Lezen

Hoekjesmensen

Het aantal gelegenheden waar je nog vrij mag gaan zitten, daalt net zo sterk als de inhoud van een verfrissend glas op een snikhete zomerdag. In de meeste theaterzalen moest je al een stoel reserveren, maar nu heb je ook in de bioscoop prijs. Je boekt vooraf een zetel, waardoor de kans bestaat dat je naast een megagrote fan van megagrote popcornbakken zit. Ook in restaurants kan je beter vooraf reserveren of het is kin kloppen. Maar de kans bestaat dat ze je een tafeltje aanwijzen naast een uitgelaten groep feestvierders. Niets tegen feestvierders, maar als je zelf niet in de groep zit, voel je je als de belastingcontroleur die op een bedrijfsfeestje van de aandeelhouders van Google binnenkomt. Enkel in de kerk en in het café mag je nog vrij gaan zitten. Alhoewel, daar heb je ook charels die altijd op dezelfde kruk willen zitten en die je vies aankijken als je hun zogenaamde vaste plek inneemt. Daarom waren we content toen we in een theaterzaal voor een concert van een Belgische band met de naam van een Engelse voetbalclub vrij onze plek mochten kiezen. Nu moet u weten dat mijn vrouw en ik nogal hoekjesmensen zijn. We zitten graag op het uiteinde van een rij. Het nadeel is dat je telkens moet rechtstaan als er iemand passeert. Bij ons moest letterlijk iedereen passeren want we waren ontiegelijk vroeg om zeker te zijn van ons hoekje. Het eerste koppel excuseerde zich. Omdat ik goed geluimd was zei ik ‘Geen probleem. Wij zitten graag op het hoekje’. Achteraf bekeken inderdaad een onnozele uitspraak. Bij het tweede gezelschap meende ik dat te herhalen, maar de persoon naast me gaf me een veelzeggende blik van ‘Ik ken je, nu ga je dat opnieuw zeggen’, waarna ik ‘Geen probleem’ zei en vriendelijk lachte.

Rudi Lavreysen
6 0

Val

Beter een goede buur dan een verre vriend, denkt mijn rechterwijsvinger terwijl hij toekijkt hoe zijn duimbuurman de spatiebalk beroert. Ik doe natuurlijk wel het leeuwendeel van het werk, denkt hij, maar alle hulp is welkom. Verwijtend richt hij zijn blik op de vijf ‘verre vrienden’ die zomaar wat rondhangen in een of andere draagdoek, een eindje verderop. Niks mankeren ze! Luilakken! De sfeer verzieken en een slechte invloed uitoefenen op de anderen, ja, dat kunnen ze! Drie rechterburen werken bijgevolg ook niet meer mee, al willen ze wel nog alles van dichtbij meevolgen. Ja, beste lezer, het is ver gekomen. Het wel. Ik niet. ‘Ben je nu helemaal op je kop gevallen?! Je weet toch dat die afdaling naar de garage glad is bij regenweer! En met de fiets dan nog! Heb je die groene schijn niet gezien op de klinkers?! Dat is mos. Die maakt alles spekglad nu. Levensgevaarlijk! Wat een idee! Hoe stom kan je zijn?!’ Mijn vrouw, die thuiskomt na mijn berichtje en foeterend toekijkt hoe ik mijn pijnlijke arm en schouder optil. Op schuldvraag 1 antwoord ik: ‘Nee, met mijn volle gewicht op mijn linkerschouder.’ Op schuldvraag 2: ‘Ja, van heel dichtbij zelfs, maar toen lag ik al.’ De derde schuldvraag is een moeilijke. Ik pas nog even. Ze wacht er blijkbaar ook niet op. Nee, ze zegt ongeveer hetzelfde als daarnet, alleen wat zachter en naar een denkbeeldige persoon gericht. Ik ben geen van beide, noch denkend noch beeldig. Mijn broek en jas hangen vol slijkerig mos. Het komt door de schok, veronderstel ik, dat gefoeter.  Ondertussen is alles rustig. Ook in mijn hoofd, zodat ik weer kan schrijven, zij het als een kleuter. Met één (mopperende) vinger en een assisterende duim.  De diagnose luidt uiteindelijk: ‘onverplaatste fractuur distaal in de linkerclavicula’. Het had veel slechter kunnen aflopen, realiseer ik me nu, zoals gebruikelijk een tijdje later dan mijn vrouw.  Handig zal ik nooit worden. Ik leg me neer bij onhandig eenhandig. Geen drama. Over een paar weken is het weer gewoon onhandig. En een stuk voorzichtiger. Lichamelijk is er pijn. Vooral als ik domme bewegingen maak, dus best vaak. Schrijven en typen lukt pijnloos en met wat extra moeite, dat lees je. Mentaal is een ander verhaal, heb ik alles nog niet helemaal onder controle. Tijdens zeldzame slaapmomenten herbeleef ik mijn val of overkomen me nog veel ergere tuimelpartijen. Een en ander is nog niet verwerkt, maar dat is min of meer logisch, omdat de feiten en de ‘wonden’ nog heel vers zijn. Ik probeer vooral dat vallen uit mijn hoofd te zetten. Het is zoals met die rode hamer. Je staat ‘s morgens op en je zegt tegen jezelf: vandaag mag je niet aan een rode hamer denken. Werkt totaal averechts. Op muziek van Pink Floyd (The Wall) zie je de hele dag rode hamers voorbijmarcheren. Geheid de hele dag!  Exact dat ondervind ik nu met vallen. Gisteren gingen we ergens iets drinken. Ik vermeed bewust de bierkaart met o.a. bieren als Orval en Val-Dieu en koos voor een frisdrank. Ik ging voor een bitter lemon. Drankjesbrenger van dienst kwam fluks aangelopen met een koffie verkeerd (correct, want mijn vrouw had die inderdaad besteld), een flesje en een glas. Met veel bravoure en wat trots, zo leek het wel, draaide hij zowel flesje als glas sierlijk in mijn richting, met het etiketje mooi naar me toe. Centraal en in grote letters las ik: ‘VAL’ met daarrond een paar keer in kleine letters ‘bitter lemon’ … Ongelooflijk toch, dacht, zei en lachte ik naar mijn echtgenote. Ze gniffelde heel even mee, stopte dan, richtte haar ogen luisterend naar het plafond en lachte opnieuw, luider nu. ‘Hoor je dat?’ Muziek, ja, die was er. Toen ik me erop focuste, hoorde ik een of andere kluchtzanger kwelen dat hij me in een droom zag staan. Ik herkende het ... bijna meteen. Of toch bijna. Wee mijn encyclopedische kennis van de grootste onbenulligheden! Het is een schaamteloze en uiterst brutale verkrachting van het wondermooie ‘Un Canto a Galicia’ van Julio Iglesias. Het is … Het is … Jo Vally! En die trut tegenover mij wist het al veel langer! VALLY! Tegenover mij werd lachen schateren terwijl ze toekeek hoe mijn briefje van vijf euro langzaam neerdwarrelde. Ik raapte het niet op. Ach, lachen blijft lollig en doet momenteel maar een heel klein beetje pijn.  Niezen en hoesten is heel wat erger, merk ik nu af en toe. Ik kan enkel hopen dat ik geen verkoudheid heb opgeraapt, of een ‘valling’, zoals wij zeggen.                                          

Danny Vandenberk
6 1

Zwanenzang

Wat we ermee moesten aanvangen? Ik had absoluut geen idee. Overleven, dat was het enige waar ik aan dacht. En aan nog 1001 andere dingen. Dat het een natuurlijke reactie was, heel normaal en gezond zelfs, een manier om de lichaamstemperatuur min of meer constant te houden en gevaarlijke oververhitting van inwendige organen en van de huid te voorkomen. Alles heeft zo zijn nut. Ook het kanaal vol zweet dat van mijn rug in mijn bilnaad gutste.  Ik wilde weg. Ver weg van die rotboot, dat woelige water en dit kille klaslokaal. Weg van die akelige man die me verplicht had om hier te komen staan sterven. Die misselijke vent die momenteel zijn bijna kale eivormige hoofd ondersteunde met zijn twee behaarde poten waaraan hij tien tengels had hangen waarmee hij om de haverklap op zijn onding van een orgeltje zat te tokkelen. Behalve nu. Hij staarde me aan en bewoog niet. Op geen enkel moment. Wat we ermee moesten aanvangen? Nadat ik het me drie keer luidop kwelend had afgevraagd, keek ik vlug op mijn spiekbriefje. Hem aan boord hijsen langs de hoge fokmast. Ik legde de nadruk op dat laatste woord, net iets minder bibberend dan bij de rest. Hem daarna in een kist stoppen waar hij niemand kwaad doet. Dat drie keer. Altijd drie keer. Waarom? Waarom moet deze foltering zolang duren? Ondertussen zal ik eruit zien alsof ik overboord gevallen ben. Zweten! Kletsnat. Ik zie eruit als een dikke druppel. Of een net opgeviste vleestomaat.  Ik mag niet rondkijken. Niet naar die vijfentwintig gezichten. Of zesentwintig. Vergeten. Ik heb ze daarstraks nochtans geteld, toen ik nog op m’n plaats zat. Daar sta ik nu niet. Zeker niet. Ik sta hier niet op mijn plaats. Zo voelt het dus om dood te gaan. Dit is mijn zwanenzang. Volgens een of andere mythe beginnen zwanen te zingen voor ze sterven. In mijn geval had het een paar minuten geleden in de omgekeerde volgorde mogen gebeuren. Dan had ik al dit leed niet gekend. A capella alstublieft. Dat wil zeggen alleen mijn stem. Zonder begeleiding. In een enorm klaslokaal. Ik ben ermee bezig. Trillend. Mijn stem klinkt als die van een huilende baby. Ik ben geen zanger, noch een zeeman. Ik zwem in het zweet, met knikkende knieën op een wankele toonladder. Verstand op nul. Hebben a capella-zangers een instru-mentale achterstand? Haha, best een goeie. Galgenhumor noemen ze zoiets. Focus! Dit is een examen, Danny. De punten komen op het rapport en iedereen komt aan de beurt. Jij hebt gewoon weer de pech om als allereerste uitgekozen te worden. Ofwel heeft die tengeltokkelaar, dat muzikaal ei, gewoon ouderwets de pik op je.  ‘Wat zullen we doen met de dronken zeeman? Zo vroeg in de morgen!’ Ik kweel het nog een laatste keer. Het is verdomme twee uur in de namiddag. Veertien uur geleden heb ik het 00:00 zien worden op mijn wekkerradio en daarna heb ik effectief veertien uur geleden. In wakkere, paniekerige toestand. Tot nu. Nu is het voorbij. Wat er nu gaat gebeuren is mij overigens een raadsel. Ik ben dus toch gestorven, want het is doodstil. Danny Vandenberk, 1972-1985, smartelijk van ons heengedreven ten gevolge van een vreselijke vleselijke verschrompeling na zijn solo uitvoering van de Nederlandstalige versie van ‘What Shall We Do With The Drunken Sailor’ tijdens het examen Muzikale Opvoeding. Ongeveer een half uur later, het kunnen ook drie seconden geweest zijn, schraapt mijn oudste toehoorder zijn keel. Ik had ze daarstraks liever langzaam dichtgeknepen en met plezier zijn adamsappel platgeperst. ‘Dank je wel, Danny. Ik hou wel van je timbre en je hebt een mooi vibrato. Ik ga dit honoreren met een 7,5 op 10. Een veelbelovend begin.’ Van het vervolggezang van mijn om en bij de vijfentwintig medeleerlingen heb ik niets meer gehoord. Ik had het te druk met opdrogen. En met me af te vragen wat die Franse postzegel en die vibrator er nu eigenlijk mee te maken hadden.   

Danny Vandenberk
6 2

Een vervelend fenomeen

Ik weet niet of u er last van hebt, maar ik wel. Hij zit behoorlijk in de weg. Maar zonder gaat niet, want dan is onze balans verstoord. Daarnaast is die grote teen, of dikke teen, ook een komisch ding. Samen met heel die voet waar hij aan vasthangt. U moet het maar eens proberen. Bekijk uw voeten even van nabij als u er de tijd voor vindt. Wat een raar spel is me dat toch. De truc is om met je voeten en tenen te wiebelen en dat een paar minuten vol te houden. Zo zat ik op een avond, terwijl de weerman op tv één dag mooi weer aankondigde, met mijn tenen te wiebelen. Na een tijdje kon ik een lach niet onderdrukken. Mijn vrouw keek van de weerman naar mij en zag me daar lachend zitten met mijn wiebelende tenen. “Scheelt er iets?”, zei ze. Toen ik daarna nog harder begon te lachen nam ze de telefoon om naar de dokter te bellen, want ze was ervan overtuigd dat er iets scheelde in mijn bovenkamer. Maar hij zit dus ook in de weg. Ik stoot er werkelijk overal mee tegen. Elke stoelpoot of tafelpoot in huis heeft al met mijn dikke tenen kennisgemaakt. Een vervelend fenomeen, die grote teen. En het kan altijd nog erger. Tijdens het verhuizen van het bureau van onze jongste viel het bureaublad op de dikke teen van mijn linkervoet. Het was duidelijk mijn eigen schuld zei de tegenpartij. Vloeken dat ik deed. Niet normaal. Dan maar naar de dokter. “Ik kan er niets aan doen”, zei ze. “Die grote teen is te klein om te spalken.” Enfin. Te klein om te spalken, maar groot genoeg om in de weg te zitten. Het is een teen van mijn voeten, als u het mij vraagt.

Rudi Lavreysen
15 0

Vernedering is de olie waar we de machine mee smeren

Je bent een kind met een glimlach die ijskappen doet smelten. Je trekt je mondhoeken op als lokaas en haakt onze zielen eraan vast. Aandachtig luisteren we naar je eerste woorden: mini-orakels, hapklare soundbites. Zo bondig dat ze op een tegel passen. Je rent ongeremd de wereld in en maakt zo'n grote sprongen dat wij je enkel kunnen nastaren als koeien met veel te korte poten. Je bent een snelgroeiende boom. In jouw kruin groeien veel vruchten. Maar hoe hoog we ook springen, hoe lang we ons ook uitstrekken, ze werkelijk plukken lukt ons nooit. We zien hoe je in een hoek van het speelplein zit, met opgetrokken knieën en een blik gericht op een punt van het asfalt. In je voorhoofd ligt een rimpel die niet bij jouw leeftijd past - alsof die snelle groei je in aanraking brengt met windstromen waartegen jouw jonge stam niet bestand is. We zien hoe je piekert en maalt, en zo je eerste zonde begaat. Je denkt na en stelt vragen. Waarom we honden beter vinden dan varkens? Waarom we met mes en vork eten? Waarom Zwarte Piet zo'n mooie kleren heeft, terwijl zijn gezicht zwart ziet van het roet? Waarom het paard van de Sint niet van de daken valt? Waarom geen priester zich ooit zorgen maakt over de overbevolking van het hiernamaals? We kijken naar je kruin en krijgen er nekpijn van. Misschien ben je te snel gegroeid. Je werpt een schaduw op waarin geen andere kinderen kunnen groeien. Jij pretentieuze Socrates. Je wekt afgunst en vergiftigt de jeugd. Je bent een woekerplant en je hebt een snoeibeurt nodig. Je bestaan is een syndroom en wij zijn de genezing. We sturen je naar een instelling met een onbegrijpelijke naam, waar een dokter zit met een onbegrijpelijke smoel. Hij geeft je een lolly die al een beetje gesmolten is en door de plastic verpakking druipt. Hij smaakt zuur en je krijgt er plakkerige vingers van. De dokter plakt een label op je hoofd, waar niemand iets van begrijpt en jij nog het minst van al. Daar sta je dan met die overrijpe vruchten in jouw kruin. We binden je in een sloep. We duwen je in een kolkende rivier, waar enkel vissen zwemmen die meedrijven met de stroom. Je zakt af, waterval na waterval, tot je aankomt waar we je hebben willen: de laagste gemene deler - het laatste restje menselijkheid - de wrok die je deelt met de planten die eertijds in je schaduw groeiden. Pieter Van der Schoot Eerst gepubliceerd op Observaties uit het ondermaanse.

Pieter Van der Schoot
10 1

Rita en den Johny

In een klein, gezellig appartementje in Wilrijk woonde een eigenzinnig koppel genaamd Rita en haar man, Johny. Rita was een klein, venijnig madammeke met een scherpe tong en een nog scherpere geest. Haar man, Johny, was vijftien jaar jonger dan zij, maar dat weerhield hem er niet van om haar te kunnen bijbenen in haar levendige discussies en pittige retoriek. Rita en Johny hadden een liefde-haatverhouding die typisch was voor een koppel dat elkaar door en door kende. Ze konden elkaar soms het bloed onder de nagels vandaan halen, maar tegelijkertijd waren ze onafscheidelijk en wisten ze dat ze niet zonder elkaar konden. Op een zonnige ochtend, terwijl Rita haar favoriete kopje koffie dronk en de krant doorbladerde, begon ze weer eens over het feit dat Johny nooit de afwas deed zonder dat ze hem er minstens drie keer aan had herinnerd. "Johny, jongen," riep ze door de keuken. "Denkte gij da kik hier zijn om uwe persoonlijke herinneringsservice te zijn? Als ge niet begint met de afwas, dan gooie kik uzelf gewoon in het sop!" Johny, die in de woonkamer een krant las, rolde met zijn ogen terwijl hij haar hoorde. "Rita, ge moet niet zo zagen." " Ik was't gewoon vergeten, da's alles." "Vergeten?" herhaalde Rita met een opgetrokken wenkbrauw terwijl ze de keuken uit kwam lopen. "Ge zou vergeten uw eigen kop op uw schouwers te zetten als ik het niet voor u zou doen, Johny!" Johny glimlachte, wetende dat hij haar niet kon verslaan in dit soort woordenwisselingen. Hij stond op en liep naar de keuken, greep een schort en begon de afwas te doen terwijl Rita hem met een tevreden glimlach vanaf de zijlijn bekeek. Ze waren misschien constant in gevecht, maar onder al die plagerijen en sarcasme was er een diepe liefde en respect tussen hen beiden. Ze waren elkaars gelijke, elkaars partner in crime en elkaars grootste supporter. En zo ging het leven door in het kleine appartementje in Wilrijk, waar Rita en Johny hun liefde-haatverhouding in stand hielden, wetende dat ze samen alles aankonden wat het leven op hun pad bracht.         Kerstavond Op een kille herfstavond, terwijl de regen tegen de ramen van hun appartementje in Wilrijk kletterde, zaten Rita en Johny gezellig samen op de bank. Ze waren in een zeldzaam vredige bui, genietend van elkaars gezelschap zonder een spoor van hun gebruikelijke gekibbel. Plotseling brak Johny het serene moment. "Rita, schat, ik moet u iets vertellen," zei hij met een nerveuze blik in zijn ogen. Rita keek op, haar interesse gewekt door de ernstige toon in zijn stem. "Wat is't, Johny?" " Ge ziet eruit alsof ge een spook gezien hebt." Johny haalde diep adem en keek Rita recht in de ogen. "Ik heb een nieuwe job aangeboden gekregen, maar het betekent dat we hier in Wilrijk moeten blijven." Een golf van opluchting spoelde over Rita terwijl ze zijn woorden verwerkte. "Blijven?" " Hier in ons vertrouwde Wilrijk?" herhaalde ze, haar stem gevuld met blijdschap. Johny knikte en pakte haar hand vast. "Ja, schat. En er is meer. Ik heb een atelierruimte gevonden waar ik kan schilderen, en ik dacht dat het misschien leuk zou zijn om ons appartementje op te vrolijken met wat van mijn kunstwerken." Rita's gezicht brak open in een brede glimlach. "Oh Johny, dat klinkt geweldig! En dan kunnen we ons kleine mopshondje Mieke ook meenemen naar je atelier. Ze zal dol zijn op al die nieuwe geurtjes en avonturen." Johny knipoogde naar Rita. "Precies, schat. Het wordt een nieuw hoofdstuk vol creativiteit en geluk, hier in ons geliefde Wilrijk." En zo besloten Rita en Johny om hun avonturen voort te zetten in Wilrijk, waar ze samen hun passies konden delen en genieten van de warmte en gezelligheid van hun thuis.

BrameetHam
12 1

Sportieve strijd

Sportieve strijd  Op 17 februari was het weer zover: ik vierde mijn verjaardag. Hiep, hiep, hoera voor mezelf. 39. Nog net geen nieuwe voordeur. Het is niet jong, maar ook niet echt oud. Vlees noch vis als het ware. Hoe dan ook, ouder was het beslist en beter zou het er niet op worden.  Dat de fysieke aftakeling reeds 9 jaar geleden was ingezet, realiseerde ik me enkele weken voordien. Een wetenschappelijk onderbouwd artikel stelde dat spiermassa al vanaf de leeftijd van 30 gestaag afneemt. De enige remedie bleek krachttraining. Work that body bleek de enige echte remedie te zijn. Als verjaardagscadeautje aan mezelf schafte ik me dus een abo op de fitness aan. Ik moest en zou een poging doen om te redden wat er nog te redden viel. De gym was me niet onbekend. In mijn studententijd was ik er kind aan huis. Vrij fanatiek met enkele vriendinnen stond ik toen zo’n 4 keer per week op de step, gewoon voor de fun. Nu probeerde ik twee vaste momenten per week in mijn agenda te zetten en geen excuses te verzinnen. Ik geef eerlijk toe : zo erg is het nu ook weer niet. Die me time in mijn weekschema vind ik best ok. Ik vertrek in joggingbroek en hoodie om lekker anoniem met mijn koptelefoon op een uurtje te zweten. Meestal start ik met wat cardio voor de hartspier. Geef mij daarvoor maar een crosstrainer want vanop dat toestel kan ik onopvallend mensen kijken. Als ik erop geraak tenminste. Dat moet ik ’s morgens om 7u niet proberen, weet ik nu. Dan zijn die toestellen bezet, worden ze geclaimd door de geriatrie (niet mijn woorden, maar die van een andere gefrustreerde sporter).  Drie kwieke zeventigers, stormen elke dag bij opening de zaal binnen en gooien hun handdoek over zo’n ding alvorens ze naar de kleedkamer trekken om zich om te kleden. Het zijn net van die Hotelmensen die in Benidorm om 6u30 een strandzetel claimen op het beste plekje bij het zwembad.  Stiekem bewonder ik hun volharding want wie doet het hen na en hoe zal ik zelf zijn op die leeftijd. Sinds ik, zalig onwetend, een poging deed er een te bemachtigen en bijna mijn neus kwijt was, wacht ik nu wel wijselijk tot na 9u om in alle veiligheid mijn geliefde crosstrainer bestijgen.  Na zo’n 40 minuten trek ik naar de krachthonk. Ik sta er als klein dametje tussen de krachtpatsers met brede schouders. Ze liften met gemak halters van 50 kilo en meer. Met dumbells van 3 kilo werk ik dapper mijn lunches en Bulgarian split squats af. Daarna doe ik wat oefeningen voor de triceps en biceps en zit mijn full body workout erop.  Flink gedaan. Ik mag dan van mezelf weer in de zetel gaan liggen in de veronderstelling dat ik mijn spierdegeneratie heb vertraagd en enkele levensmaanden heb gewonnen. In een ander, meer recent artikel las ik trouwens dat vrouwen maar half zolang als mannen moeten sporten voor hetzelfde effect. Sindsdien stop ik elke training 10 minuten vroeger. Ik zou zo maar eens teveel moeite kunnen doen.     

Melanieke
0 0

We zijn er nog niet.

Internationale Vrouwendag 2024. Hier in onze relatief veilige Westerse cocon schudden we verbijsterd het hoofd als we zien hoe vrouwen in de wijde wereld nog altijd als vierderangsburgers worden behandeld en monddood worden gemaakt. Als ze opkomen voor hun rechten staat hun fysieke integriteit op het spel, vaak zelfs hun leven. In oorlogszones worden ze door horden Rambonobo’s verkracht, vernederd, verminkt, vermoord. Flashback naar mijn jeugd. Mijn beide (oudere) zussen stapten op hun veertiende de fabriekspoort binnen. Over de mogelijkheid om verder naar school te gaan werd niet eens gesproken: het kwam niet in de hoofden op, daar midden tot eind jaren zestig. Al zeker niet in het arbeidersmilieu waarin ik opgroeide. Dik tien jaar later ging ik, mannelijk nakomertje, naar de universiteit. Ook dat stond niet ter discussie. Zoiets is nu gelukkig ondenkbaar. Maar we zijn er nog niet. Ik keek de voorbije dagen naar ‘Het Onbekende’. Ook nu verbijsterd. Hoe grote mannelijke ego’s het laken naar zich toetrekken. Hoe ze denken alles onder controle te hebben, het varkentje wel even te zullen wassen, om vervolgens met de staart tussen de benen het spel te moeten verlaten. Het bezorgde me enig leedvermaak, moet ik toegeven. Wat me nog het meeste stoorde, was hoe die getypecaste mannetjesputters (een ex-militair docent, een politieman) de ‘gesprekken’ in de auto domineerden met stoere machopraat en dito grappen, en dat de vrouwen op de achterbank dit in stilte lieten gebeuren en op de duur — ietwat onwennig, dat wel — zelfs meegingen in dat gedrag. Ik hoop zo hard dat ze zich daar bewust van waren, of achteraf zijn geworden. Dat ze zich hebben voorgenomen een volgende keer sterker te zijn. En misschien die spierbundels eens aan te spreken op hun toxische masculiniteit. We zijn er nog niet, nee. Ook niet in het Westen. Zelfs niet in de hoofden van onze geëmancipeerde jaren twintig.

Marc Terreur
23 2

De kast

Ik kreeg hem van mijn vader toen ik een jaar of 25 was: een zeventiende-eeuwse ‘baljuwkast’, dixit mijn vader, al vond ik deze benaming later nergens terug. Mijn vader had hem op de kop getikt op de meubelveiling van een voormalige minister van Staat. Hij was zo fier als een hoentje. Nadat de kast enkele jaren de inkomhal van mijn ouderlijk huis had opgewaardeerd, mocht hij verhuizen naar mijn poststudentenstulpje. Via een tweetal tussentijdse woningen kwam hij ten slotte terecht in het huis waar ik neerstreek en nog steeds woon.             Ik vond de kast prachtig. Dat kwam door zijn opwindende geschiedenis, door de laudatio’s die mijn vader ervoor gehouden had en doordat hij al zo oud was, wat tot mijn verbeelding sprak. Het kwam ook doordat hij gewoon prachtig wás. Ik vond de kast zó prachtig dat ik er beretrots op was en me werkelijk niet kon voorstellen dat iemand er niét dol op zou zijn. Wanneer ik op reis ging sloot ik zorgzaam mijn gordijnen, om te voorkomen dat iemand mijn huis met een bezoek zou vereren na het zien, door het raam, van mijn kast.            Regelmatig onderzocht ik de kast. Bezorgd over enkele houtwormgaatjes, zo oud dat zelfs de nakomelingen van de nakomelingen onmogelijk nog in leven konden zijn. Bezorgd over een hersteld hoekje van de deur, afgebroken en nu onvindbaar. Wat was er mis met mij dat ik zo nonchalant met erfgoed omging? Langzaam maar zeker werd de kast een bron van bezorgdheid.            Op prepensioenleeftijd kwam ik bij toeval de vrouw van mijn leven tegen en we gingen samenwonen. Onze gezamenlijke collectie boeken bleek zo buitensporig dat we een nieuwe boekenkast moesten aanschaffen. Plots was er geen plaats meer voor de baljuwkast.‘Antiek verkoopt niet meer’, waarschuwde men mij. Ik stuurde de prijs van de kast bij, maar bleef hoopvol. Ten onrechte: veilingmeesters wilden na het zien van de foto’s zelfs niet komen kijken. Met een groot hart besloot ik de kast cadeau te doen aan mijn neef, uit sympathie voor zijn eigenhandig bouwen van een huis in een zelfbedruipend dorp. Maar die had geen plaats meer en ook andere familieleden hadden noch plaats, noch belangstelling. Het internet leverde geen kopers, maar wel schampere opmerkingen op. ‘Dit is geen 17e eeuwse kast’, klonk het. ‘Toen hadden ze nog geen zo’n houtverbindingen. Toen bestónden deze kasten zelfs nog niet’. De prijs van de kast ratelde onbarmhartig verder naar beneden. Maar het mocht niet baten: geen kat was geïnteresseerd. Een goed doel? Niet te vinden. Gratis weggeven op het internet? De dag waarop de nieuwe boekenkast zou geleverd worden kwam akelig dichtbij. ‘Ik heb een voorwaarde’, zei ik stoer aan de geschikte gegadigde die eindelijk opdook. ‘Geef mij de primeur wanneer je de kast ooit weer van de hand wil doen’. ‘Geen voorwaarden’, zei de gegadigde. ‘Gegeven is gegeven’. Geen deal dus.            En hier zit ik nu, met de handen in het haar. Morgen wordt onze grote boekenkast geleverd … en we hebben er geen plaats voor.

Sybille Opdebeeck
31 2

Het oma-effect

In de stad was ik getuige van het oma-effect. Achteraf besefte ik dat het wellicht een universeel effect is, maar net zoals met veel zaken in het leven moet je ermee geconfronteerd worden om het klaar en duidelijk te zien. We zaten in een koffiezaak waar ook verse soep op het menu stond. We zagen een dampende kom soep passeren. Het rook zoals de soepgeur die in mijn neus drong als ik vroeger over de grote kiezel met de fiets naar school reed. In heel wat huishoudens werd de soep ’s morgens vroeg al bereid. Je geraakte die soepgeur niet snel kwijt. Zeker tot het middag was. Een jonge medewerker gaf hoorbaar onze bestelling door aan de keuken. "Oma, één wortel- en courgettesoep en één tomatensoep", zei hij. De soep die oma aan de medewerker gaf en daarna op onze tafel belandde smaakte voortreffelijk. "Zeg maar aan je oma dat het heerlijk smaakt", zei ik. "Oké, maar dat is mijn oma niet", lachte de jongeman. "Het is de oma van de vorige uitbaatster, maar omdat haar soep zo in de smaak viel, hebben we haar gevraagd of ze een flexi-job wil doen. Ik werkte hier toen ook al. Ik zei net als de uitbaatster altijd 'oma' en ondertussen doet iedereen dat hier." In de koffie- en soepzaak weten weinigen wellicht van haar naambestaan. Is het nu Julia, Maria of Irène? Niemand kan het zeggen, want het is voor iedereen 'oma'. Het lijkt me geen straf om als oma door het leven te gaan. Maar wat is nu dat oma-effect? Volgens mij is het dit. Een naam, die heb je. Maar een oma, dat ben je. En als je dat naar ieders tevredenheid uitoefent mag je die aanspreking houden. En iedereen mag die gebruiken. Het lijkt me een gezonde overeenkomst.

Rudi Lavreysen
33 1