Samen warmden wij een huis, een stad van twee op twee
Terwijl de wereld aan onze stoep voorbijschoof
Nu eens, gingen wij naar zee, met haar blanke duinen
En brachten hen in onze stoute schoenen mee, naar hier
Soms dan, zaten wij in ’t raamkozijn
En keuvelden, lachten,
lieten de wereld onze lippen, borsten, het kuiltje boven haar bolle billen zien
het duurde
(wij vergaten bijna dat ze op doorreis was)
tot zij op een morgen weer de sporen volgen moest
en mij in der haast,
met ontelbare zandkorreltjes
en een billenloos, geurend slipje achterliet