Lezen

Tip

De zeven zegeningen van Draak Morophin

De Unief van de Stamboomgerelateerde Dapperen, Kantoor van de Allerhoogste Dappere (Eerst en vooral: Tip van de week zijn, maakt mijn week goed. Ik word daar altijd lichtjes euforisch van. Inclusief hupppeltje op weg naar het werk en zo van die dingen. HARTELIJK BEDANKT voor de ongelofelijk mooie woorden in verband met onderstaand stukje tekst. Het is altijd bijzonder leuk als een verhaaltje over wassmoosen, vuurtorens en Wilderen (of de inleiding ervan) waardering krijgt :) Dus bedankt om ons te laten zweven, daar drinken we een warme choco op!) 'Meneer Hunister, u bezorgt onze school een bijzonder slechte naam.' Nordaque Hunister hoorde al zijn hele leven dat hij intelligent was, briljant zelfs. Al zat daar nu enige verandering in aan te komen. Hij verheugde zich er toch wel een beetje op. Hij stond met keurig neergeslagen ogen voor de werktafel van de Allerhoogste Dappere.  'Ten eerste, jongeman, stop uw hemd in uw broek. U stormt hier binnen alsof u recht uit bed komt. Begrijpt u waar u staat?' 'Ja, meneer.' Nordaque Hunister (Nord voor de vrienden maar hier, in deze school, noemde niemand hem zo en hij miste het.) begon aan de onmogelijke klus om in enkele seconden tijd zijn voorkomen te fatsoeneren. Hij kwam niet uit zijn bed gerold maar uit dat van Hester. Er gleed een vaag glimlachje rond zijn lippen voordat zijn gezicht opnieuw het ondoorgrondelijke masker terugkreeg. Hij temde zijn haar, plooide zijn mouwen keurig over en stopte zijn hemd in zijn broek. Hij knoopte zijn das netjes en overwoog toch om het bovenste knoopje van zijn hemd open te laten, de kraag zat als een strop rond zijn hals.  'Tsss.' De Allerhoogste Dappere klakte bestraffend met zijn tong nog voor Nordaques vingers het knopje bereikten. 'Waag het niet', luidde de boodschap. Hij stond te kijk gezet, vlak voor de werktafel. 'Goed, daarmee zal ik het maar moeten doen. Meneer Hunister, weet u hoeveel er van dit gesprekje afhangt?' 'Ja, meneer.' 'En u vond het niet nodig om een vers hemd aan te trekken, uw schoenen op te blinken, uw haar te kammen en op tijd te komen? U neemt dit niet zo serieus als zou moeten.' Nordaque hield wijselijk zijn mond. Hij hoopte ergens, een heel klein deeltje van hem, om van school geschopt te worden. 'Dit is De Unief. van de Stamboomgerelateerde Dapperen, meneer Hunister. Uw ouders, grootouder en de rest van uw stamboom, liep hier school. Hier begon hun loopbaan en uw familie behoort al jaren tot de top van dit land. Zij bepalen mee en al keur ik de meningen en acties van uw familie niet altijd goed, ze zijn wel doorslaggevend.' De Allerhoogste Dappere vlocht zijn vingers in elkaar bovenop de tafel en toverde een min of meer begripvolle uitdrukking op zijn gezicht, waarmee hij wilde aantonen dat jongemannen in crisis de meest normale gang van zaken was. Nordaque zat niet crisis. Hij hield gewoon niet van school. 'Al eeuwenlang levert deze plek nieuwe koningen, generaals en andere hoogwaardigheidsbekleders af. Dit land draait op onze oudstudenten. Hier studeert het kruim van het kruim, de besten, diegene met een goed verstand. Jongens en meisjes als uzelf krijgen les van professoren van uit iedere hoek van de wereld, zodat ze klaar zijn om de toekomst te bouwen. Wie hier de aula verlaat, heeft een doel. Wat is het uwe, meneer Hunister? Wat wilt u later doen als u groot bent?' De vraag verraste hem. 'Nog niet over nagedacht, meneer.' Eigenlijk wilde hij veearts worden, met een specialisatiejaar in wassmoosen. Niet dat hij het ooit luidop zou zeggen. Zulke lessen zaten hier niet in het lessenrooster. 'Wilt u in de politiek? Schrijver worden? Lesgeven...' 'Ik weet het niet,' herhaalde Nordaque.  'Uw inschrijvingsgeld is groter dan het jaarloon van ons keukenpersoneel, meneer Hunister. Het is een eer om hier te mogen en te kunnen studeren. U slaagde met glans en met verbazende resultaten voor ons toelatingsexamen. Uw gebrek aan inzet en motivatie verbaast mij een beetje. Ik ken uw ouders. Ik weet waar uw wieg stond en waar u heen gaat, al weet u dat zelf nog niet. Maar met zulke cijfers haalt u het einde van het jaar niet, maak ik mezelf duidelijk? U brengt ons in schande met uw gedrag. We zagen al heel veel door de vingers, u bent een veelbelovende student en heel veel ogen zijn op u gericht...' Nordaque knikte gedwee, zoals altijd en luisterde maar met één oor naar de tien minuten durende preek. Daarin uitsluitend lof voor de school, de beroemde studenten en de professoren, natuurlijk. Ieder van hen had zijn wortels in De Stamboom, die wortelde diep in de aarde van één of ander ver afgelegen eiland, Brès genaamd. Zij stamden af van de oorspronkelijke Dapperen, een groep mannen die met gevaar voor eigen leven, een einde maakte aan de heerschappij van de Wilderen. Door dat volk zo goed als helemaal uit te roeien tijdens een bloederige maar korte inval op het eiland Brès. Schedels spleten, botten braken, vrouwen werden kortstondig weduwe alvorens ze weggevoerd werden, de galgen draaien overuren en er volgde een intense jarenlange klopjacht op al wie erin geslaagd was de aanval te ontkomen. Nord had zo zijn twijfels over de dapperheid van die groep maar commentaar op de Stamboombende en hun daden viel niet in goede aarde. Wilderen vormden een gevaar voor de mensheid, het kleinste kind wist dat.  Zijn blik dwaalde rusteloos af. De kamer had meer dan genoeg afleiding te bieden. Met als pronkstuk een grote glazen bak op een massieve, donkere steen. De steen op zich was al een meesterwerk.  Loodzwaar. Met sierlijke taferelen vol draken en veldslagen. De tombe van de Eerste Allerhoogste Dappere. De tombe was er eerst, de eerste steen van de toekomstige school voor beloftevolle jongeren, zo stond er in de brochure van de school. De Unief. vormde zich op bijna organische manier rond het meubelstuk na het tragische overlijden van de Eerste Dappere. De man, pas veertig geworden maar al een rijzende ster in de academische wereld, was niet opgevreten door een draak, zoals Nordaque altijd had gedacht. Hij ruilde het tijdelijke met het eeuwige ook niet in tijdens één van de bloederige veldslagen op het eiland Brès. Nee, hij was van de klif getuimeld na een dronken nachtje stappen in het dorpje Konquelphous. Zo de woeste zee in. Kliffen zijn dodelijk, dat stond op het bordje bij de rand, daar geplaatst door de oplettende burgers van Konquelphous. Waarna zijn volgelingen zijn lijk nog naar boven mochten sleuren. Eerder op die avond had de Eerste Allerhoogste Dappere luid verkondigd dat hij verzot was op de kliffen van Konquelphous en zijn maten interpreteerden die woorden als: 'Daar wil ik ooit begraven worden'. En zo geschiedde.  Dus trokken ze de school maar ter plekke op, zo uit donkere stenen rechtstreeks uit de klif gehakt. Het duurde jaren om het bouwwerk klaar te krijgen. Menig arbeider tuimelde in navolging van hun leider, de dieperik in tijdens de werken. Die kregen geen eervolle tombe en weinigen werden ook maar gezocht maar hun namen stonden keurig in de inkomhal gegrift, als eerbetoon. Maar de school kwam er eindelijk: rotsvast, letterlijk en al eeuwen een baken voor licht en wijsheid en etc... De tombe diende nu als voetstuk voor een glazen bak waarin De Allerhoogste Dappere belachelijk kleine, veelkleurige draakjes hield. Vreemde keuze van huisdier. Nordaque liet de man voor hem rustig de loftrompet afsteken voor zijn naam, faam en bereikte doelen. Hij observeerde de draakjes. Op de werktafel stond een identieke draakje, onder een stolp. Steendood en vastgepind met naaldjes op een bloemetje, om zijn pracht te tonen. Het beest was verwaarloosbaar klein, nauwelijks groot als Nordaques hand, met dank aan de vleugels. De aanblik van de donkere poederogen op de knalrode vleugels bezorgden Nordaque een rilling. Hij voelde zich een beetje bekeken. Door een dood draakje. 'Het zijn Mobeese Jachtdraakjes.' De Allerhoogste Dappere legde zijn gerimpelde, met levervlekken overdekte hand liefkozend over de stolp. 'Zeldzaam. En meedogenloos in hun speurtocht naar Wilderen. Meneer Hunister, een jongeman met uw capaciteiten mag zijn leven niet zomaar vergooien. Dat is bijzonder slecht voor uw toekomst en onze reputatie. U kunt wachten in de gang, u wordt zo dadelijk opgehaald.' Nordaque vluchtte het kantoor uit en plofte op de stoel in de gang, naast de deur. Hij maakte zijn das los, het bovenste knopje van zijn hemd volgde.  'Zo dadelijk' vertaalde zich in anderhalf uur. Op het einde van de gang dook een magere kerel op. Met een ontevreden uitstraling die hem wonderwel paste. Hij marcheerde bijna de gang door, doelbewust richting kantoor en klopte aan zonder Nordaque ook maar aan te kijken, al zat die daar naast de deur. De deur ging open en weer dicht. Nordaque kauwde een tikje bezorgd op zijn onderlip, hij herkende de man van in het dorp grenzend aan De Unief. en zijn aanwezigheid hier beloofde niks goeds. 'Meneer Hunister, komt u maar binnen. Dit is de heer Danz,' stelde de Allerhoogste Dappere hem voor. 'Hij staat in voor uw werkstraf. Vier weken lang zal u iedere dinsdagmiddag en iedere zaterdagmorgen meneer Danz helpen met het uitvoeren van zijn job. Krijg ik een goed verslag op mijn bureau, dan begint u met een schone lei en verwacht ik goede resultaten zoals hoort bij iemand met uw talenten. Ik hoop dat dit even leerrijk voor u zal zijn als de lesblokken.'   (Inleiding van wat hopelijk een goed onderbouwd, logisch magisch getint verhaal zal worden, hahaha)

De Donderklif
69 1

Een slijmerige droom

SSSSHHHIIII!!!  Het gesis snijdt door het verlaten ruimtestation op planeet Xylos. Ruimtevaarder Brek klemt zijn kaken op elkaar bij het horen van het akelige geluid en stuift verder door het doolhof van gangen. Zijn hart bonst als een raketmotor en zijn vertrouwde blaster voelt zwaar aan zijn zijde. De vloer glimt van de paarse blubber en is bezaaid met verbrijzelde pantserstukken en gescheurde tentakels. De walgelijke resten van de Zergonauten die hij al eerder had ontmoet. Maar dit gesis, dit is nieuw... Waar komt het vandaan? ‘Potverdorie,’ mompelt hij en trekt met zijn been.  Met een luide plop komt zijn laars los uit een groene plas. Een stroperig draadje van de vloeistof rekt zich uit als een rekker en springt dan los. Brek wankelt even op zijn benen, maar slaagt er toch in om zijn evenwicht te behouden. De geluiden rond hem worden alsmaar luider en luider en lijken nu wel van alle kanten te komen. Razendsnel zet Brek zich af en twee grote sprongen brengen hem net buiten bereik van een neerdalende klodder slijm. De vloeistof spat uiteen op de metalen muur achter hem en druipt borrelend naar beneden.  ‘10XP Combo’ verschijnt in grote blokletters op de HUD in zijn helm. De geluiden achter hem verraden dat zijn achtervolgers hem nog steeds dicht op de hielen zitten. Met een snelle blik over zijn schouder ziet hij vier donkere vormen zijn richting uit kruipen. Nog meer Zergonauten! Waar blijven die toch vandaan komen? Zijn hand schiet bliksemsnel naar het laserpistool aan zijn zijde. Een reeks blauwe flitsen vult de lucht en al snel spatten de aliens uiteen in een explosie van felgroene blubber. Een kleine tentakel landt boven op zijn helm en glijdt langzaam naar beneden. Brek knarst even met zijn tanden en met een snelle beweging veegt hij de smurrie van zijn vizier. ‘+1500 XP Multi-Kill!’ Brek kan een glimlach niet onderdrukken. Nog 1330 XP-punten en ik heb een nieuwe upgrade, flitst door zijn hoofd. Op volle snelheid duikt hij een zijgang in. Een diep gegrom laat hem plots verstijven. De grond trilt onder zijn voeten. Uit de schaduwen wringt een enorme gedaante zich tevoorschijn. De grootste Zergonaut die Brek ooit heeft gezien, staat hem om de hoek op te wachten. Zijn tentakels kronkelen hevig en zijn tientallen ogen kijken Brek woedend aan. ‘Eindbaas level 3: Gorlog!’  De tekst knippert op het scherm van Breks helm. ‘Haha! Nu ben je van mij, aardworm!’ Het gorgelende geluid rolt door de verlaten gang en brandt in de oren van Brek.   ‘Ik, Gorlog de Verschrikkelijke, leider van de Paarse Plaag, zal je leren dat je niet met ons rotzooit!’ Het slijm tussen zijn slagtanden vormt lange rekkers bij elk woord. Traag heft Gorlog een dikke tentakel op, klaar om Brek te verpletteren. ‘Wacht maar af, slijmbal!’ Brek grijpt naar zijn vertrouwde laserpistool. Het glipt bijna uit zijn klamme handen.  ‘Geef je toch gewoon over, stinkende mestkever!’ roggelt Gorlog verder. ‘Kijk om je heen. Je bent alleen. Mijn slijmerige onderdanen hebben je ruimtebasis overspoeld! Nu wordt het een perfecte broedplaats voor mijn larven! Niets of niemand kan je nu nog helpen!’ ‘Pfff! Ik hoop voor jou dat je even goed vecht als praat, zure augurk!’ Brek neemt zijn pistool steviger vast en zet zich schrap. Zijn laarzen vinden nauwelijks grip op de verraderlijke smurrie die de vloer bedekt.  ‘Kom maar op als je durft!’ Gorlogs ogen vernauwen zich tot spleten. Het middelste, grootste oog blijft Brek onheilspellend aanstaren. ‘Wat ga je doen, drilpudding? Me hypnothiseren?’ ‘Drilpudding? Ik zal je leren!’ De tentakels van de enorme Zergonaut kronkelen nu wild in het rond. De zuignappen aan hun uiteinden spuwen een regen van groen slijm uit. Brek springt van links naar rechts en probeert de aanvallen zo goed mogelijk te ontwijken. Hij doet een snelle uitval naar links, maar Gorlog is verrassend snel voor zo’n kolossaal slijmmonster en ontwijkt behendig de laserstralen. Dan maar naar rechts, denkt Brek wanhopig. Een spervuur aan laserflitsen snijden door de lucht en raken Gorlog recht in de buik.  ‘Is dat alles wat je kan?’ smaalt Gorlog. ‘Het kriebelt zelfs een beetje!’ Met grote ogen ziet Brek dat de heerser van de Paarse Plaag nog geen schrammetje heeft. Dit houd ik niet lang meer vol, schiet het door zijn hoofd. Een tentakels scheert rakelings langs zijn helm en laat een dikke laag groen snot achter. Ik moet iets bedenken! Maar op dat ogenblik slaat Gorlog met één van zijn tentakels hard tegen de helm van Brek . De onverwachte klap is zo hevig dat het glas van het vizier barst en Brek pardoes achterover op de grond valt. De wereld tolt even en hij voelt de koude ondergrond in zijn rug. Zijn vingers voelen verdoofd aan en het laserpistool glipt uit zijn hand. De schaduw van Gorlog glijdt langzaam over hem. ‘Dit is het einde, modderkruiper.’ Gorlog grijnst zijn slagtanden bloot. ‘Heb je nog laatste woorden?’ ‘Eet ruimtestof, tentakelidioot!’ De slijmerige grijns verdwijnt langzaam van Gorlogs gezicht en met luid geroggel werpt hij zich op de onfortuinlijke ruimtevaarder. BOOOEEEMMM! Met een oorverdovende knal spat Breks wereld uit elkaar…

bramds
9 1

De ladder naar de zon

1. Victor had al veel gehoord over de zon. Iemand had hem zelfs verteld dat de zon een vuurbal was.  Dat leek hem straf. Maar misschien zou het kunnen. Hoe kon hij dat nu zeker weten?  “Ik kan naar de zon klimmen”, zei Victor. “Dan weet ik het meteen. Als ik wil weten of de pudding van mama lekker is, moet ik die gewoon proeven. Dat is ongeveer hetzelfde.” Met een lange ladder zou het moeten lukken. Want hij zag de zon met het blote oog aan de hemel staan. Maar voor een ladder heb je veel hout en spijkers nodig. Plus een zaag en een hamer. Dat had Victor allemaal niet. 2. Gelukkig was er een laddermaker in het dorp van Victor. Je had er nog meer bijzondere beroepen. Zoals een visschoonmaakster. Want veel mensen eten graag vis, maar ze maken die niet graag schoon. Er was ook een vetervrouw. Ze deed de veters in schoenen, want dat is best moeilijk. Ze hielp je ook met het strikken van de veters.  Je had ook een sokkenruiker. Hij rook aan je sokken en wist dan te zeggen of ze gewassen moesten worden. Want soms is dat een twijfelgeval. Als je in het dorp iets wilde worden, dan kon het ook.  3. “Dag laddermaker, kan je voor mij een ladder naar de zon bouwen?”, vroeg Victor.  “Heb je centen?”, antwoordde de laddermaker.  “Nee, kan ik die zelf maken?” “Nee, dat kan niet, maar je kan wel naar de centenpoetser gaan. Sommige mensen vinden het vies om geld vast te nemen, omdat het al door veel handen is gegaan. Deze mevrouw poetst de centen, maar sommige centen krijgt ze niet meer zuiver. Misschien krijg je die van haar. Voor mij is dat oké.” 4. Het gezicht van de centenpoetser zat vol zwarte vegen. Ze leek wel een mijnwerker die net uit een steenkoolmijn kwam. Ze veegde met haar hand over haar gezicht, maar toen werd het nog zwarter. “Ik kan je enkele zwarte centen geven”, zei ze. “Maar ik moet een bewijs hebben.” “Een bewijs?” “Ja, dat je ter goeder trouw bent.” “Wat betekent dat?” “Gewoon, dat ik je kan vertrouwen.” “Maar hoe kan ik een bewijs krijgen?”, vroeg Victor. Nu moest hij weer ergens naartoe.  “Ah, dat krijg je bij de bewijzer. Die kan je een bewijs afleveren.”  5. De bewijzer zat achter zijn bureau. Hij droeg een net pak en keek boven zijn bril uit.  “Je moet eerst een proef volbrengen”, zei de man met een zware stem. “Breng je die tot een goede einde, dan krijg je een bewijs. Maar daarvoor moet je naar de proever.” “De proever? Moet ik daar iets proeven?” “Dat mag ik nog niet zeggen”, zei de bewijzer. “Dat hoor je bij de proever.” 6. Bij de proever rook het lekker. Het leek wel of hij in een restaurant binnenstapte. Hij droeg een grote geruite keukenschort. “Je moet deze soep blind proeven”, zei hij. “Als je weet welke soep het is, kan je terug naar de bewijzer. Ik geef je al een tip. Het is soep met balletjes.” “Maar ik lust geen balletjes”, zei Victor. “Ah, dan moet je eerst naar de soepzever”, antwoordde de proever. “Die zeeft de balletjes uit de soep.” Victor dacht na. Misschien moet ik ze toch proeven. Dat is tijd gespaard. Wie weet waar stuurt die soepzever me naartoe? Victor kreeg een blinddoek om en hij wist het meteen. “Kervelsoep”, riep hij. “Het is kervelsoep met balletjes.” “Heel goed”, zei de proever. “Vertel dat aan de bewijzer en je krijgt een bewijs.” 7. “Hier is je bewijs”, zei de bewijzer nadat Victor had gezegd dat het kervelsoep met balletjes was. Hij plaatste een grote stempel op het document. “Dat lijkt me in orde te zijn”, zei de centenpoetser terwijl ze naar het bewijs keek. “Ik heb hier nog enkele zwarte centen liggen. Die krijg je mee.” “Zo zo, kijk eens aan, zwart geld”, zei de laddermaker. “Daarmee kunnen we een ladder bouwen.” “Mag ik helpen?”, vroeg Victor. “Nee, daarvoor moet je eerst een cursus volgen”, kreeg hij al als antwoord. “Maar je mag wel het materiaal aangeven.” 8. Een week later was de ladder klaar.  Of ze hoog genoeg was, wist de laddermaker niet. Niemand had ooit zo hoog geklommen met een ladder. Samen schoven ze de ladder uit elkaar. Victor begon te klimmen. Wat was het hoog. Hij kreeg het al warm. Maar de ladder was niet hoog genoeg. “Kom maar terug naar beneden”, riep de laddermaker luid.  9. “Het is gewoon veel te hoog”, zei de laddermaker. “Is er nog iets anders dat je wil ontdekken. Nu hebben we die ladder toch. Niet de maan ofzo, iets dat minder hoog is.” “Nee, niet echt. Maar nu weet ik nog niet of de zon een vuurbal is. “ “Misschien moet je naar de grote letterlezer”, zei de laddermaker. “Die heeft alle boeken gelezen. Of toch veel. Ze heeft vast en zeker ergens in een boek staan of de zon een vuurbal is.” “Weet je die wonen?”, vroeg Victor. “Nee, maar ik heb dat wel ergens opgeschreven. Hier is het. Wacht, ik kan het niet lezen. Mijn bril hangt vol stof en houtschilfers. Ga jij voor mij snel naar de vuile brillenpoetser?”  “De vuile brillenpoetser? Geef het papiertje maar aan mij”, zei Victor. “Ik kan het zo ook lezen.” 10. Niet lang daarna zat hij bij de grote letterlezer. Wat had ze veel boeken. “Of de maan of een vuurbal is?”, zei ze. “Dat moet ergens in een boek staan. Maar dan moet ik eerst de boekenzoeker roepen. Geen paniek. Die werkt hier.”  Ze floot luid op haar vingers. Een paar seconden later stond de boekenzoeker er. Een niet al te grote man in een korte broek met renschoenen. Alsof hij aan de start van een marathon stond. Hij had het boek supersnel gevonden. “Even kijken”, zei de grote letterlezer terwijl ze in het boek bladerde.  “Nee, het is geen vuurbal. Maar het is er wel vijfduizendvijfhonderd graden warm. Dan raad ik je aan om er zeker niet dicht bij te komen. Mocht je dat van plan zijn.” “Nee, natuurlijk niet”, zei Victor. “Daar moet je goed gek voor zijn. Toch?” (einde)    

Rudi Lavreysen
101 1

De knuffels van meneer Wan

1. Als je je ooit hebt afgevraagd hoe het is om in een winkel te wonen, dan zou je het aan de knuffels van meneer Wan moeten vragen. Of aan meneer Teddy, de winkelkat. Die blijft ook elke nacht slapen, samen met de knuffels. Je hebt er ongetwijfeld ooit van gehoord. Tenminste, als je van knuffels houdt. Het is de grootste knuffelwinkel ter wereld en hij ligt in de grote stad. Dat is tweemaal ‘groot’, maar wat knuffeldieren zo groot maakt, is dat ze grootse dingen kunnen doen. 2. Misschien moeten we eerst meneer Wan voorstellen. Na het einde van de oorlog ging hij in de grote stad wonen.  Daar wonen veel mensen en die had meneer Wan nodig na de oorlog. Om ze te vertellen over wat hij had meegemaakt en om ze te kunnen knuffelen. Wellicht is hij daarom een knuffelwinkel begonnen. 3. De winkelbel is nog een echte bel.  Meneer Wan staat in de werkplaats waar hij de knuffels maakt en herstelt, maar de winkelbel hoor je van ver. Charlotte komt met haar oma de winkel binnen. Voor Charlotte is het de eerste keer dat ze er komt, voor oma niet. Met elk van haar kinderen en kleinkinderen is ze met de trein naar de grote stad gereisd om een bezoekje te brengen aan de winkel van meneer Wan. Daar mogen ze een knuffel uitkiezen.  Dit heeft Charlotte nog nooit gezien. Zoveel knuffels. 4. “Dag Marlene”, zegt meneer Wan. “Ben je terug?” “Ja. Maar niet voor het laatst. Tenminste, dat denk ik toch niet”, lacht ze.  “Dit is Charlotte. Mijn vierde kleindochter. De volgende wordt een jongen.” “Dat zei je vorige keer ook”, lacht meneer Wan. “Maar ik veronderstel dat Charlotte een knuffel mag uitkiezen?” Charlotte knikt met haar hoofd. “Ja”, fluistert ze, maar het is bijna niet te verstaan. Zo stilletjes zegt ze het. 5. “Dan zal ik je een paar mooie exemplaren laten zien. Is het goed dat ik knuffels van dieren toon? Soms zijn ze veel slimmer dan mensen. Mij hebben ze alleszins geholpen.” Charlotte denkt dat meneer Wan iets over de oorlog gaat vertellen. Oma heeft haar al verteld dat meneer Wan de winkel is begonnen toen hij uit de oorlog kwam. Gelukkig was hij niet gewond, want dat gebeurt ooit in een oorlog, als je aangevallen wordt. Als die dieren meneer Wan in de oorlog hebben geholpen, zullen ze Charlotte ook zeker beschermen. Oma heeft nog verteld dat meneer Wan een van de slimste mensen is die ze ooit heeft gezien. 6.  “Dit is bijvoorbeeld een kameleon”, zeg meneer Wan. “Weet je dat die van kleur kunnen veranderen? Wij deden dat ook. Dan verfden we bijvoorbeeld onze gezichten groen, zodat de vijand ons niet zag in het bos.” 7.  “En dit is een wolf. Wij huilden in het bos ooit zoals een wolf. Om de vijand af te schrikken. Zullen we het samen even proberen?” “Whooeeeeeeeeeeeee”, huilen ze samen. Ook oma doet mee. Net als Teddy de winkelkat. 8.  “En een hond?”, vraagt Charlotte, terwijl ze een knuffelhond vastneemt. “Kan die ook iets bijzonder in het bos?” “Hij kan snel een prooi halen, maar een hond is bovenal heel trouw. En dat heb je in de oorlog ook nodig. Vrienden op wie je kan vertrouwen. Een goede vriend is daar misschien wel het allerbelangrijkste.” 9.  “Van een slang weet je ongetwijfeld wat die kan”, zegt meneer Wan terwijl hij Charlotte een knuffelslang geeft. “Die kan heel goed sluipen. Dat moet je in een oorlog ook goed kunnen. ‘Goed laag blijven’, zei onze commandant altijd. Probeer zelf maar even te sluipen zoals een slang.” Oma doet niet mee, maar Charlotte sluipt als een echte slang door de winkel. “Ja, jij kan dat ook”, zegt meneer Wan tegen Teddy de winkelkat, die ook aan het sluipen is. 10. Samen bekijken ze nog heel wat knuffeldieren. Telkens heeft meneer Wan een bijzonder verhaal over het dier.  “Weet je al wie je gaat kiezen?”, vraag oma.  Meneer Wan ziet dat Charlotte twijfelt. “Neem je tijd maar”, zegt meneer Wan. “Want een echte knuffel is zoals een vriend. Die blijft je altijd trouw. Enkel jij ziet wat er bijzonder aan is. Ik heb hier al veel kinderen over de vloer gehad en meestal komen ze later terug met hun eigen kinderen. Net als je oma. Ze vertellen me dan dat hun knuffel altijd hun beste vriend is geweest. En dat het soms leek alsof hij echt leefde.” 11.  “Mijn beste vriend heb ik ook leren kennen in de oorlog”, zegt meneer Wan. “We hebben samen veel meegemaakt. Dat zorgt voor een speciale band.” “Die heb je ook met je eigen knuffel, omdat je samen veel avonturen beleeft.” “Maar het is nog beter dat je geen oorlog meemaakt, want veel goeds is daar nog nooit uit voortgekomen. Al dat vechten, bah. Je kan beter knuffelen”, lacht hij. 12.  Charlotte kijkt naar alle knuffels in de winkel. Plots ziet ze een tijger. Die lijkt wel te bewegen. “Die tijger daar”, zegt ze.  “Ah ja”, zegt meneer Wan. “Onze tijger. Normaal valt die niet op, want daarvoor dienen zijn strepen. Hij kan zich goed verbergen. Het is wel heel bijzonder dat jij hem ziet.” Meneer Teddy komt ook kijken. Hij denkt dat het over hem gaat. Want katten zijn familie van tijgers. Meneer Wan neemt Teddy in zijn armen. “Een tijger is best een gevaarlijk dier. Maar weet je wat er zo bijzonder aan is? Als hij niet aangevallen wordt, doet een tijger niets. Op dat gebied lijkt hij op een mens.” 13. Terug buiten denkt Charlotte aan de verhalen die meneer Wan heeft verteld.  Nu moet ze enkel nog een naam bedenken voor haar tijger. “Oma, zullen we in de trein samen een naam bedenken voor tijger?” “Goed idee Charlotte”, knipoogt oma. In de trein denkt Charlotte al een tijdje na met tijger op haar schoot. Ze kijkt uit het raam. “Zou meneer Wan het erg vinden als we tijger naar hem vernoemen?”, zegt Charlotte. “Nee”, lacht oma, “dat vindt hij zeker niet erg.” 14. Zo ging tijger voortaan door het leven als meneer Wan. Hij is trouwens niet de eerste knuffel met die naam, dat kan je wel denken.  Je hebt er ongetwijfeld ooit van gehoord.    (einde)  

Rudi Lavreysen
51 1

Haas Halfweg en het Boek van Alles

Na lang rennen komt Henk aan bij het Spiegelmeer, aan het uiterste achtereind van het Schemeringse Beestenbos. Hier, onder de oude eik, ligt de ingang van het berenhol. Tok-tok-tok! Kriepende stoelenpoten. Dan slome, zware voetstappen. Het luik zwaait open, en een verblinde Boekie Beer vraagt: 'Wie is daar?' De oude schrijver heeft in geen jaren nog bezoek gehad. 'Henk, meneer,' zegt Henk. 'Henk de Haas.'   ◊   Terwijl Boekie voorgaat verkennen Henks ogen het hol vol prullen, vuile vaat en stoffige boeken. Boekie Beer is een sloddervos, denkt de haas. Beer zet twee glazen frambozensap op tafel. 'Vertel. En geen u of meneer hoor. Meneer woont hier niet.'   ◊   'Wel, Henk dus. Maar iedereen noemt me Haas Halfweg. Dat zit zo: het minste leidt me af. Dan vergeet ik wat ik van plan was, en kom niet verder dan halfweg. Heel vervelend. Ik ben al blij dat ik tot hier geraakt ben.' 'Oei,' zegt Beer. 'Maar wat kan ík daaraan doen?' 'Nou, jij hebt toch massa's boeken geschreven? Als iemand me kan leren hoe je iets afwerkt, dan jij wel.' 'Daar heb je een punt,' vindt Boekie. 'Mag ik hier ... een tijdje wonen en kijken hoe jij het doet? Ik kan voor je koken! Ik zal poetsen en jou nooit in de weg lopen.' De ouwe schrijver kijkt eens rond en ziet meteen de voordelen. Van achter zijn voorpoot fluistert hij: 'Zal ik je alvast een tip geven? Als ik afgeleid raak? Boekie Beer, zeg ik dan, hocus focus! Vaak gaat het daarna beter.' Plots veert Beer recht. 'We doen het!' juicht hij. 'We doen het!' juicht ook Haas. En ze beginnen samen een gek dansje.   ◊   De volgende dag. Aan de afwas staat Haas lang voor zich uit te staren. 'Hocus!' roept Beer. 'Focus!' roept Haas, en hij werkt verder. Stik, het water is koud.   ◊   Boekie Beer loopt op wolkjes. Hij heeft meer tijd dan ooit om te schrijven, het eten is lekker en hij hoeft niet langer tegen zichzelf te praten. En Haas? Die lacht zich rot met Boekies onuitputtelijke verhalen. Je zou ze stilaan beste vrienden kunnen noemen.   ◊   Op een avond liggen de beste vrienden sterren te kijken. Zonder een woord te zeggen wijst Haas de Grote Beer aan. Want samen lang zwijgen, ook dat kunnen ze prima. Luisteren naar de stilte. Wat een rust. En alleen iets zeggen als het belangrijk genoeg is. De rust verstoor je niet zomaar.   ◊   'Beer?' 'Hm.' 'Waarom heb jij eigenlijk geen succes meer? Ooit was je toch beroemd?' Boekie glimlacht. Hij wacht tot de woorden van Haas uit de lucht zijn verdwenen. 'Ach, roem. Herkend worden, op tournee gaan. Geen tijd om te schrijven en geen moment voor jezelf. Genoeg, zei ik. Ik stop.' 'Oehoe,' zegt een uil. 'Sindsdien werk ik aan mijn Boek van Alles. En slaap ik tenminste in mijn eigen bed.' 'Oehoe.' 'Ik zou best beroemd willen zijn,' fantaseert Halfweg.   ◊   Vandaag poetst Haas de boekenhoek. Plots stormt hij de schrijfkamer in, wapperend met schriftjes. 'Beer, Beer!' 'Je stoort!' 'Maar kijk wat ik net vind? Een hele stapel verhaaltjes ...' 'Och, die liggen er al zo l...' '... waar heb je me niets van hebt verteld? Mag ik er tekeningen bij verzinnen? Asjeblieft? Heb ik eindelijk iets om af te werken.' Boekie zucht diep. 'Ik wist niet dat jij kon tekenen?' 'Ja hoor,' antwoordt Haas. 'En dit lijkt me een uitstekende oefening in hocus focus.' 'Misschien heb je wel gelijk,' zegt Beer. 'Ach, waarom ook niet. Probeer maar. Kan ik tenminste verder werken.'   ◊   Boekie knabbelt op een stuk salami. Halfweg bladert in het eerste schriftje. 'Leuk verhaal,' zegt Haas terloops. 'Maar ... is je vos niet te perfect? Van mij zou hij gerust mogen stotteren of zo.' 'Nooit!' brult Beer, terwijl hij bam! met zijn klauw op het tafelblad slaat en een mondvol salamibrokken in het rond spuwt. 'Het zijn mijn verhalen en daar verander jij geen woord aan!' Haas davert. Zoiets moet ik nooit meer proberen, denkt hij.   ◊   Een mijlpaal! Nooit eerder heeft Halfweg iets afgewerkt. Beer is onder de indruk: met de prenten van Haas komt Vossie Snots Zoeke Zakdoek helemaal tot leven. 'Maken we er een boek van?' vraagt Haas, hoopvol. 'En weer succes hebben? Niets van.' 'Maar we zijn geweldig samen! Beer, je maakt een grapje?' 'Toch niet. En ik verander niet van gedacht.' 'Spelbreker,' mort Haas. Zijn stem klinkt naar ontgoocheling. Boos en triest tegelijk.   ◊   Na een slapeloze nacht zegt Beer: 'Hier, Haas. Delen een, twee en drie.' Echt? Halfweg mag het Boek van Alles lezen! Zo hoopt Beer zijn vriend terug op te vrolijken. In het zonnetje, achterovergeleund tegen een boom, verslindt Haas bladzij na bladzij. Hij maakt twee stapels: "gelezen", en "te gaan". Op beide legt hij een kei, stel je voor dat er plots wind opsteekt! Wauw, het Boek van Alles is beestig interessant. Al wat je maar kunt bedenken zit erin. Bijvoorbeeld: hoe je je veters kunt knopen met je poten in het verband. Of hoe de Gletsjerglijbaan wegsmolt, en er een modderstroom voor in de plaats kwam. Zelfs wat heel erg ingewikkeld is, weet Boekie met puik bedachte grapjes uit te leggen. Zodat iedereen het kan begrijpen. Zelfs die domme Erwin Ezel van de Oenenhoek.   ◊   Plets. Een regendruppel. Dan nog een. En nog een. Terwijl Haas Halfweg zich naar binnen rept, ziet hij nog net hoe de post uit de brievenbus puilt. Haastig dropt hij zijn twee stapels in een hoek en rent weer naar buiten, waar intussen een fikse bui plenst. Halfweg roefelt de post bij elkaar. Hij zoeft naar binnen ... oei, zo laat al? ... en legt haar ... hup! ... boven op de "gelezen"-hoop van het Boek van Alles. Haas dekt de tafel en begint aan het eten voor de avond.   ◊   De volgende ochtend. Na het ontbijt trekt Boekie de deur van zijn schrijfkamer dicht. Die zie ik voor vanavond niet meer terug, denkt Halfweg. Prima, kan ik lekker veel lezen. Och, die post ligt er nog. Maar ... diepe kraters? En al het papier kleeft aan elkaar? Wat een ramp, ook de "gelezen"-stapel zit vol gaten. Slakken! O nee, die zijn mee naar binnen geraakt. Verscholen tussen de post. De hele familie zit te smullen van het Boek van Alles. Hun slijm doet de vellen aan elkaar kleven. Wat nu?   ◊   Haas Halfweg gooit de slakken het bos in, zo ver als hij maar kan. Daarna gaat hij een poos besluiteloos naar de schade zitten kijken. Maar wacht, denkt de kleine haas plots. Ik heb dit gisteren pas gelezen, ik wed dat ik het kan herschrijven! Toch? En Halfweg gaat aan de slag.   ◊   Na een lange werkdag komt Beer boven water. 'Hebben we iets lekkers?' Ai. Leg het nu maar uit, Haas.   ◊   Beers honger is meteen verdwenen. Nee toch, al dat vele werk? Hij grist het dikke pak papier van tafel en bladert er jachtig doorheen. 'Ik heb alles zo goed mogelijk hersteld,' probeert Halfweg. 'Dacht ik niet!' snauwt Boekie. 'Er waren stukken die ik me niet kon herinneren,' jammert de kleine haas. 'Die kreeg ik niet helemaal goed.' 'Onzin!' vindt Beer. 'Bladzijde veertien? Een haas ziet dit natuurlijk heel anders ... en dan drie alinea's waarin je me tegenspreekt en tracht uit te leggen waarom wortelpuree wel lekker en gezond zou zijn!' 'Maar ... het is een Boek van Alles?' redeneert Haas. 'Dan moet het toch ook een Boek van Iedereen zijn? Enkel jouw mening is zeker niet Alles!' 'Voor mij wel,' zegt Beer. 'En het is mijn mening dat je kunt gaan. Nu. Meteen. Pak je spullen en vertrek.'   ◊   Wanneer Halfweg het bos in schuifelt, hoort hij achter zich nog één keer het luik kriepen. Omkijken doet hij niet, hij probeert alleen maar overeind te blijven onder de harde woorden die Boekie Beer hem achterna brult. 'En dan nog iets: je hebt het niet, Haas! Je hebt het niet, en je zult het nooit hebben. Zonder mij bak je er niets van, jij ... knaagdier!'   ◊   Wel twee maanden lang blijft Halfweg met verdriet in bed. Hij kan maar niet geloven dat zoiets stoms is kunnen gebeuren. Hij hield zo van Boekie, en hij mist zijn gezelschap. Mist Beer hém dan niet? En al die kwetsende woorden, waren die echt nodig? Halfwegs hart lijkt elke dag wat dieper weg te zinken. Tot het ergens achter zijn navel blijft steken.   ◊   Dan heeft Haas er genoeg van. Wie wil er nu een ton vol tranen zijn? In zijn hoofd draait hij een soort kraantje open, zodat het verdriet eindelijk weg kan. Maar kijk: hij vult de ton meteen weer op, met woede. Wat een nepvriend was die Boekie!   ◊   Haas Halfweg schrijft en schildert nu onophoudelijk. Zijn eerste verhaal gaat over een vos ... die stottert. Er volgt een tweede boek. En een derde. Elk boek heeft nog meer succes dan het vorige. Tijdens de tournee Haas Halfweg leert hij de knepen van het voorleesvak. Al snel voelt hij zich thuis op het podium. Nu zit ook de tweede toer erop. Halfweg en Verder duurde langer, de zalen waren groter, hij werd verwend als een koning en heeft landen gezien waarvan hij niet wist dat ze bestonden. Eindelijk staat Haas aan de top. Tijd om Boekie op te zoeken, denkt hij. Je zat er helemaal naast, maat. Zie je wel dat ik het kon.   ◊   Wanneer Haas aankomt bij het Spiegelmeer, aan het uiterste achtereind van het Schemeringse Beestenbos, ziet alles er nog precies hetzelfde uit. Net alsof hij hier nooit is weggeweest. Maar dat is hij natuurlijk wél. Vandaag staat hij opnieuw als een vreemde voor het luik. Dat doet zijn hazenbuik een beetje kriebelen. Tok-tok-tok! Kriepende stoelenpoten. Voetstappen, wat slomer en zwaarder dan toen. Het luik zwaait open, en net als die allereerste dag vraagt Boekie Beer, verblind en verrast: 'Wie is daar?' 'Ik ben het,' zegt Haas. 'Haas Halfweg.'   ◊   'Halfweg?' herhaalt Beer. 'Beste kerel, wat ben ik blij jou terug te zien! Waar bleef je zo lang?' Daar begrijpt Haas niets van. Ze hadden toch mega ruzie? 'Zo moet je niet beginnen,' zegt hij, met een klein bibbertje in zijn stem. Stom, nu lijkt hij minder stoer dan hij zou willen. 'Ik ben al jaren boos op jou ... é-é-én dat blijf ik ook. Denk nu niet dat ik plots ... ik kom gewoon bewijzen dat je het fout had.' 'Natuurlijk had ik het fout,' zegt Beer. 'Wacht, kom binnen, ik moet je wat uitleggen.'    ◊   Het schrijvershol ligt er weer net zo vuil bij als vroeger. Terwijl Boekie uitschenkt, opent Haas zijn rugzak en knalt met een boze frons zijn drie succesboeken op tafel. Frambozensap klotst uit de glazen. 'Niet slecht toch, voor een ... knaagdier? Ik reis de hele wereld rond. Iedereen kent me nu.' Beer maakt zich niet druk om het gemorste sap. 'Weet ik,' zegt hij, terwijl hij ... 'Hoezo, weet ik?' ... rustig naar de leeshoek stapt en daar net diezelfde Halfwegverhalen van het schap neemt. 'Ik heb jou op de voet gevolgd,' legt Boekie uit, en hij duwt zijn stukgelezen boeken in de slappe poten van de verbaasde Haas. 'Zullen we dan nu iets drinken?'   ◊   'Ik ben helemaal in de war,' zucht Halfweg. 'Proficiat,' zegt Beer. 'Echt, ik meen het. Je hebt het schitterend gedaan.' 'Maar je riep de vreselijkste dingen? Je hebt me eruit gegooid!' 'Dat was ... een duwtje in de rug.'   ◊   'Wel, jij durft!' windt Haas zich alweer op. 'Wacht nou even,' zegt Boekie, 'ik probeer het je net uit te leggen. Wij samen, dat was ... beestig. We waren goed in samen. Maar samen was niet goed voor ons. Of toch niet voor jou.' 'Hoezo dan?' vraagt Halfweg, met ergernis in zijn stem. 'Ik remde je af, Haas. Jij popelde om de top te bereiken, terwijl ik ... daar al was geweest. En jouw stotterende vos? Die had je zomaar aan mij verspild, als ik dat tenminste niet had verboden.'   ◊   Halfweg zit te luisteren met zijn lange oren vol ongeloof. 'Jij moest hier weg, kleine vriend. Maar hoe kreeg ik jou ooit zover?' 'Had dat toch gewoon uitgelegd,' mokt Haas, 'dan was ik wel uit mezelf vertrokken.' 'Geloof je dat echt?' zegt Beer. 'En had je dan iets bereikt? Oké, met hocus focus kom je een heel eind. Daar krijg je nog wel een boek mee klaar. Maar daarna? Er zijn wel hónderd beesten met een boek. Aan de top is geen plaats voor honderd, Haas. Om daar te geraken moet je willen, harder dan al die anderen, willen uit het diepste van je schrijversziel.' Boekie wijst naar de Halfwegverhalen op zijn tafel. 'Als ik je niet had weggejaagd, had je deze nooit geschreven.'   ◊   Haas Halfweg begint het te snappen. 'Ik moest eerst woest zijn ...' En Beer maar knikken. 'Dat ongelukje met de slakken was mijn kans. Dus ik deed wat nodig was, ook al brak ik zo je hart ... en het mijne.' '... en woest wás ik!' roept Haas, en hij springt boven op zijn stoel om stoom af te laten. 'Ik zou wel eens tonen wat ik kon! Slagen, helemaal alleen! Beroemd worden en jou, stomme Beer, je ongelijk bewijzen!' 'Een doel dat ík jou gegeven heb.' Haas trekt zijn snorharen recht en daalt opgelucht zijn stoel weer af. 'Dat is het,' zegt Beer. 'Willen, willen, willen, en dan hocus focus. De magische formule om niet op te geven halfweg.' Boekie en Halfweg geven elkaar een high five. 'Trouwens,' zegt Beer, 'die treurige spotnaam kun je nu wel laten vallen. Halfweg is verleden tijd, jij bent gewoon Henk. De beroemde Henk de Haas. En ik ben trots dat ik je vriend mag zijn.'   ◊   Toch is er iets wat haas Henk nog altijd niet begrijpt. 'Maar Boekie,' vraagt hij, 'waarom ben jij eigenlijk niet écht kwaad op mij? Ik heb je Boek van Alles toch vernield?' Beer glimlacht. Zo ziet hij er lief en vredig uit. Als iemand die intussen oud is en wijs, blij met hoe de dagen zich vullen als vanzelf. 'O, eerst was ik wel een beetje boos,' legt Boekie uit. 'Maar lang niet zo erg als je dacht! Wist jij veel dat ik mijn klad nog had.'   ◊   Henk de Haas tuimelt werkelijk van de ene verbazing in de andere. 'Dus ...' 'Juist,' zegt Beer. 'Het enige wat me te doen stond, was alles weer overschrijven in mooie, zwierige Boekie Beerletters. Vervelend, maar ook niet meer dan dat.'   ◊   'Maar toen gebeurde het. Al na een paar regels brak de punt van mijn ouwe schrijverspen. Alsof ze wou zeggen: Beer, waar zijn we nu eigenlijk al zo lang mee bezig? Elke dag gebeurt er in de wijde wereld meer dan jij in je hele leven op papier kunt krijgen.' Beer draait een paar rondjes met zijn laatste centimeter sap. 'Dat is helemaal waar, besefte ik ineens. Een Boek van Alles? Domste plan ooit, Alles is te veel. Tja, en toen ben ik dus gestopt.' Boekie slaat zijn sap achterover en zet het lege glas op tafel. 'Geloof het of niet: dat voelde aan alsof ik voor het eerst in jaren weer adem kreeg. Dus dank je, Henk de Haas, voor de slakken. Het ongelukje. Ik had me geen groter geluk kunnen wensen.'   ◊   Die avond, precies als vroeger, liggen Haas en Boekie in stilte sterren te kijken. Samen lang zwijgen. Nee, dat zijn ze niet verleerd. 'Je mag hier wel weer komen wonen,' denkt Beer. 'Doe ik,' denkt Henk terug. 'Henk Haas?' denkt Boekie, een beetje aarzelend. 'Sorry nog, voor al het verdriet.' Daar moet Haas een beetje van kreunen. 'Maar ik wist dat het goed kwam!' denkt Beer, heel overtuigd. 'Want je hebt het. Natuurlijk wel.'   ◊   Henk de Haas zwijgt nu nog stiller. Zijn oogjes blinken een beetje. Boven hem fonkelt de Grote Beer, heel even maar. Dat lijkt wel een knipoog. 'Bedankt, Boekie,' fluistert Haas in gedachten, zo warm en zacht dat zijn makker het zeker kan voelen. 'Sorry, dat ik aan jou heb getwijfeld. Je bent een echte, grote beer. En de beste vriend ter wereld.'     EINDE       Haas Halfweg en het Boek van Alles, met illustraties van Evelien Van Landeghem, is te koop via de webshop van de auteur. Aanbevolen voor lezers van 7 tot 10 jaar — en hun ouders.

Marc Terreur
17 1

Het postpakket

Hoofdstuk 1Ieder dag rond elf uur kwam postbode Jan langs bij mijnhuis. Hij bezorgde ons dan onze brieven, kranten,reclameblaadjes en – het leukste van al – postpakketjes.Hoewel ze lang niet altijd voor mij waren bedoeld, vondik het heerlijk om de doos open te maken en er nadieniets mee te knutselen. Onze hond had zo al vijf speelsehuisjes gekregen; één in de vorm van een raket, twee‘gewone’ huisjes met een deurbel en bloembakken aan devoorgevel, één in de vorm van een gsm met allerleiknopjes en schuivers er op bevestigd en een laatste diedienstdeed als brandweerkazerne. Die moest hij weldelen met mijn brandweerauto’s – en poppetjes, waarbijhij geregeld uit zijn slaap wakker schrok van luidesirenes.De andere opengemaakte dozen van de postpakkettenstonden her en der verspreid in het huis. Die hadden eennieuwe opdracht gekregen als juwelenhouder in mijnmams kamer, als sokkenmonstervanger in de badkamerof als losse muntenverzamelaar in de inkomhal. Maar deallerleukste creatie vond ik persoonlijk mijn eigenspeelkeuken!Die stond naast de echte keuken en telkens wanneer éénvan mijn ouders eten maakte, kookte ik lekker mee inmijn zelfgemaakte kartonnen keukentje. Met opgeroldegekleurde papieren kokers die dienstdeden als sausjes,gele reepjes sponzen die frietjes moesten voorstellen enconfetti ’s voor de kruiden.Ik vond het heerlijk om zo te knutselen. Maar het moestwel altijd mijn idee zijn. Als mijn ouders met eenvoorstel kwamen om iets te maken, keurde ik het steevastaf. Ik was immers de slimme van het gezin! Ik had degoeie punten op school en won steeds met de spelletjesdie we speelden. Nee hoor, ik liet me niet van de wijsbrengen!Die ene dag keek ik nog meer uit dan anders naar dekomst van postbode Jan. Want mijn moeder had eennieuw koffiezetapparaat besteld, welke in een grote doosgeleverd zou worden. Daar kon ik me vast uren meebezig houden. Ik had al een heel lijstje vol ideeën in mijnhoofd.Ik stond bij het raam op de uitkijk. Wat duurde hetwachten lang! Nog vijf minuutjes en postbode Jan zou erzijn! Ik schuifelde heen en weer van de spanning en sprong enkele keren hoog in de lucht. De hond keek mevreemd aan maar dat kon me echt niets schelen. Die wister ook helemaal niets van! Dat hij maar gewoon blijmocht zijn met al de huisjes die ik voor hem maakte.Nog twee minuten... ik hield het bijna niet meer en gingsnel nog even naar het toilet. Stel je voor dat ik net inmijn broek plaste als postbode Jan voor de deur stond.Misschien kwam die dan wel nooit meer terug! Nee nee,dan mocht echt niet gebeuren!Elf uur! De postauto kon ieder moment aanrijden! Oh, zospannend!Maar... er kwam helemaal niets. De straat was nog net zoleeg als ervoor; geen voorbijgangers met blaffendehonden, geen zwervende poezen in de voortuintjes enook geen postauto’s met postbode Jans erin!De klok tikte genadeloos verder; vijf over elf. Dit wasvreemd. Postbode Jan was nog nooit te laat geweest! Washij ziek? Of misschien had hij zich wel verslapen?Als de klok kwart over elf aanwees, voelde ik een lichtepaniek over me heen gaan. Dit was niet normaal! Maarwat kon ik eraan doen? Ik kon hier toch het postkantoorniet voor opbellen met de vraag waar die verdomdepostbode nu toch bleef? Nee, ik moest leren geduld tehebben. Hij zou wel komen.Ik hoopte maar dat mijn moeder een extra largekoffiezetapparaat had besteld! Dat mijn geduld werdbeloond!Tegen half twaalf kwam hij dan eindelijk aan; de rood-witte postauto met het gekende logo op. Postbode Janstapte uit, samen met een andere ongekende man.Vreemd; normaal was hij altijd alleen. Maar misschienhad hij die dag wel zin in wat gezelschap? Zo heel de tijdalleen op de baan zijn, was ook niet fijn.Maar de mannen leken helemaal niets met elkaar tehebben. Ze zeiden niets tegen elkaar en keken elkaaramper aan. Daarbij had postbode Jan een erg bedruktgezicht. Ik had nog nooit eerder zijn fronsrimpels zoaanwezig gezien. Meestal lachte hij en grapte erop los.Maar die keer was er duidelijk iets anders aan hem!Samen met de andere man ging hij naar de koffer vanzijn auto, haalde er een groot pakket uit (joepie!) enstapte richting mijn huis. Nadat hij had aangebeld, duwdehij het pakket in mijn handen, zonder me aan te kijken enstapte weer weg. De andere man week geen meter vanzijn zijde. Verbaasd als ik was over hoe postbode Jan zichgedroeg, wist ik niet wat te zeggen en keek de tweemannen heel lang na. Ze stapten terug in de postauto enreden zwijgend naar het volgende huis. Daar gebeurdehetzelfde; bezorging van de post zonder een dag, zondergepraat, zonder aankijken. Dat was helemaal niet hoe ikpostbode Jan kende. Hier was duidelijk iets aan de hand!“Nick?”, vroeg mijn moeder. “Wie was er aan de deur?”Ja, wie nu? Wat een domme vraag. Mijn moeder wist alsgeen ander dat ik enkel de deur opendeed voor depostbode. Verder bleef ik er ver van weg want je wistmaar nooit wie er aan de andere kant stond. Ik hadgenoeg griezelfilms gezien om dat te weten! Maar slimals ik was, wist ik ook wel dat mijn moeder dit gewoonvroeg om een gesprek aan te knopen.“Postbode”, mompelde ik terug naar haar.“Oh! Had hij mijn pakket mee?”“Hmmm.”“Maak maar open als je wilt!”Ik sloot de deur en legde het grote pakket op dekeukentafel. Voorzichtig maakte ik met een schaar denaden van de doos los en haalde er een zwarte koffiezetuit, samen met heel wat isomochipjes. Ze vlogen over dehele grond en ik raapte er enkele op om ze in een potje tezetten in mijn kartonnen keukentje. Die konden latergoed dienstdoen als kroepoek of misschien wel bananen.Dan moest ik ze enkel nog even geel kleuren.Nadat de hele doos was leeggemaakt, nam ik ze mee naarboven en smeet ik ze in een hoek van mijn kamer.Op mijn bed vroeg ik me af wat er aan de hand was metpostbode Jan. Waarom zei hij me geen dag of vroeg hijme niet hoe het ging met mijn nieuwe fiets die ik vorigeweek voor mijn verjaardag had gekregen? Hij had hemme zelf bezorgd en wist het dus heus wel goed genoeg!Daarbij kleurden ballonnen en slingers ons huis vanbuitenaf en het cijfer ‘acht’ hing tussen twee bomen vanonze voortuin te bengelen. Je kon er gewoon niet naastkijken dat er iemand jarig was! En buiten enkeledenkbeeldige vriendjes en mijn trouwe hond Fibuks,waren er geen andere kinderen bij mijn thuis. Het wasdus overduidelijk dat ik de jarige was! Al blekensommige mensen nog dommer te zijn dan ik soms dacht.Maar niet Jan, die was nog best slim voor zijn leeftijd.Natuurlijk niet zo slim als ik, dat kon ook niet.Maar dat zou hij wel doorgehad hebben! Er was dan echtiets aan de hand met hem! Zou zijn vrouw zwaar ziekzijn geworden of - erger nog – hijzelf? En dan was dieman die met hem mee was misschien wel zijn dokter diehem nauwlettend in de gaten hield? Dat moest het vastwel geweest zijn!Ik voelde de spanning in me weer langzaam naar benedenglijden en sprong mijn bed weer af om de doos te grijpen.Ik bekeek hem langs alle kanten en liet mijn fantasie devrije loop gaan. Een gevangenis voor mijnschurkenpoppen? Of een legerbasis in de woestijn? Watzou ik er eens mee maken?Maar op het moment dat ik de doos omdraaide om na tegaan hoe stevig de bodem precies was, merkte ik er eenvastgekleefd briefje op. Het was een klein geel gestreeptbriefje met slechts vier letters op. Maar wel vier lettersdie mijn hele lijf deden beven. Die alle waakzaamheid inmij liet stromen en me meteen in een speurneusrol zette.“HELP!”, stond er geschreven. Hoofdstuk 2Na de onrustwekkende ontdekking van de letters op hetgele briefje, fietste ik meteen naar mijn beste vriend Lars.Bij aankomst aan zijn huis, smeet ik mijnspiksplinternieuwe fiets in de struiken en rende via deachterdeur naar zijn kamer. Mijn voetstappen klonken alseen kudde olifanten en gonsden door het hele huis.“Alles in orde, Nick?”, vroeg Lars mama, die mebovenaan de trap tegenhield. Ze moet gezien hebben dater iets gaande was.Ik was buiten adem van het hevige fietsen en geren enprobeerde me tussen haar door heen te wringen naarLars’ kamer.“Ja ja”, hijgde ik, “gewoon een... schooldingetje.”“Moet je daarom als een gek de trap op rennen?”Lars moeder schudde haar hoofd, liet me door en gingnaar beneden. “Gekke kinderen toch.”“Lars! Ik heb je hulp nodig!”, riep ik meteen toen ik zijnkamer binnenging.Lars lag languit op zijn bed met zijn ogen toe en eenzwarte hoofdtelefoon op zijn oren. Zijn dekbed lagopgefrommeld aan het voeteinde en snoeppapiertjeslagen ter hoogte van zijn kussensloop, die half uit hetkussen hing. Lars was nooit echt een Pietje preciesgeweest, in tegenstelling tot mezelf. Ik kon me er vaak instoren dat zijn gebruikte kousen nog lagen te stinken opnet hetzelfde plekje als een week ervoor. Of dat zijncursusblokken van de klas vol inktvlekken hingen ofstrepen typex. Op dat vlak waren Lars en ik helemaalverschillend - en uiteraard ook op gebied vanintelligentie. Ik bedoel; ik sorteerde mijn kledij in de kastop kleur en wist precies waar alles lag in mijn kamer.Zelfs het speelgoed dat ik als kleuter kreeg van mijngrootouders, had een keurig plekje gekregen in de ladeonder mijn bed; netjes naast elkaar gelegd, stofvrij.Ook op vlak van karaktertrekken hadden Lars en ik zoonze verschillen. Ik hield van rust en dingen bijleren, hijwerd wild van ruige muziek en meisjes. Maar het was netdie combinatie dat ons “ons” maakte. Zijn losgeslagenprepuberbrein in samenstelling met mijn afgebakendnerdgehalte, zorgden voor heel wat hilariteit. Hij begreepme en leerde me in contact komen met de buurmeisjes.En ik leerde hem over ruimtefiguren en hielp hem metzijn stemprojecten op school. Het klikte al meteen toenwe elkaar voor de eerste keer in de kleuterschool zagen.We werden al gauw partners in crime en bezorgden dejuffen grijze haren toen we het ene duivelse plan na hetandere uitvoerden. Hij bedacht het kattenkwaad en ikplande en organiseerde het zorgvuldig. Het paste perfectin elkaar!“Lars!”, riep ik wat luider, wetende dat hij me anders nietzou horen door zijn luide muziek heen. Om niet nog eenkeer te hoeven roepen, wiebelde ik ook meteen wat aanzijn benen. Daarop verschoot hij en ontwaakte weerstilaan uit zijn droomwereldje waar hij zonet verbleef.“Heu...wat?”“Lars, er is iets verschrikkelijks gebeurd! Postbode Jan isin gevaar!”Nadat ik hem over het gele briefje had verteld met dezorgende boodschap op, zette hij zich recht uit zijn beden smeet zijn hoofdtelefoon van zich af.“Meen je dat nu?”, vroeg hij vervolgens.“Kijk dan!”. En ik liet hem het gele briefje zien.“Wow, dit is groots, man!” Hij blies zijn adem zwaar uiten liet zijn handen op zijn hoofd rustten. “Wat moeten wenu doen?”We lieten ons beiden op zijn bed zakken en zaten eentijdlang zwijgend naast elkaar.“We moeten het onze ouders vertellen!”; schreeuwdeLars plots.“Nee nee, niet doen! Die bellen dan vast meteen depolitie en je weet wat er dan kan gebeuren. Boevenhouden niet van politiemensen en schieten dan vaak hetslachtoffer zonder pardon neer! Nee, da’s geen goed idee!Het is zelfs dom!”“Maar wat moeten we dan?”“Er zit maar één ding op; we moeten zelf op onderzoekuit!”“Maar hoe? We hebben niets om ons te beschermen! Enwe weten niet eens waar te beginnen.”“Daar heb je gelijk in. Hoewel ik alvast zou beginnenmet naar het postkantoor te gaan.”“Om wat te doen?”“We tekenen de man na op papier, die bij postbode Janwas en vragen daar of ze hem kennen.”“En dan?”“Weet ik niet.”Ik sloeg mijn handen op mijn benen en zuchtte.“Misschien is het toch niet zo’n goed idee?”Het was de eerste keer dat ik dat moest toegeven. Hetdeed pijn en ik was wat beschaamd.Lars leek dat wel in te zien en legde zijn armen om demijne, als troostend gebaar.“Zullen we anders gewoon morgen even afwachten,Nick?”, zei hij vervolgens rustig. “Misschien is hetbriefje wel niet eens van hem?”“Nee nee, hij gedroeg zich echt heel vreemd! Er is ietsaan de hand!”“Oké, dan moeten we hem morgen alleen zien te spreken.Ik kom morgenochtend naar jou toe tegen half elf en danwachten we die beide heren samen op. Als ze dan aankomen stappen, probeer ik die andere man af te leiden enkan jij intussen een praatje slaan met onze postbode.Lijkt je dat wat?”“Ja, ’s goed.”“Top! Dan ga ik je nu terug weg moeten sturen, vrees ik.‘k Heb zo afgesproken met Lieke van enkele huizen hierverder.” Lars bloosde. “’k Denk dat ze ook op mij is...”Ik zweeg en knikte zijn kant uit. Het had geen zin om erverder wat van te zeggen want Lars was iedere keersmoorverliefd en dacht telkens dat het voor altijd zouduren. Om dan enkele dagen later boos en driftig zijnvoetbal tegen de muur te schoppen omdat één of andermeisje het had uitgemaakt met hem.Tja, iets met een reptielenbrein en oermenshandelingenbij elkaar zeker? Een slimmerik als ik kon dat gewoonniet bevatten. Ik hield me duidelijk met andere dingenbezig. De volgende dag stonden Lars en ik samen op de uitkijk.Het was intussen weer elf uur gepasseerd. Net als de dagervoor was de postauto rijkelijk te laat. Opnieuw voeldeik een zenuwslopend angstig gevoel door mijn aderengieren, bij iedere minuut die wegtikte. Mijn hart gingsneller slaan en allerlei rampscenario’s speelden doormijn hoofd. Lars keek me aan, knikte en staarde weer uithet raam. Hij moet vast hetzelfde gevoeld hebben wantde ontelbare keren dat hij op zijn lip beet, kon ik nietbijhouden. Gelukkig voor hem kwam de postauto net aanvoordat er stukjes vel van zijn lip loskwamen.Alweer vergezelde de onbekende man postbode Jan. Ditkeer hield ik hem goed in de gaten en probeerde al zijnuiterlijke kenmerken te onthouden; zwarte krullendeharen en een dikke opvallende snor boven zijn mond. Hijdroeg een jeansbroek met sportschoenen eronder en eenblauwe T-shirt met erboven een zwarte vest.Lars rende naar de voordeur en trok me mee aan mijnarm.“Hou je aan het plan!”, zei hij vervolgens en rende detwee mannen tegemoet.“Hoi! Mag ik jullie wat vragen?”, vroeg hij toen hij naasthet duo stond.Maar de onbekende man duwde Lars zacht aan de kanten gebaarde dat hij door wou gaan.“’t Duurt maar heel even! Ti’s voor ’t school!”, riep Larshen na.Maar meneer snormans greep postbode Jan bij de arm enbegeleidde hem naar de koffer.“Pak je spullen”, beval hij hem. En met de post in zijnhanden geprakt, stapte Jan met de andere man naar devoordeur.“’k Moet een interview doen over helden!”Raak! Lars wist de man te interesseren! Hij draaide zichom naar Lars, terwijl hij nog steeds de arm van Jan stevigvasthield.“Helden?”, knorde hij.“Jaja, helden! Zoals u, toch? Iedere postbode is toch eenheld? Niet dan? En zeker ééntje zoals u!”De interesse groeide en de man stapte op Lars af. Dit wasmijn moment! Ik stapte naar postbode Jan toe en keekhem aan. Er was een kort oogcontact waarop ik duidelijkkon zien dat er iets grondig mis was! Jan keek me aanmet grote droevige, blauwe ogen terwijl de andere manzich tot Lars richtte. Ik kon niets vragen aan Jan want deandere man stond nog steeds naast hem en leek niet vanplan te zijn hem gauw los te laten. Dus stak ik mijn duimnaar hem op om op die manier te vragen of alles wel okwas. Daar schudde hij kort “nee” op.“Ik ben inderdaad een held, ja. Maar dat gaat jouhelemaal niets aan! Dus rot op met je schoolprojectje enlaat ons vooral met rust!”Lars schrok van deze wrede reactie maar gaf het niet zogauw op en richtte zich verder tot Jan.“En jij, Jan? Wil jij er wat over vertellen?”Maar nog voor die arme man iets kon antwoorden, greepde andere man in.“Genoeg! Jan en ik moeten werken. Hier is je post en nuophoepelen maar!” en hij duwde de post in mijn handen.Boos nam hij Jan weer mee naar de auto en reed weg.Ditmaal snauwde hij iets naar de postbode en leek hem tewaarschuwen met een wijzend vingertje. Jan keekschuldig naar beneden en reed weg.“Zie je wel?”, schreeuwde ik naar Lars. “Er is iets nietpluis!”“Je hebt gelijk, Nick. Vlug, laten we hen volgen!”En voordat ik nog maar een ander plan kon bedenken,liepen Lars en ik achter de postauto aan, ons halfverstoppend achter geparkeerde auto’s. Althans dat washet plan want na twee straten waren we zo moe gewordendat we onze achtervolging moesten staken. Onze slechteconditie was iets wat we wél gemeen hadden. Helaas.“Nieuw... plan... nodig!”, hijgde Lars. “Morgen klevenwe... een tracer... onder de auto.”“Tracer?”“Je weet wel... zo’n ding waarop we ...op onze telefoonkunnen zien...waar de auto naartoe...rijdt.”“Juist ja! Maar heb jij dat dan liggen?”“Geen zorgen. Ik vind...er wel één! Mijn vader istoevallig...nog in het leger geweest...weet je nog wel? Ikdurf te wedden dat... ik vast wel zoiets vind... in zijnspullen...op de zolder.”“Zal hij er niet boos om worden?”“Maakt niet uit! Onze postbode...heeft ons nodig en da’sbelangrijker dan...een straf! Maar euhm...”“Wat?”Lars blies nu rustig enkele keren in en uit en leek zijnademhaling terug te vinden.“We moeten voorzichtig zijn. We kunnen niet nog eenszo dicht in hun buurt komen. Dan zal die andere man vastargwanend worden.”“Je hebt gelijk, Lars! Wauw en ik die dacht dat je st....” Ikslikte mijn woorden snel weer in.“Wat zei je?”“Niets hoor!”“Oké. We spreken morgen af bij het huis van Lieke. Zijkan de postbodes even aan de praat houden bij de deur endan kleven wij dat ding onder hun postauto.”“Klinkt goed. Enkel is Lieke dan ook wel op de hoogte.”“We kunnen dit heus niet alleen, hoor!”“Ook waar. Oké, ’s goed. Tot morgen dan!”“Morgen!”En zogezegd zo gedaan. Lars en ik verstopten ons in degrote struik die aan de oprit van Liekes huis stond enwachtten de komst van de twee heren af. Toen die tweenaar de voordeur van Lieke stapten, rende we snel onzeschuilplaats uit, kleefden het ding onderaan de auto enholden snel achter de grote eikenboom aan de overkantvan de straat.Lieke vervulde op haar beurt haar taak; als eerstetreuzelde ze enorm om de deur open te doen zodat we alzeker enkele minuten hadden gewonnen. Vervolgenshielde ze de mannen aan de praat door niet meteen depost te willen aannemen en een heus gesprek aan te gaanover hoe moeilijk de wegenwerken verderop wel nietvoor de postbodes moeten zijn en dat ze er vast heel watvertraging door opliepen. Toen de tweede man nadien depost gefrustreerd in haar handen duwde, schakelde zeover op plan B en deed alsof ze hevige buikkrampenkreeg. Postbode Jan wou haar te hulp schieten en bewoogzich richting haar. Maar de man met de snor hield hemtegen.“Maar zie je dan niet dat ze pijn heeft?”, vroeg Jan hem.“Kan me niet schelen, da’s niet onze taak. Dat ze maareen dokter belt!”“Toe nu! Help me even terug naar binnen!”, smeekteLieke hun.Jan keek de man bezorgd aan en uiteindelijk leek hij toete geven. Ze namen haar vast en leidde haar weer naarbinnen waar ze enkele minuten verbleven.Goed gedaan, Lieke!Toen Jan en de andere man weer aan de postauto stonden,zich klaarmakend om weer in te stappen, hoorden we nogeen bot gesprek tussen hen.“Waag dat nooit meer, Jan! Of het zal je spijten!”“Sorry, maar dat arme meisje...”“Denk liever aan je eigen vrouw! Je kent de gevolgen alsde mensen onraad zouden krijgen! Net daarom maak jijook gewoon je ronde iedere dag af. Net zoals je andersdeed.”“Ja sorry, ik...”“Goed dat ik je in de gaten houd. Je zou allang ietsgeprobeerd hebben!”“Niet waar! Ik zou mijn vrouw nooit in gevaar brengen!”“Hahaha”, lachte de andere gemeen. “Dat heb je andersnet gedaan!”“Nee, asjeblieft!”Maar nog voor Jan iets meer kon uitbrengen, gebaarde deheer met de snor Jan om in te stappen. Even later redenze verder naar de andere huizen en maakten ze hun rondeaf.“Heb je dat gehoord, Lars?”, vroeg ik.“Ja! Maar kom, we moeten ons haasten naar huis om hunverdere route te volgen.”Lars en ik reden op onze fietsen snel naar mijn huis envolgden postbode Jan met de schurk via de geplaatstetracer op de auto. Tot onze grote verbazing stopte die bijde oude textielfabriek, aan de rand van onze stad. Wathadden ze daar te zoeken? Hielden ze daar de vrouw vanJan gevangen?Lars en ik keken elkaar angstig aan en zonder één woordte zeggen wisten we wat ons volgende plan was. Wemaakten een survivalpakket klaar met boterhammenpindakaas, een thermos warme chocolademelk, eenverrekijker, een fluitje, walkietalkies en een fototoestel.Onze gsm’s lieten we met opzet thuis, voor het geval zeonze signalen er zouden opvangen en dus meteen onzekomst zouden opmerken. Even later zaten we weer oponze fietsen en reden we richting de oude fabriek. Klaarom de rest van de dag te observeren op een verlatenindustrieterrein. Hoofdstuk 3De grond voor de fabriek was helemaal bedekt metkiezels en grind. Ik herinner me open kniewonden toenik er met enkele vrienden van de school – waaronderLars - na schooltijd kwam fietsen. We mochten er nietkomen, glipten via een geheim weggetje langs deomheining en reden zo snel als we konden het terrein open neer. Het spel bestond er dan in om zo lang mogelijkonzichtbaar te zijn voor de bewakingsagenten van defabriek. Eén keer was ik bijna gewonnen – of tenminstedat dacht ik – toen de anderen alweer richting omheiningfietsten en een brede donkere man me langs achteren vanmijn fiets greep. Die gaf me een hele uitbrander endreigde mijn moeder erbij te halen als hij me nog eenszag. Zijn diepe, schorre stem moet ook bij de rest indrukgemaakt hebben want vanaf die dag gingen we fietsen opde heuvel van het gemeentelijk parkje. Dat was lang nietzo spectaculair maar zo’n nare kleerkast van een manwou je echt niet nog eens tegenkomen! Althans ik niet.Lars misschien nog wel, hoewel hij er bij mijn weten ookniet meer heen was gegaan sindsdien. We schuilden achter de grote laurierstruik die aan de kantvan de omheining stond. Vandaar hadden we een goedzicht op het terrein.“Goed, ik ga naar binnen. Hou je walkietalkie bij dehand”, zei Lars na een tijdje.“Oké. Maar euh... wees voorzichtig!”Lars keek me bang aan, knikte ter geruststelling en sloopop handen en voeten richting de omheining. Hij hadgestreepte camouflagekleuren op zijn wang geschilderd,droeg een bruine broek en groene trui.“Van m’n vader geleerd”, had hij gezegd. “Zo zijn weéén met de natuur en vallen we niet op.”Het kon me niet veel schelen, of het nu waar was of niet.Ik was allang op van de zenuwen vanaf het moment datwe die tracer op de auto moesten plaatsen. Het waswaarschijnlijk het spannendste moment uit mijn heleleven!Lars was nu voorbij de omheining en rende over hetgrind richting de zijgevel waar open ramen met stukkengebroken glas hem een ingang boden. Zijn voetstappenschuurden over de grond, terwijl ik roerloos naar hemkeek vanuit onze schuilplaats. Als niemand hem maar zou zien!Even later klom hij door het open raam naar binnen enverdween in het grote grijze gebouw dat vol graffiti wasbeklad.“Lars?”, riep ik door de walkietalkie. “Alles in orde?”Maar buiten geruis en gefluit van enkele roodborstjes inde struik, hoorde ik niets.“Lars?”, probeerde ik nog eens.Gelukkig antwoordde hij die keer wel! Ik zou anderszowaar een hartinfarct gekregen hebben! Het zweet liepvan me af en mijn blaas stond op springen van despanning!“Ja? Alles in orde, hoor! Ik ga binnen op verkenning.Niets meer zeggen nu!”“Oké!”De minuten streken voorbij. Tien minuten werden eenkwartier en die sloegen over tot een halfuur. Het waszenuwslopend. Gelukkig lag het terrein er nog altijdverlaten bij, op de postauto van postbode Jan na. Stel jevoor dat er nog meer criminelen kwamen aangereden,terwijl Lars daarbinnen was! Dat betekende zijndoodsvonnis!Eindelijk zag ik Lars weer uit het raam aan de zijgevelnaar buiten klimmen. Hij keek nog even voorzichtig omzich heen en rende me weer tegemoet.In onze schuilplaats bij de struik, vertelde hij me alleswat hij zag.“Postbode Jan is daar, samen met zijn vrouw. Ze zittenbeiden vastgebonden aan een stoel met een blinddoekom. Ik hoorde één van de boeven praten over hetbezorgen van een geheime brief. Postbode Jan heeftwelgeteld vier dagen om dit in orde te brengen, andersgaat zijn vrouw eraan!”“Wablieft?”, vroeg ik bezorgd en angstig tegelijk. Dit konniet waar zijn!“Echt waar! En ze leken er niet mee te lachen! Ze lietenhun blinkende messen zien terwijl ze deze boodschap aanhen overbrachten!”“Maar dan...wat moeten we doen?”“Ik weet het niet, Nick. Misschien dat we toch maar beterde politie bellen?”“Hmmm, ik weet niet....”“We kunnen dit heus niet alleen! Of wil jij ook eindigenals appelmoes misschien?”“Nee, zot!” En ongerust wreef ik over mijn benen, om zezo te beschermen voor mogelijke aankomendemessteken.Er viel een stilte. De vogels in de struik floten vrolijkverder, zich van geen kwaad bewust. Waren wij toen ookmaar in die heerlijke zorgeloze toestand. Maar er hingons een zwaar misdrijf boven het hoofd. Een moord! Ikwerd misselijk van die gedachte en schuifelde wat heenen weer.“Ssst, zit stil!”, gebood Lars me. “Straks verraden we onsnog!”“Sorry...”“Oké”, ging Lars verder." Jan had vier dagen de tijd. Wehebben hem eergisteren gezien, toch?”“Hmmm.”“Dat wil zeggen dat hij nu nog twee dagen overheeft,toch?”“Denk het, ja.”“Dan hebben we dus geen tijd te verliezen! Kom mee!”En voor ik het goed en wel besefte zaten we alweer oponze fiets, richting huis.Daar tekende Lars een heel plan uit over wat een ontsnappingsactie zou moeten voorstellen. Hij schetsteop een groot wit blad alle mogelijke in – en uitgangenvan de fabriek, de boeven die hij er zag en Jan met zijnvrouw. Pijlen verwezen naar elkaar en duidde mogelijkerampscenario’s aan zoals dat één van de boeven onszouden volgen doorheen het open raam aan de zijgevel of– erger nog - onze schuilplaats zou ontdekken.Ik was erg onder de indruk van zijn indrukwekkende engedetailleerde plan en voelde me er zelfs wat beschaamdbij. Waarom kon ik zo geen plan bedenken? Ik was tochde slimmerik van ons beiden? Maar nee, het enige wat ikkon voelen was angst. Als een klein jochie dat maar al tegraag huilend om zijn moeder wou roepen! Larsdaarentegen was misschien wel minder slim maar hij hadwél het lef! Dat moest je hem wel nageven! Al was zijnplan lang niet zo waterdicht... “Dus jij wilt langs dat open raam hier opnieuw langsbinnen gaan, de boeven knock-out slagen met jebaseballknuppel, Jan en zijn vrouw losmaken en dansamen met hen naar huis rennen?”Het leek me te absurd voor woorden – en vooral héélgevaarlijk – maar bij gebrek aan een beter idee volgde ikLars maar.“Ja! Goed hé?”“Hmmm...maar wat als...”“Kom op, Nick! ’t Lukt vast wel! Morgen gaan we!”Ik wist niet meer wat te zeggen en fietste naar huis. Hetwas intussen al bijna na vijven en als ik niet op tijd wasvoor het avondeten, zou mijn moeder vast onraad ruiken.Maar ik was niet op mijn gemak. De hele avond knaagdehet hele idee van Lars aan me. Zouden we dit nu weldoen? Zouden we toch niet beter de politie bellen? Maardat kon ik toch ook niet maken, nadat ik dat idee Larseerder had afgeraden? Hoe ongeloofwaardig zou ik danwel niet overkomen? Dan nam vast niemand me nogserieus! Nee goed, we zouden het dan maar zo proberen.Mijn hart bonsde in mijn keel toen ik die avond in mijn bed lag. De avond voor het gevaarlijke ontsnappingsplanvan Jan en zijn vrouw in uitvoering werd gebracht.Misschien wel de laatste avond van mijn bestaan, dachtik toen. De laatste avond met een nachtzoen van mijnouders. De laatste avond liggend in een heerlijk zacht enwarm bedje.De tranen rolden over mijn wangen. Ik was doodsbang.En huilend viel ik in slaap. Hoofdstuk 4Tring!!! De zoemer van de wekker maakte luid en schelgeluid. Het deed pijn aan mijn oren en uit gewoonte sloegik mijn hand naar het ding om het zo af te zetten. Gelukt!Nu kon ik lekker verder slapen, het was dan ook geenschool, toch? Was het niet zaterdag? Niets speciaalsgepland vandaag?Ik deed mijn ogen weer dicht en probeerde lekker verderte snoezen. Tot plots een beangstigende gedachte in mijnhoofd speelde: vandaag was dé dag! De dag dat ik samenmet Lars postbode Jan en zijn vrouw zou bevrijden!Natuurlijk! Ik had zo slecht geslapen van de zenuwen datmijn brein niet meer helder kon denken en zowaar dehele missie scheen te vergeten.Ik schudde mijn hoofd, in de hoop het zo weer wakker tekrijgen, schoot uit bed en kleedde me snel aan. Mijnopzichtige gele trui liet ik bewust over de stoel hangen enin plaats daarvan volgde ik Lars’ voorbeeld; bruine metgroene kledij. Vooral niets opvallends!Na een vluchtig ontbijt en een snelle “dag” aan mijnmoeder, fietste ik richting Lars. Die stond me al op tewachten in zijn voortuin, met zijn baseballknuppel in zijnhanden.“Waar bleef je nu?”, vroeg hij knorrig.“Ja nou... Ik ben er nu toch?”. Ik was wat op mijn tenengetrapt maar kon Lars langs de andere kant ook geenongelijk geven. Het was ongehoord om te laat te komenop zulk een belangrijke dag!“Kom snel!”, riep hij vervolgens en we scheurdenrichting de fabriek.Daar aangekomen, deden we precies hetzelfde als de dagervoor; ik stond op de uitkijk in de grote laurierstruik enLars ging op pad. Enkel de walkietalkies vormden eenveilige verbinding tussen ons, verder was er overaldreigend gevaar.Lars was binnengegaan en net als eerder, ging de tijdtergend voorbij.Ik verwachtte ieder moment een verlossend bericht langsde walkietalkie of het geruststellend beeld van Lars dieJan en zijn vrouw voorleidde op de parking naar deuitweg van het terrein.Maar niets was minder waar!Ik keek gespannen vanuit de schuilplaats naar de oudefabriek tot plots twee stevige armen me op mijnschouders vastgrepen! Ik verstijfde van angst!“Zo zo”, klonk een bekende diepe schorre stem. Dearmen trokken me recht en draaide me om. En toen zagik de man die me jaren geleden die stevige uitbrander hadgegeven. Hij was nog even breed als toen, met donkereharen en donkerbruine ogen. Zijn gezicht vertoonde eendiep litteken – waarschijnlijk van een eerder gevecht – enzijn witte tanden vormden een gemene grijns.Ik wist niet wat te zeggen, kon ook geen woorduitbrengen en liet me meenemen richting de fabriek. Hetging allemaal zo snel! Ik had zelfs geen tijd om Lars tewaarschuwen! Even later stond ik in een donkere, lege fabriekshal.Grijze bakstenen muren met spinnenwebben in dehoeken, gaven kilte af en vormden het decor van eenonheilspellende plaats. Een plaats waar een misdaad zougepleegd worden. Eéntje waar ik in mee speelde! Ikhuiverde en durfde haast niet te bewegen.Plots zag ik Lars tevoorschijn komen, ook vastgehoudendoor een breed figuur. Hij moest vast dezelfde angstgevoeld hebben want de durfal die hij anders was, leekhelemaal te zijn verdwenen. Hij staarde naar de betonnengrond waar hier en daar enkele barsten te zien waren enliet zijn hoofd moedeloos zakken. Het leek alsof hij mezelfs niet durfde aan te kijken!“Hier heb ik de andere”, zei de brede man die me hadgevangengenomen.“Mooi zo! Pottenkijkers kunnen we echt wel missen!”Ik herkende de stem en toen de man die Lars vasthielddichterbij kwam, herkende ik hem meteen; het was deman die postbode Jan vergezelde op zijn dagelijksepostronde!“Maak ze maar meteen af”, gaf hij bevel aan mijnbewaker. “Maar doe het onopvallend. Het laatste wat wewillen is nog meer sensatie!”“Komt in orde, baas!”En de man achter me maakte zijn rechterarm van me los,greep me des te steviger beet met zijn linkerarm en trokLars uit de handen van Hendrik. Hij leidde ons naar eenandere donkere kamer, ergens helemaal achter in hetgebouw. Een kamer waar ik nog nooit eerder wasgeweest, ook niet toen ik met de jongens me gingverstoppen in de fabriek tijdens onze fietsavonturen ophet terrein.Het was er nog killer dan in de hal waar we net waren.We werden met onze ruggen tegen de muur gezet. Ikgreep zo snel als ik kon Lars vast en huilde. Lars huildemet me mee. We wisten beiden dat dit het einde was. Wekwamen hier nooit meer levend uit!De man lachte ons uit, nam zijn wapen uit zijn broekzaktevoorschijn en maakte het klaar om te schieten.Net zoals in de film of boeken die ik eerder las, gingen demooie momenten die ik beleefd had in mijn leven, in eenflits aan me voorbij. Als een soort sneltrein vanherinneringen. Alsof ze me wilden zeggen dat het goedwas zo, dat ik best een mooie tijd gehad heb en ik nietbang hoefde te zijn. Maar ik was wèl bang! Doodsbangzelfs! Was ik maar niet zo eigenwijs geweest entoegestemd met Lars om de politie te bellen. Door mijnstomheid bracht ik nu ook zijn leven in gevaar!“Het spijt me, Lars!”, huilde ik. “Ik had naar je moetenluisteren.”Maar Lars zei niets, keek me zelfs niet aan en liet zijntranen de vrije loop.Net op het moment dat de bandiet zijn pistool op onsrichtte, vloog de deur van het kleine kamertje wijd open.“Handen omhoog!”, werd er luid geroepen.Twee mannen in een donkerblauw uniform en met eenkepie op, kwamen de kamer binnen. De boef schrok,draaide zich meteen om en liet zijn wapen vallen.In een mum van tijd overmeesterde de politie de schurken nam hem gehandboeid mee.“Alles ok, jongens?”, vroeg één van hen ons. Hij stapteop ons af, maakte het touw achter onze rug los en leiddeons weer naar buiten.Nog wat verdwaasd van wat er net was gebeurd, en ookhalf in shock, wist ik geen woord uit te brengen. Ik lietalles maar gebeuren en volgde de blauwe uniformen metLars naast me.Eénmaal buitengekomen op het grindterrein, zag ik eenviertal politieauto’s staan met hun blauwe zwaailichtenaan. Uit de verst geparkeerde auto stapten mijn ouders uiten renden naar me toe. Ze omhelsden me hevig en aaidenme over mijn hoofd. Ook Lars ouders waren aanwezig enhem onderging hetzelfde liefdevolle lot.“Och jongens, toch! We waren zo ongerust!” zei mijnmoeder uiteindelijk, met heel wat gesnotter erbij.“Gelukkig had Lars een briefje op tafel gelegd dat we depolitie moesten bellen met het adres van de textielfabriekerbij! Dat was héél slim van je, jongen! Wie weet wat eranders was gebeurd!”Zo! Toen snapte ik eindelijk hoe de vork in de steel zat!Ik begreep plots hoe het kwam dat die politie daar ineens in dat kleinedonkere kamertje ons kon bevrijden van een vreselijkedood.Ik draaide me om naar Lars, huilde nog harder enknuffelde mijn vriend als nooit tevoren.“Sorry”, zei ik nogmaals. “Je bent duidelijk veel slimmerdan ik!”Lars lachte en legde zijn armen ook op mijn rug.“Wist ik langer!”, plaagde hij me.Ik moest meelachen, deels ook van ontlading natuurlijkvan de goede afloop.“Vrienden?”, vroeg ik hem nog. “Voor altijd!”Even later werden ook Jan en zijn vrouw naar buitengeleid door de politiemannen. En twee politievrouwenbrachten de schurken naar hun auto, die van daaruitdoorreed naar de gevangenis.En zo zijn mijn vriend Lars en ik ontsnapt aan eenspannend maar gevaarlijk avontuur! En vanaf die dag zette ik mijn trots opzij en luisterdeik ook naar andere mensen hun goede raad. Want samenweet je écht wel meer dan alleen! EINDE

JokeG
0 1