijn neus te geven. Vroeg of laat? Ze was zesenzeventig en op straat dacht men dat haar broer haar grootvader was als hij naast haar liep! Maar, ze hield zich in. Ze had tijd. Dat was haar enige voordeel. Ze had tijd. Op een dag zou men een medicijn vinden dat ervoor zou zorgen dat ze haar leven kon doorleven. Men schatte dat het misschien nog twintig jaar zou duren. Maar dat hadden ze twintig jaar geleden ook al gezegd. Voor ze vertrok stelde ze de vraag. Steeds dezelfde vraag.

“Hoeveel?” Het antwoord stemde haar altijd droef.

“Twee.”

Wéér twee rode armbanden minder. Mensen die het niet meer konden verdragen en zelf een einde maakten aan hun leven. Nog vijfenzestig van de honderd leefden er nu nog. Hun aantal slonk iedere week. Zouden ze de komende twintig jaren overleven? Zou zij het overleven? Hoe lang zou het duren voor ze zichzelf door het hoofd schoot of zich onder een magnetobus wierp omdat ze de eeuwige jeugd niet meer kon dragen? Plots had ze er genoeg van. Ze negeerde de protesten van de laborant, stond op en verliet de kamer. Ze moesten hun testen deze keer maar vergeten. Wat kon het haar schelen.

 

Toen ze weer buiten stond haalde ze diep adem. Als vanzelf ging haar hand naar haar oor om het mobieltje terug aan te zetten en ze luisterde of er nog boodschappen waren. Dat was niet het geval. Een blik op haar polscomputer vertelde dat er ook geen nieuwe mailtjes waren binnengekomen. Ze schakelde de radio aan, zocht en vond een klassieke zender en slenterde de straat uit. Iedere week hetzelfde. Bij een kraampje kocht ze een bos witte rozen en op de tonen van Mozarts windserenade wandelde ze het kerkhof op. Ze drukte de bloemen wat dichter tegen zich aan. Nog steeds verkrampte haar hart als ze de stenen grafzerken zag en de trieste beelden die her en der ter versiering waren neergezet. Vele graven zagen er verwaarloosd uit en slechts hier en daar had iemand bloemen neergelegd. Blindelings liep ze naar een graf dat verscholen lag in een hoek van het kerkhof. De vergulde letters op de zerk glommen in het vroege middaglicht. Ze knielde, legde de witte rozen neer en liet haar hand rusten op de donkere steen.

“Hoe moet ik nu verder, David?” fluisterde ze. Haar tranen vormden een plasje naast de rozen. De laatste drie maanden had ze hem iedere week dezelfde vraag gesteld. Hoe moest ze verder zonder hem? Hij had haar gesteund, getroost en liefgehad. Hij had haar moed ingesproken als ze niet meer verder kon. Hij was haar vriend geweest, haar minnaar en haar echtgenoot. Nu was er slechts dit koele graf, de witte rozen en de beklemmende stilte als ze wederom haar vraag stelde.

 

Antaron had Karen de eeuwige jeugd geschonken en haar tegelijkertijd het leven ontnomen. Het had haar onvruchtbaar gemaakt en bevreemd van alle vrienden die ze had. Ze had lijdzaam toegekeken hoe haar echtgenoot verouderde, aftakelde en stierf en wanneer ze haar broer zag, dan sidderde ze van angst. Op een dag zou ze ook hem verliezen. Op een dag zou ze eenzaam achter blijven. Daar wogen alle voorrechten die de regering haar gaf niet tegenop. Het luxehuis waar ze gratis in mocht wonen, het pensioen waar ze nooit voor gewerkt had en al de kleine dingetjes die ze dankzij de eersterangs-programmatie van haar implantaat gemakkelijker en sneller kon krijgen dan andere mensen. Maar wat had ze eraan nu er niemand meer was om er samen van te genieten?

 

“Laat hem los,” zei een stem. “Laat ons los.”

Karen draaide zich om naar haar broer Mark. Zijn haar was net zo grijs en dun als het hare, maar hij liep kromgebogen en hield zich staande met behulp van een stok. Zijn donkere ogen, die diep in zijn gerimpelde gezicht lagen, keken haar bezorgd aan.

“Wat bedoel je daarmee?”

“Je hebt je veertig jaar lang onderworpen aan de wetten en de regeltjes van het WIVG. Het wordt tijd dat je je lostrekt van het instituut en verdergaat. Je hebt de tijd en het geld om van het leven te genieten. Doe dat dan ook.”

“Ik kan het niet.”

“Jawel, dat kun je wel. Sarah, Thomas, de kleinkinderen en ik zien je doodgraag, maar we vinden het verschrikkelijk om toe te moeten kijken hoe je iedere dag vecht tegen de eenzaamheid en het verdriet in je hoofd. Er is meer in het leven dan het WIVG en rozen neerleggen op dit graf. Je moet verder gaan en David loslaten. Vergeet ons, vergeet het instituut en trek de wereld in. Je wilde altijd al reizen, waarom doe je dat dan niet?”

Het klonk zo eenvoudig en aanlokkelijk zoals hij het zei. Gewoon alles achterlaten, vertrekken, en niet meer omkijken.

“Onmogelijk, Mark. Ik mag het land niet uit. Dat is de regel.”

Het was een uitvlucht zoals ze er zovele kon bedenken, maar Mark kende haar beter dan wie ook.

“Een vriend van mij zou je kunnen helpen. Hij kan de nodige aanpassingen doen aan je implantaat en Thomas kan dat rottige ding rond je pols wel wegsnijden met het materiaal dat hij in zijn atelier heeft staan.”

“Ik weet het niet,” zei Karen, maar in haar hart voelde ze voor het eerst in maanden een sprankje hoop. Misschien... misschien had Mark gelijk. Misschien werd het tijd om te stoppen met dit leven en opnieuw te beginnen. Weg van de rode armbanden en het WIVG. Ze kon haar haar verven en niemand zou haar herkennen als een uitverkorene. Ze kon de wereld intrekken of zelfs een shuttle nemen naar de Maan. Die had ze altijd eens van dichtbij willen zien. Ze glimlachte en dacht aan het laatste nieuwe ruimtevaartproject dat de regering was opgestart. Misschien zou ze op een dag wel deel uit kunnen maken van de Mars-kolonie! Waarom niet? Zij kon wachten.

“Ik zou je nu naar hem toe kunnen brengen. Vanavond kan je vrij zijn.”

Ze wierp een laatste blik op de rozen en knikte. Ze voelde haar wangen warm worden, vlinders fladderden in haar buik en het zweet stond in haar handen. Voor haar geen einde op de rails, geen loze bloedvlekken op de muur. Ze zou eindelijk haar leven in eigen handen nemen.

 

Arm in arm met haar broer verliet Karen opgewekt het kerkhof. Ze keek niet meer om. Ze zou Davids liefde verder in haar hart meedragen, maar hier zou ze nooit meer weerkeren. Mark stapte monter naast haar mee. Hij was blij dat hij zijn zus weer zag lachen. Dat was lang geleden geweest.

 

Toen Mark en Karen voorbij het bloemenstalletje wandelden hoorden ze plots rumoer achter zich. Auto’s toeterden en iemand gilde iets onverstaanbaars. Broer en zus bleven verbaasd staan kijken toen een verwilderde man tussen het gevaarlijk razende verkeer de straat over stak. Er lag een dolle blik in zijn ogen toen hij het ouderwetse pistool uit zijn zak haalde en “Dood aan Rood!” schreeuwde. Een wagen deed een wanhopige poging de man te vermijden. Piepende remmen snerpten. Er klonk een schot en de wildeman smakte als een hoopje vodden neer op het asfalt.

 

Karen keek naar het bloed op haar handen. Ze hoorde haar broer iets roepen, maar ze slaagde er niet in te reageren. Haar benen begaven het en doorheen het mistige waas dat voor haar ogen hing, zag ze hoe witte rozenblaadjes naast haar op de grond neerdwarrelden. Ze kleurden langzaam rood. Een briesje beroerde haar grijze haren en Karen sloot haar ogen. Dit was haar moment.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

Fiona
5 apr. 2015 · 5 keer gelezen · 0 keer geliket