Lezen

Oorlogsromantiek

De hemel gloeit als een eschatologische smeltkroes, een kosmisch abces waaruit de as der beschaving neerdaalt. In de schaduw van een ingestorte obelisk—een fallus van beton, nu geknakt—bloeit een clandestien hortus conclusus. Hier, temidden van rozen die hun dorst lessen aan radioactieve tranen der goden, ontwaart zij hem: een man wiens handen lijken gesmeed uit prometheïsch vuur, vingers omklemd een verwelkte Cattleya; een orchidee wier bloembladen paars sidderen als de aura van een stervende novae.   “Ze preludeerden de zure zondvloed,” bromt hij, zijn stem een basrif door de verdwaasde atmosfeer.   Zij antwoordt niet—taal verkoolde tot pixels. In plaats daarvan ontmaskert zij zich, een daad van blasfemie. De lucht bijt, een chtonisch zuur, maar zijn adem is een balsem. Hun huid, beschilderd met grafiet en as, wordt een gezamenlijk palimpsest.   Zijn duim glijdt langs haar sleutelbeen, een cartograaf die een nieuw sterrenstelsel kerft. “Je polsslag,” fluistert hij, “overstemt het requiem der clusterbommen.”   Ze zinken neer op een tapijt van verdorde grassprieten, een liturgie van krakende stengels. Zijn mond , een stigma op haar hals, een tegenhanger van gierende helikopterrotoren in de verte. Zij ontvouwt zijn hemd—een manuscript van littekens, tektonische breuklijnen die verhalen van overleven. Haar tong ontcijfert ze, proevend naar zout en het ijzer van vergeten revoluties.   Boven hen cirkelen drones, mechanische erinyen. Zijn hand glijdt onder haar gordel, niet haastig, maar met de precisie van een horlogemaker. Zij welft zich—niet enkel uit genot, maar als apotropaeïsch gebaar. Laat de algoritmen registreren. Laat het smeulend antropoceen getuige zijn.   Wanneer hij binnendringt, met een zucht die evenveel rouw draagt als lust. De orchidee verplettert tussen hun handen, een chromatische bekentenis. Haar nagels graven zich in zijn heupen, een anker tegen de trillingen—zowel aards als eigen. Daar, een stad die kreunt onder haar eigen entropie. Hier, een andere catastrofe: twee lichamen die vervloeien tot een idioom van hijgingen, een wiskunde van huid en zweet.   Na afloop liggen zij verstrengeld, observerend hoe gloeiende kevers—coleoptera pseudostellata—de nacht nabootsen als een slechte mimespeler. Hij vlecht de gebroken bloem in haar haar, een posthistorisch ephemera  “Morgen—” begint hij, maar zij snoert hem de mond met een kus. Morgen zal de aarde braken, of de rivieren spreken in tongen van cyanide. Maar dit—deze clandestiene alchemie van vlees en adem—is apocrief,  een weerwoord tegen het niets.   Terwijl zij zich kleden, fluistert de stilte in pentameters. Hij drukt een zaad in haar palm—een oerzaad, gekerfd in runen die alleen vergeten mycelia kunnen ontcijferen.   Buiten de tuin, waar de horizon bloedt als een geslachte fresco, gromt de aarde. Zij bergt het zaad bij zich, en schrijdt voort, een sibille in een wereld die zichzelf verslindt.  

zoutlicht
16 2

De wolvin met gele ogen

In een klein dorpje, gelegen tussen hoge bergen met oude bomen en nog oudere magie zingen de stamoudsten voor hun god. Ze loven hem, spreken tot hem, offeren voor hem, geven hun voedsel en zekerheid op voor hem en bidden tot hem, met niets dan hoop op een antwoord. Ze zingen over wolven.In de tijden voor die dag, was er nog nooit iemand geweest die zo'n beest gezien had. Niemand was ooit getuige geweest van haar scherpe tanden die glinsterden in het maanlicht, niemand had haar zilveren vacht die helder afstak tegen het rood van het bloed op haar poten gezien en al zeker niemand had haar ogen ooit gekend, die ogen vol gevoel, als een onbegrijpelijke, woeste storm die op je afraasde. Toen dook het wezen op in hun bos. Het verscheurde hun hindes en hun konijnen en hun kinderen als ze te ver afdwaalden. Geen van hen had ook maar enig idee waar ze vandaan kwam of wat ze was, en dus keerden ze zich naar de hemel voor antwoorden.Hun god reageerde niet meteen. Het was pas toen hun leider een schaal vol wijn en geplette abrikozen boven zijn hoofd hief, het lied overschaduwde met zijn gebed en smeekte in de naam van de kinderen die ze kwijt waren dat hij met de zwarte ogen van een bezetene de lege schaal terug op de grond zette en zei:“De wolf jaagt, dag in, dag uit, omdat alleen ons vlees eetbaar voor haar is. Ze neemt onze kinderen omdat onze aarde haar vergiftigd en ze wil leven, ze wil zo graag leven. Maar zie hoe ze elke dag huilt naar de maan, haar thuis, haar wereld, waar de raven haar van hebben bestolen. Zie hoe de rouw in haar ogen woelt wanneer het bloed haar bek bevlekt en de dood aan haar kleeft. Ze verlangt naar haar thuis, mijn vrienden, dus laten we haar in stilte laten treuren om dat wat ze verloren is. We verbranden onze doden en snijden hun assen in onze huid, geven hen wat hen toekomt en schenken dan ons woud aan de wolvin. Wees niet hoogmoedig, en probeer geen wraak te nemen. De vrede zal heersen zolang we deze overeenkomst respecteren.”Wanneer de ogen van de man terug donker, diepgroen kleurden en de god hun gebedshuis verliet stond het meisje tegenover hem op. Zij was de priesteres die het koor leidde. Ze sloeg drie keer op haar borst, slaakte een kreet die het koor stop zette en spreidde haar armen. Voor haar hele dorp om te horen riep ze:“Laat het geweten zijn dat een monster bij ons leeft! Laat het geweten zijn dat verdriet en pijn haar wapen is, niet haar tanden! Laat het geweten zijn, vrienden, hoed u voor de geelogige, de voormalige bewaakster, onze vloek!”De mensen hoorden haar aan. Ze deden wat hun opgedragen was, ze hielden hun kinderen weg van het woud met verhaaltjes en sprookjes die de kleintjes fluisterend aan elkaar doorvertelde. De moedigsten van hen kerfden paden om de rest van het land te bereiken zonder de wolvin te storen, hun jagers bekeerden zich tot de landbouw en hun houthakkers begonnen met graven naar steen om hun huizen te bouwen. Ze bleven weg van haar.En terwijl de mensen afscheid namen van hun woud was er de wolvin. Zij keek naar boven, naar de maan die grotendeels verborgen was achter dikke wolken en ze huilde. Ze huilde omdat ze niet wou sterven en ze huilde omdat ze moest doden om te leven. Ze huilde, en ze blijft huilen, want als deze wolvin uiteindelijk haar leven zal geven aan een pijl die door de lucht vliegt zal haar dochter ook moeten doden en leven en er is geen manier waarop zij die cyclus kan stoppen. Ze was een monster. En ze kon er niets aan veranderen.

Nona3ssens
8 1

Jorre

Jorre, dé man. Jorre heeft een zware jeugd gehad, wat zich vertaalt in zijn leven nu. Drinken, roken en veel veel seks. Leven als een rockster. Velen zouden jaloers zijn op Jorre maar ik niet.  Jorre is een feestbeest, hij houdt van het leven, ondanks zijn zware jeugd. Tja, ik houd het liever rustig. Ieder zijn ding.  Maar op een mooie nacht was het lot Jorre niet gunstig gezind. Hij werd gespiked, de knappe bink die hij was, en werd gebruikt door een bloedmooie vrouw. De ochtend daarna werd hij wakker alsof hij nog nooit als tevoren had gezopen, meer dan hem lief was. 'Goeiemorgen, schat. Lekker geslapen?'. Ooh, wat is dit in hemelsnaam dacht hij. Ik ben beland in een droom... Na het ontbijt dat hem smaakte, nam hij afscheid. Een naam was onbelangrijk. Nog volledig gedrogeerd en fuzzy, maar met een mooi beeld van een schoonheid als herinnering probeerde hij zich te oriënteren om zijn weg huiswaarts te vinden.  Het leven ging verder, de dagen gleden voorbij. Tot... Hij voelde stekende pijnen in zijn testikels en kreeg sjankers op zijn penis. Jorre raakte in paniek. In allerijl belde hij de dokter voor een afspraak. Fuck! Dacht hij, fuck! Fuck! Fuck! 'Je hebt een goeie SOA te pakken man', zei de dokter. 'Maar aleis Jorre, maak je geen zorgen, ik geef je goede medicatie waar je binnen 2 weken van je vieze beestjes verlost bent '. 'Weet je nog de naam van je vriendin en waar ze woont?'.  Hier werd een heikel punt aangeraakt. Wat moest hij zeggen tegen de dokter? Dat hij zich niets meer kon herinneren van die bewuste avond en nacht? Dat hij niet goed wist hoe hij ooit thuis is geraakt? Maar dat hij het ook niet geheel onprettig vond om wakker te worden naast een bloedmooie deerne, waar menig man terstond een erectie zou krijgen van een paar uur? Dat ze een injectie moeten krijgen omdat ze anders vrezen voor priapisme? Jorre moest het antwoord schuldig blijven aan de dokter. 'Ok', zei de dokter. 'Dan kan ik je enkel nog de raad geven om in het vervolg veilig te vrijen en te denken aan je seksuele gezondheid. En we zullen er ook voor je zijn als je jouw lever kapot zuipt of longkanker krijgt. Het gaat je goed man. Tot ziens.' Bij deze het verhaal van Jorre dé man. Jorre de trieste man. Dit is een fictief verhaal, gelijkenissen met bestaande personen zijn louter toevallig van aard. 

Canniball
5 0

De Hoop Aan De Andere Kant Van De Duisternis

  Diep in de aarde, opgesloten en ogenschijnlijk zinloos bestaand, lag een klein zaadje. Misschien was het slechts een spoortje gevoel, of misschien een symbool van een onbekend bestaan. Daarheen stonden andere zaadjes, die een soortgelijk lot deelden, stil, terwijl ze fluisterend hun bestaan in twijfel trokken. “Hier is geen uitweg!,” zei er één, met een gedempte en sombere toon: “De duisternis is oneindig; wij bestaan slechts hier, en daarna verdwijnen wij.” Een andere stem voegde, op een spottende toon, toe: “Wij zitten hier gewoon vast. Er is geen ‘daarboven’. Er is niet meer. Je moet de waarheid aanvaarden.”   Maar hij gaf het geloof niet op. Binnenin hem brandde een vonk van hoop, waarvan hij niet wist waar die vandaan kwam. “Dit kan niet alles zijn,” fluisterde hij in zichzelf; “er moet meer zijn!” Af en toe, wanneer een koele en lichte bries van boven neerdaalde, leek het, als de echo van een droom uit de verte, in zijn hart weer te klinken. De andere zaadjes naderden deze droom met spot: “Dromen zijn mooi, maar je moet realistisch zijn. Wij zijn hier en wij blijven hier voor altijd. Er is geen ‘daarboven’!”   Hij onderscheidde zich ook fysiek van de anderen. Hij was vastbesloten niet op te geven. Ondanks de menigte voelde hij diep dat hij met zijn eigen geloof alleen was.   Naarmate de dagen verstreken, verzachtten de koele, lichte aanrakingen van boven de hardheid om hem heen, alsof een dun katoenen deken hem omhulde. Hij besefte dat zijn geloof niet in zijn schil kon worden opgesloten; hij wilde naar buiten treden en zijn bestaan bewijzen. En eindelijk wijdde hij al zijn kracht aan het doorbreken van die beperkende omhulling. Toen hij al zijn energie bijeenbracht en het opnieuw probeerde, verscheen er een klein, maar hoopvol barstje; een dunne lijn, een straaltje hoop dat de duisternis tartte.   Op dat moment trokken de andere zaadjes zich angstig terug: “Wat doe je? Dit kan je vernietigen!” zeiden ze.   Maar hij luisterde niet. Hij breidde de barst langzaam uit; met elke voorbijgaande seconde leek de duisternis iets meer te wijken voor de hoop. Uiteindelijk ging hij, geleid door de stem van zijn geloof, gestaag en met zekere tred voort. Tegenover obstakels raakte hij nooit uitgeput; bij elke nieuwe aanraking voelde hij zich sterker worden. Hij wist niet waar die krachtige innerlijke emotie vandaan kwam; maar in feite was hij een deel van een machtige, eeuwenoude boom, door de wind ver weg geslingerd. Dat was precies de reden – hoewel hij zich daar niet van bewust was – die hem die vastberadenheid schonk.   En eindelijk kwam dat grote moment. Hij brak de duisternis volledig en strekte zich naar boven; die eerste adem, die eerste ontmoeting met het licht… De bries die zijn kleine lijf raakte, was de voorbode van een nieuw leven. Op dat moment, toen hij de andere bomen zag die naar de hemel reikten, begreep hij: hij was een boom. Van zijn wortels, via zijn stam en takken, zou hij groeien, richting het licht. Voortaan waren er geen obstakels meer voor hem. En op datzelfde moment…   In zijn bed opende een jonge man zijn ogen voor de nieuwe dag.Terwijl hij naar het plafond staarde, Voelde hij zijn hart van opwinding snel kloppen. De eerste zonnestralen waren zijn kamer binnengedrongen. Hij haalde diep adem. Er was een onbeschrijfelijke rust in hem.   Hij stond op, liep naar het raam en naderde het. Een lichte bries streek over zijn gezicht. Hij merkte dat het gevoel van beklemming niet langer van hem was. Hij wist dat het mogelijk was om aan de duisternis te ontsnappen en het licht te bereiken.   Op dat moment besefte hij dat elke ziel die strijdt voor wat zij gelooft, uiteindelijk de duisternis zal doorbreken en zeker op een dag het licht zal bereiken.

Schaduwpen
19 2