Lezen

Tip

De zeven zegeningen van Draak Morophin

De Unief van de Stamboomgerelateerde Dapperen, Kantoor van de Allerhoogste Dappere (Eerst en vooral: Tip van de week zijn, maakt mijn week goed. Ik word daar altijd lichtjes euforisch van. Inclusief hupppeltje op weg naar het werk en zo van die dingen. HARTELIJK BEDANKT voor de ongelofelijk mooie woorden in verband met onderstaand stukje tekst. Het is altijd bijzonder leuk als een verhaaltje over wassmoosen, vuurtorens en Wilderen (of de inleiding ervan) waardering krijgt :) Dus bedankt om ons te laten zweven, daar drinken we een warme choco op!) 'Meneer Hunister, u bezorgt onze school een bijzonder slechte naam.' Nordaque Hunister hoorde al zijn hele leven dat hij intelligent was, briljant zelfs. Al zat daar nu enige verandering in aan te komen. Hij verheugde zich er toch wel een beetje op. Hij stond met keurig neergeslagen ogen voor de werktafel van de Allerhoogste Dappere.  'Ten eerste, jongeman, stop uw hemd in uw broek. U stormt hier binnen alsof u recht uit bed komt. Begrijpt u waar u staat?' 'Ja, meneer.' Nordaque Hunister (Nord voor de vrienden maar hier, in deze school, noemde niemand hem zo en hij miste het.) begon aan de onmogelijke klus om in enkele seconden tijd zijn voorkomen te fatsoeneren. Hij kwam niet uit zijn bed gerold maar uit dat van Hester. Er gleed een vaag glimlachje rond zijn lippen voordat zijn gezicht opnieuw het ondoorgrondelijke masker terugkreeg. Hij temde zijn haar, plooide zijn mouwen keurig over en stopte zijn hemd in zijn broek. Hij knoopte zijn das netjes en overwoog toch om het bovenste knoopje van zijn hemd open te laten, de kraag zat als een strop rond zijn hals.  'Tsss.' De Allerhoogste Dappere klakte bestraffend met zijn tong nog voor Nordaques vingers het knopje bereikten. 'Waag het niet', luidde de boodschap. Hij stond te kijk gezet, vlak voor de werktafel. 'Goed, daarmee zal ik het maar moeten doen. Meneer Hunister, weet u hoeveel er van dit gesprekje afhangt?' 'Ja, meneer.' 'En u vond het niet nodig om een vers hemd aan te trekken, uw schoenen op te blinken, uw haar te kammen en op tijd te komen? U neemt dit niet zo serieus als zou moeten.' Nordaque hield wijselijk zijn mond. Hij hoopte ergens, een heel klein deeltje van hem, om van school geschopt te worden. 'Dit is De Unief. van de Stamboomgerelateerde Dapperen, meneer Hunister. Uw ouders, grootouder en de rest van uw stamboom, liep hier school. Hier begon hun loopbaan en uw familie behoort al jaren tot de top van dit land. Zij bepalen mee en al keur ik de meningen en acties van uw familie niet altijd goed, ze zijn wel doorslaggevend.' De Allerhoogste Dappere vlocht zijn vingers in elkaar bovenop de tafel en toverde een min of meer begripvolle uitdrukking op zijn gezicht, waarmee hij wilde aantonen dat jongemannen in crisis de meest normale gang van zaken was. Nordaque zat niet crisis. Hij hield gewoon niet van school. 'Al eeuwenlang levert deze plek nieuwe koningen, generaals en andere hoogwaardigheidsbekleders af. Dit land draait op onze oudstudenten. Hier studeert het kruim van het kruim, de besten, diegene met een goed verstand. Jongens en meisjes als uzelf krijgen les van professoren van uit iedere hoek van de wereld, zodat ze klaar zijn om de toekomst te bouwen. Wie hier de aula verlaat, heeft een doel. Wat is het uwe, meneer Hunister? Wat wilt u later doen als u groot bent?' De vraag verraste hem. 'Nog niet over nagedacht, meneer.' Eigenlijk wilde hij veearts worden, met een specialisatiejaar in wassmoosen. Niet dat hij het ooit luidop zou zeggen. Zulke lessen zaten hier niet in het lessenrooster. 'Wilt u in de politiek? Schrijver worden? Lesgeven...' 'Ik weet het niet,' herhaalde Nordaque.  'Uw inschrijvingsgeld is groter dan het jaarloon van ons keukenpersoneel, meneer Hunister. Het is een eer om hier te mogen en te kunnen studeren. U slaagde met glans en met verbazende resultaten voor ons toelatingsexamen. Uw gebrek aan inzet en motivatie verbaast mij een beetje. Ik ken uw ouders. Ik weet waar uw wieg stond en waar u heen gaat, al weet u dat zelf nog niet. Maar met zulke cijfers haalt u het einde van het jaar niet, maak ik mezelf duidelijk? U brengt ons in schande met uw gedrag. We zagen al heel veel door de vingers, u bent een veelbelovende student en heel veel ogen zijn op u gericht...' Nordaque knikte gedwee, zoals altijd en luisterde maar met één oor naar de tien minuten durende preek. Daarin uitsluitend lof voor de school, de beroemde studenten en de professoren, natuurlijk. Ieder van hen had zijn wortels in De Stamboom, die wortelde diep in de aarde van één of ander ver afgelegen eiland, Brès genaamd. Zij stamden af van de oorspronkelijke Dapperen, een groep mannen die met gevaar voor eigen leven, een einde maakte aan de heerschappij van de Wilderen. Door dat volk zo goed als helemaal uit te roeien tijdens een bloederige maar korte inval op het eiland Brès. Schedels spleten, botten braken, vrouwen werden kortstondig weduwe alvorens ze weggevoerd werden, de galgen draaien overuren en er volgde een intense jarenlange klopjacht op al wie erin geslaagd was de aanval te ontkomen. Nord had zo zijn twijfels over de dapperheid van die groep maar commentaar op de Stamboombende en hun daden viel niet in goede aarde. Wilderen vormden een gevaar voor de mensheid, het kleinste kind wist dat.  Zijn blik dwaalde rusteloos af. De kamer had meer dan genoeg afleiding te bieden. Met als pronkstuk een grote glazen bak op een massieve, donkere steen. De steen op zich was al een meesterwerk.  Loodzwaar. Met sierlijke taferelen vol draken en veldslagen. De tombe van de Eerste Allerhoogste Dappere. De tombe was er eerst, de eerste steen van de toekomstige school voor beloftevolle jongeren, zo stond er in de brochure van de school. De Unief. vormde zich op bijna organische manier rond het meubelstuk na het tragische overlijden van de Eerste Dappere. De man, pas veertig geworden maar al een rijzende ster in de academische wereld, was niet opgevreten door een draak, zoals Nordaque altijd had gedacht. Hij ruilde het tijdelijke met het eeuwige ook niet in tijdens één van de bloederige veldslagen op het eiland Brès. Nee, hij was van de klif getuimeld na een dronken nachtje stappen in het dorpje Konquelphous. Zo de woeste zee in. Kliffen zijn dodelijk, dat stond op het bordje bij de rand, daar geplaatst door de oplettende burgers van Konquelphous. Waarna zijn volgelingen zijn lijk nog naar boven mochten sleuren. Eerder op die avond had de Eerste Allerhoogste Dappere luid verkondigd dat hij verzot was op de kliffen van Konquelphous en zijn maten interpreteerden die woorden als: 'Daar wil ik ooit begraven worden'. En zo geschiedde.  Dus trokken ze de school maar ter plekke op, zo uit donkere stenen rechtstreeks uit de klif gehakt. Het duurde jaren om het bouwwerk klaar te krijgen. Menig arbeider tuimelde in navolging van hun leider, de dieperik in tijdens de werken. Die kregen geen eervolle tombe en weinigen werden ook maar gezocht maar hun namen stonden keurig in de inkomhal gegrift, als eerbetoon. Maar de school kwam er eindelijk: rotsvast, letterlijk en al eeuwen een baken voor licht en wijsheid en etc... De tombe diende nu als voetstuk voor een glazen bak waarin De Allerhoogste Dappere belachelijk kleine, veelkleurige draakjes hield. Vreemde keuze van huisdier. Nordaque liet de man voor hem rustig de loftrompet afsteken voor zijn naam, faam en bereikte doelen. Hij observeerde de draakjes. Op de werktafel stond een identieke draakje, onder een stolp. Steendood en vastgepind met naaldjes op een bloemetje, om zijn pracht te tonen. Het beest was verwaarloosbaar klein, nauwelijks groot als Nordaques hand, met dank aan de vleugels. De aanblik van de donkere poederogen op de knalrode vleugels bezorgden Nordaque een rilling. Hij voelde zich een beetje bekeken. Door een dood draakje. 'Het zijn Mobeese Jachtdraakjes.' De Allerhoogste Dappere legde zijn gerimpelde, met levervlekken overdekte hand liefkozend over de stolp. 'Zeldzaam. En meedogenloos in hun speurtocht naar Wilderen. Meneer Hunister, een jongeman met uw capaciteiten mag zijn leven niet zomaar vergooien. Dat is bijzonder slecht voor uw toekomst en onze reputatie. U kunt wachten in de gang, u wordt zo dadelijk opgehaald.' Nordaque vluchtte het kantoor uit en plofte op de stoel in de gang, naast de deur. Hij maakte zijn das los, het bovenste knopje van zijn hemd volgde.  'Zo dadelijk' vertaalde zich in anderhalf uur. Op het einde van de gang dook een magere kerel op. Met een ontevreden uitstraling die hem wonderwel paste. Hij marcheerde bijna de gang door, doelbewust richting kantoor en klopte aan zonder Nordaque ook maar aan te kijken, al zat die daar naast de deur. De deur ging open en weer dicht. Nordaque kauwde een tikje bezorgd op zijn onderlip, hij herkende de man van in het dorp grenzend aan De Unief. en zijn aanwezigheid hier beloofde niks goeds. 'Meneer Hunister, komt u maar binnen. Dit is de heer Danz,' stelde de Allerhoogste Dappere hem voor. 'Hij staat in voor uw werkstraf. Vier weken lang zal u iedere dinsdagmiddag en iedere zaterdagmorgen meneer Danz helpen met het uitvoeren van zijn job. Krijg ik een goed verslag op mijn bureau, dan begint u met een schone lei en verwacht ik goede resultaten zoals hoort bij iemand met uw talenten. Ik hoop dat dit even leerrijk voor u zal zijn als de lesblokken.'   (Inleiding van wat hopelijk een goed onderbouwd, logisch magisch getint verhaal zal worden, hahaha)

De Donderklif
69 1

Een slijmerige droom

SSSSHHHIIII!!!  Het gesis snijdt door het verlaten ruimtestation op planeet Xylos. Ruimtevaarder Brek klemt zijn kaken op elkaar bij het horen van het akelige geluid en stuift verder door het doolhof van gangen. Zijn hart bonst als een raketmotor en zijn vertrouwde blaster voelt zwaar aan zijn zijde. De vloer glimt van de paarse blubber en is bezaaid met verbrijzelde pantserstukken en gescheurde tentakels. De walgelijke resten van de Zergonauten die hij al eerder had ontmoet. Maar dit gesis, dit is nieuw... Waar komt het vandaan? ‘Potverdorie,’ mompelt hij en trekt met zijn been.  Met een luide plop komt zijn laars los uit een groene plas. Een stroperig draadje van de vloeistof rekt zich uit als een rekker en springt dan los. Brek wankelt even op zijn benen, maar slaagt er toch in om zijn evenwicht te behouden. De geluiden rond hem worden alsmaar luider en luider en lijken nu wel van alle kanten te komen. Razendsnel zet Brek zich af en twee grote sprongen brengen hem net buiten bereik van een neerdalende klodder slijm. De vloeistof spat uiteen op de metalen muur achter hem en druipt borrelend naar beneden.  ‘10XP Combo’ verschijnt in grote blokletters op de HUD in zijn helm. De geluiden achter hem verraden dat zijn achtervolgers hem nog steeds dicht op de hielen zitten. Met een snelle blik over zijn schouder ziet hij vier donkere vormen zijn richting uit kruipen. Nog meer Zergonauten! Waar blijven die toch vandaan komen? Zijn hand schiet bliksemsnel naar het laserpistool aan zijn zijde. Een reeks blauwe flitsen vult de lucht en al snel spatten de aliens uiteen in een explosie van felgroene blubber. Een kleine tentakel landt boven op zijn helm en glijdt langzaam naar beneden. Brek knarst even met zijn tanden en met een snelle beweging veegt hij de smurrie van zijn vizier. ‘+1500 XP Multi-Kill!’ Brek kan een glimlach niet onderdrukken. Nog 1330 XP-punten en ik heb een nieuwe upgrade, flitst door zijn hoofd. Op volle snelheid duikt hij een zijgang in. Een diep gegrom laat hem plots verstijven. De grond trilt onder zijn voeten. Uit de schaduwen wringt een enorme gedaante zich tevoorschijn. De grootste Zergonaut die Brek ooit heeft gezien, staat hem om de hoek op te wachten. Zijn tentakels kronkelen hevig en zijn tientallen ogen kijken Brek woedend aan. ‘Eindbaas level 3: Gorlog!’  De tekst knippert op het scherm van Breks helm. ‘Haha! Nu ben je van mij, aardworm!’ Het gorgelende geluid rolt door de verlaten gang en brandt in de oren van Brek.   ‘Ik, Gorlog de Verschrikkelijke, leider van de Paarse Plaag, zal je leren dat je niet met ons rotzooit!’ Het slijm tussen zijn slagtanden vormt lange rekkers bij elk woord. Traag heft Gorlog een dikke tentakel op, klaar om Brek te verpletteren. ‘Wacht maar af, slijmbal!’ Brek grijpt naar zijn vertrouwde laserpistool. Het glipt bijna uit zijn klamme handen.  ‘Geef je toch gewoon over, stinkende mestkever!’ roggelt Gorlog verder. ‘Kijk om je heen. Je bent alleen. Mijn slijmerige onderdanen hebben je ruimtebasis overspoeld! Nu wordt het een perfecte broedplaats voor mijn larven! Niets of niemand kan je nu nog helpen!’ ‘Pfff! Ik hoop voor jou dat je even goed vecht als praat, zure augurk!’ Brek neemt zijn pistool steviger vast en zet zich schrap. Zijn laarzen vinden nauwelijks grip op de verraderlijke smurrie die de vloer bedekt.  ‘Kom maar op als je durft!’ Gorlogs ogen vernauwen zich tot spleten. Het middelste, grootste oog blijft Brek onheilspellend aanstaren. ‘Wat ga je doen, drilpudding? Me hypnothiseren?’ ‘Drilpudding? Ik zal je leren!’ De tentakels van de enorme Zergonaut kronkelen nu wild in het rond. De zuignappen aan hun uiteinden spuwen een regen van groen slijm uit. Brek springt van links naar rechts en probeert de aanvallen zo goed mogelijk te ontwijken. Hij doet een snelle uitval naar links, maar Gorlog is verrassend snel voor zo’n kolossaal slijmmonster en ontwijkt behendig de laserstralen. Dan maar naar rechts, denkt Brek wanhopig. Een spervuur aan laserflitsen snijden door de lucht en raken Gorlog recht in de buik.  ‘Is dat alles wat je kan?’ smaalt Gorlog. ‘Het kriebelt zelfs een beetje!’ Met grote ogen ziet Brek dat de heerser van de Paarse Plaag nog geen schrammetje heeft. Dit houd ik niet lang meer vol, schiet het door zijn hoofd. Een tentakels scheert rakelings langs zijn helm en laat een dikke laag groen snot achter. Ik moet iets bedenken! Maar op dat ogenblik slaat Gorlog met één van zijn tentakels hard tegen de helm van Brek . De onverwachte klap is zo hevig dat het glas van het vizier barst en Brek pardoes achterover op de grond valt. De wereld tolt even en hij voelt de koude ondergrond in zijn rug. Zijn vingers voelen verdoofd aan en het laserpistool glipt uit zijn hand. De schaduw van Gorlog glijdt langzaam over hem. ‘Dit is het einde, modderkruiper.’ Gorlog grijnst zijn slagtanden bloot. ‘Heb je nog laatste woorden?’ ‘Eet ruimtestof, tentakelidioot!’ De slijmerige grijns verdwijnt langzaam van Gorlogs gezicht en met luid geroggel werpt hij zich op de onfortuinlijke ruimtevaarder. BOOOEEEMMM! Met een oorverdovende knal spat Breks wereld uit elkaar…

bramds
9 1

De ladder naar de zon

1. Victor had al veel gehoord over de zon. Iemand had hem zelfs verteld dat de zon een vuurbal was.  Dat leek hem straf. Maar misschien zou het kunnen. Hoe kon hij dat nu zeker weten?  “Ik kan naar de zon klimmen”, zei Victor. “Dan weet ik het meteen. Als ik wil weten of de pudding van mama lekker is, moet ik die gewoon proeven. Dat is ongeveer hetzelfde.” Met een lange ladder zou het moeten lukken. Want hij zag de zon met het blote oog aan de hemel staan. Maar voor een ladder heb je veel hout en spijkers nodig. Plus een zaag en een hamer. Dat had Victor allemaal niet. 2. Gelukkig was er een laddermaker in het dorp van Victor. Je had er nog meer bijzondere beroepen. Zoals een visschoonmaakster. Want veel mensen eten graag vis, maar ze maken die niet graag schoon. Er was ook een vetervrouw. Ze deed de veters in schoenen, want dat is best moeilijk. Ze hielp je ook met het strikken van de veters.  Je had ook een sokkenruiker. Hij rook aan je sokken en wist dan te zeggen of ze gewassen moesten worden. Want soms is dat een twijfelgeval. Als je in het dorp iets wilde worden, dan kon het ook.  3. “Dag laddermaker, kan je voor mij een ladder naar de zon bouwen?”, vroeg Victor.  “Heb je centen?”, antwoordde de laddermaker.  “Nee, kan ik die zelf maken?” “Nee, dat kan niet, maar je kan wel naar de centenpoetser gaan. Sommige mensen vinden het vies om geld vast te nemen, omdat het al door veel handen is gegaan. Deze mevrouw poetst de centen, maar sommige centen krijgt ze niet meer zuiver. Misschien krijg je die van haar. Voor mij is dat oké.” 4. Het gezicht van de centenpoetser zat vol zwarte vegen. Ze leek wel een mijnwerker die net uit een steenkoolmijn kwam. Ze veegde met haar hand over haar gezicht, maar toen werd het nog zwarter. “Ik kan je enkele zwarte centen geven”, zei ze. “Maar ik moet een bewijs hebben.” “Een bewijs?” “Ja, dat je ter goeder trouw bent.” “Wat betekent dat?” “Gewoon, dat ik je kan vertrouwen.” “Maar hoe kan ik een bewijs krijgen?”, vroeg Victor. Nu moest hij weer ergens naartoe.  “Ah, dat krijg je bij de bewijzer. Die kan je een bewijs afleveren.”  5. De bewijzer zat achter zijn bureau. Hij droeg een net pak en keek boven zijn bril uit.  “Je moet eerst een proef volbrengen”, zei de man met een zware stem. “Breng je die tot een goede einde, dan krijg je een bewijs. Maar daarvoor moet je naar de proever.” “De proever? Moet ik daar iets proeven?” “Dat mag ik nog niet zeggen”, zei de bewijzer. “Dat hoor je bij de proever.” 6. Bij de proever rook het lekker. Het leek wel of hij in een restaurant binnenstapte. Hij droeg een grote geruite keukenschort. “Je moet deze soep blind proeven”, zei hij. “Als je weet welke soep het is, kan je terug naar de bewijzer. Ik geef je al een tip. Het is soep met balletjes.” “Maar ik lust geen balletjes”, zei Victor. “Ah, dan moet je eerst naar de soepzever”, antwoordde de proever. “Die zeeft de balletjes uit de soep.” Victor dacht na. Misschien moet ik ze toch proeven. Dat is tijd gespaard. Wie weet waar stuurt die soepzever me naartoe? Victor kreeg een blinddoek om en hij wist het meteen. “Kervelsoep”, riep hij. “Het is kervelsoep met balletjes.” “Heel goed”, zei de proever. “Vertel dat aan de bewijzer en je krijgt een bewijs.” 7. “Hier is je bewijs”, zei de bewijzer nadat Victor had gezegd dat het kervelsoep met balletjes was. Hij plaatste een grote stempel op het document. “Dat lijkt me in orde te zijn”, zei de centenpoetser terwijl ze naar het bewijs keek. “Ik heb hier nog enkele zwarte centen liggen. Die krijg je mee.” “Zo zo, kijk eens aan, zwart geld”, zei de laddermaker. “Daarmee kunnen we een ladder bouwen.” “Mag ik helpen?”, vroeg Victor. “Nee, daarvoor moet je eerst een cursus volgen”, kreeg hij al als antwoord. “Maar je mag wel het materiaal aangeven.” 8. Een week later was de ladder klaar.  Of ze hoog genoeg was, wist de laddermaker niet. Niemand had ooit zo hoog geklommen met een ladder. Samen schoven ze de ladder uit elkaar. Victor begon te klimmen. Wat was het hoog. Hij kreeg het al warm. Maar de ladder was niet hoog genoeg. “Kom maar terug naar beneden”, riep de laddermaker luid.  9. “Het is gewoon veel te hoog”, zei de laddermaker. “Is er nog iets anders dat je wil ontdekken. Nu hebben we die ladder toch. Niet de maan ofzo, iets dat minder hoog is.” “Nee, niet echt. Maar nu weet ik nog niet of de zon een vuurbal is. “ “Misschien moet je naar de grote letterlezer”, zei de laddermaker. “Die heeft alle boeken gelezen. Of toch veel. Ze heeft vast en zeker ergens in een boek staan of de zon een vuurbal is.” “Weet je die wonen?”, vroeg Victor. “Nee, maar ik heb dat wel ergens opgeschreven. Hier is het. Wacht, ik kan het niet lezen. Mijn bril hangt vol stof en houtschilfers. Ga jij voor mij snel naar de vuile brillenpoetser?”  “De vuile brillenpoetser? Geef het papiertje maar aan mij”, zei Victor. “Ik kan het zo ook lezen.” 10. Niet lang daarna zat hij bij de grote letterlezer. Wat had ze veel boeken. “Of de maan of een vuurbal is?”, zei ze. “Dat moet ergens in een boek staan. Maar dan moet ik eerst de boekenzoeker roepen. Geen paniek. Die werkt hier.”  Ze floot luid op haar vingers. Een paar seconden later stond de boekenzoeker er. Een niet al te grote man in een korte broek met renschoenen. Alsof hij aan de start van een marathon stond. Hij had het boek supersnel gevonden. “Even kijken”, zei de grote letterlezer terwijl ze in het boek bladerde.  “Nee, het is geen vuurbal. Maar het is er wel vijfduizendvijfhonderd graden warm. Dan raad ik je aan om er zeker niet dicht bij te komen. Mocht je dat van plan zijn.” “Nee, natuurlijk niet”, zei Victor. “Daar moet je goed gek voor zijn. Toch?” (einde)    

Rudi Lavreysen
101 1

De knuffels van meneer Wan

1. Als je je ooit hebt afgevraagd hoe het is om in een winkel te wonen, dan zou je het aan de knuffels van meneer Wan moeten vragen. Of aan meneer Teddy, de winkelkat. Die blijft ook elke nacht slapen, samen met de knuffels. Je hebt er ongetwijfeld ooit van gehoord. Tenminste, als je van knuffels houdt. Het is de grootste knuffelwinkel ter wereld en hij ligt in de grote stad. Dat is tweemaal ‘groot’, maar wat knuffeldieren zo groot maakt, is dat ze grootse dingen kunnen doen. 2. Misschien moeten we eerst meneer Wan voorstellen. Na het einde van de oorlog ging hij in de grote stad wonen.  Daar wonen veel mensen en die had meneer Wan nodig na de oorlog. Om ze te vertellen over wat hij had meegemaakt en om ze te kunnen knuffelen. Wellicht is hij daarom een knuffelwinkel begonnen. 3. De winkelbel is nog een echte bel.  Meneer Wan staat in de werkplaats waar hij de knuffels maakt en herstelt, maar de winkelbel hoor je van ver. Charlotte komt met haar oma de winkel binnen. Voor Charlotte is het de eerste keer dat ze er komt, voor oma niet. Met elk van haar kinderen en kleinkinderen is ze met de trein naar de grote stad gereisd om een bezoekje te brengen aan de winkel van meneer Wan. Daar mogen ze een knuffel uitkiezen.  Dit heeft Charlotte nog nooit gezien. Zoveel knuffels. 4. “Dag Marlene”, zegt meneer Wan. “Ben je terug?” “Ja. Maar niet voor het laatst. Tenminste, dat denk ik toch niet”, lacht ze.  “Dit is Charlotte. Mijn vierde kleindochter. De volgende wordt een jongen.” “Dat zei je vorige keer ook”, lacht meneer Wan. “Maar ik veronderstel dat Charlotte een knuffel mag uitkiezen?” Charlotte knikt met haar hoofd. “Ja”, fluistert ze, maar het is bijna niet te verstaan. Zo stilletjes zegt ze het. 5. “Dan zal ik je een paar mooie exemplaren laten zien. Is het goed dat ik knuffels van dieren toon? Soms zijn ze veel slimmer dan mensen. Mij hebben ze alleszins geholpen.” Charlotte denkt dat meneer Wan iets over de oorlog gaat vertellen. Oma heeft haar al verteld dat meneer Wan de winkel is begonnen toen hij uit de oorlog kwam. Gelukkig was hij niet gewond, want dat gebeurt ooit in een oorlog, als je aangevallen wordt. Als die dieren meneer Wan in de oorlog hebben geholpen, zullen ze Charlotte ook zeker beschermen. Oma heeft nog verteld dat meneer Wan een van de slimste mensen is die ze ooit heeft gezien. 6.  “Dit is bijvoorbeeld een kameleon”, zeg meneer Wan. “Weet je dat die van kleur kunnen veranderen? Wij deden dat ook. Dan verfden we bijvoorbeeld onze gezichten groen, zodat de vijand ons niet zag in het bos.” 7.  “En dit is een wolf. Wij huilden in het bos ooit zoals een wolf. Om de vijand af te schrikken. Zullen we het samen even proberen?” “Whooeeeeeeeeeeeee”, huilen ze samen. Ook oma doet mee. Net als Teddy de winkelkat. 8.  “En een hond?”, vraagt Charlotte, terwijl ze een knuffelhond vastneemt. “Kan die ook iets bijzonder in het bos?” “Hij kan snel een prooi halen, maar een hond is bovenal heel trouw. En dat heb je in de oorlog ook nodig. Vrienden op wie je kan vertrouwen. Een goede vriend is daar misschien wel het allerbelangrijkste.” 9.  “Van een slang weet je ongetwijfeld wat die kan”, zegt meneer Wan terwijl hij Charlotte een knuffelslang geeft. “Die kan heel goed sluipen. Dat moet je in een oorlog ook goed kunnen. ‘Goed laag blijven’, zei onze commandant altijd. Probeer zelf maar even te sluipen zoals een slang.” Oma doet niet mee, maar Charlotte sluipt als een echte slang door de winkel. “Ja, jij kan dat ook”, zegt meneer Wan tegen Teddy de winkelkat, die ook aan het sluipen is. 10. Samen bekijken ze nog heel wat knuffeldieren. Telkens heeft meneer Wan een bijzonder verhaal over het dier.  “Weet je al wie je gaat kiezen?”, vraag oma.  Meneer Wan ziet dat Charlotte twijfelt. “Neem je tijd maar”, zegt meneer Wan. “Want een echte knuffel is zoals een vriend. Die blijft je altijd trouw. Enkel jij ziet wat er bijzonder aan is. Ik heb hier al veel kinderen over de vloer gehad en meestal komen ze later terug met hun eigen kinderen. Net als je oma. Ze vertellen me dan dat hun knuffel altijd hun beste vriend is geweest. En dat het soms leek alsof hij echt leefde.” 11.  “Mijn beste vriend heb ik ook leren kennen in de oorlog”, zegt meneer Wan. “We hebben samen veel meegemaakt. Dat zorgt voor een speciale band.” “Die heb je ook met je eigen knuffel, omdat je samen veel avonturen beleeft.” “Maar het is nog beter dat je geen oorlog meemaakt, want veel goeds is daar nog nooit uit voortgekomen. Al dat vechten, bah. Je kan beter knuffelen”, lacht hij. 12.  Charlotte kijkt naar alle knuffels in de winkel. Plots ziet ze een tijger. Die lijkt wel te bewegen. “Die tijger daar”, zegt ze.  “Ah ja”, zegt meneer Wan. “Onze tijger. Normaal valt die niet op, want daarvoor dienen zijn strepen. Hij kan zich goed verbergen. Het is wel heel bijzonder dat jij hem ziet.” Meneer Teddy komt ook kijken. Hij denkt dat het over hem gaat. Want katten zijn familie van tijgers. Meneer Wan neemt Teddy in zijn armen. “Een tijger is best een gevaarlijk dier. Maar weet je wat er zo bijzonder aan is? Als hij niet aangevallen wordt, doet een tijger niets. Op dat gebied lijkt hij op een mens.” 13. Terug buiten denkt Charlotte aan de verhalen die meneer Wan heeft verteld.  Nu moet ze enkel nog een naam bedenken voor haar tijger. “Oma, zullen we in de trein samen een naam bedenken voor tijger?” “Goed idee Charlotte”, knipoogt oma. In de trein denkt Charlotte al een tijdje na met tijger op haar schoot. Ze kijkt uit het raam. “Zou meneer Wan het erg vinden als we tijger naar hem vernoemen?”, zegt Charlotte. “Nee”, lacht oma, “dat vindt hij zeker niet erg.” 14. Zo ging tijger voortaan door het leven als meneer Wan. Hij is trouwens niet de eerste knuffel met die naam, dat kan je wel denken.  Je hebt er ongetwijfeld ooit van gehoord.    (einde)  

Rudi Lavreysen
51 1

Haas Halfweg en het Boek van Alles

Na lang rennen komt Henk aan bij het Spiegelmeer, aan het uiterste achtereind van het Schemeringse Beestenbos. Hier, onder de oude eik, ligt de ingang van het berenhol. Tok-tok-tok! Kriepende stoelenpoten. Dan slome, zware voetstappen. Het luik zwaait open, en een verblinde Boekie Beer vraagt: 'Wie is daar?' De oude schrijver heeft in geen jaren nog bezoek gehad. 'Henk, meneer,' zegt Henk. 'Henk de Haas.'   ◊   Terwijl Boekie voorgaat verkennen Henks ogen het hol vol prullen, vuile vaat en stoffige boeken. Boekie Beer is een sloddervos, denkt de haas. Beer zet twee glazen frambozensap op tafel. 'Vertel. En geen u of meneer hoor. Meneer woont hier niet.'   ◊   'Wel, Henk dus. Maar iedereen noemt me Haas Halfweg. Dat zit zo: het minste leidt me af. Dan vergeet ik wat ik van plan was, en kom niet verder dan halfweg. Heel vervelend. Ik ben al blij dat ik tot hier geraakt ben.' 'Oei,' zegt Beer. 'Maar wat kan ík daaraan doen?' 'Nou, jij hebt toch massa's boeken geschreven? Als iemand me kan leren hoe je iets afwerkt, dan jij wel.' 'Daar heb je een punt,' vindt Boekie. 'Mag ik hier ... een tijdje wonen en kijken hoe jij het doet? Ik kan voor je koken! Ik zal poetsen en jou nooit in de weg lopen.' De ouwe schrijver kijkt eens rond en ziet meteen de voordelen. Van achter zijn voorpoot fluistert hij: 'Zal ik je alvast een tip geven? Als ik afgeleid raak? Boekie Beer, zeg ik dan, hocus focus! Vaak gaat het daarna beter.' Plots veert Beer recht. 'We doen het!' juicht hij. 'We doen het!' juicht ook Haas. En ze beginnen samen een gek dansje.   ◊   De volgende dag. Aan de afwas staat Haas lang voor zich uit te staren. 'Hocus!' roept Beer. 'Focus!' roept Haas, en hij werkt verder. Stik, het water is koud.   ◊   Boekie Beer loopt op wolkjes. Hij heeft meer tijd dan ooit om te schrijven, het eten is lekker en hij hoeft niet langer tegen zichzelf te praten. En Haas? Die lacht zich rot met Boekies onuitputtelijke verhalen. Je zou ze stilaan beste vrienden kunnen noemen.   ◊   Op een avond liggen de beste vrienden sterren te kijken. Zonder een woord te zeggen wijst Haas de Grote Beer aan. Want samen lang zwijgen, ook dat kunnen ze prima. Luisteren naar de stilte. Wat een rust. En alleen iets zeggen als het belangrijk genoeg is. De rust verstoor je niet zomaar.   ◊   'Beer?' 'Hm.' 'Waarom heb jij eigenlijk geen succes meer? Ooit was je toch beroemd?' Boekie glimlacht. Hij wacht tot de woorden van Haas uit de lucht zijn verdwenen. 'Ach, roem. Herkend worden, op tournee gaan. Geen tijd om te schrijven en geen moment voor jezelf. Genoeg, zei ik. Ik stop.' 'Oehoe,' zegt een uil. 'Sindsdien werk ik aan mijn Boek van Alles. En slaap ik tenminste in mijn eigen bed.' 'Oehoe.' 'Ik zou best beroemd willen zijn,' fantaseert Halfweg.   ◊   Vandaag poetst Haas de boekenhoek. Plots stormt hij de schrijfkamer in, wapperend met schriftjes. 'Beer, Beer!' 'Je stoort!' 'Maar kijk wat ik net vind? Een hele stapel verhaaltjes ...' 'Och, die liggen er al zo l...' '... waar heb je me niets van hebt verteld? Mag ik er tekeningen bij verzinnen? Asjeblieft? Heb ik eindelijk iets om af te werken.' Boekie zucht diep. 'Ik wist niet dat jij kon tekenen?' 'Ja hoor,' antwoordt Haas. 'En dit lijkt me een uitstekende oefening in hocus focus.' 'Misschien heb je wel gelijk,' zegt Beer. 'Ach, waarom ook niet. Probeer maar. Kan ik tenminste verder werken.'   ◊   Boekie knabbelt op een stuk salami. Halfweg bladert in het eerste schriftje. 'Leuk verhaal,' zegt Haas terloops. 'Maar ... is je vos niet te perfect? Van mij zou hij gerust mogen stotteren of zo.' 'Nooit!' brult Beer, terwijl hij bam! met zijn klauw op het tafelblad slaat en een mondvol salamibrokken in het rond spuwt. 'Het zijn mijn verhalen en daar verander jij geen woord aan!' Haas davert. Zoiets moet ik nooit meer proberen, denkt hij.   ◊   Een mijlpaal! Nooit eerder heeft Halfweg iets afgewerkt. Beer is onder de indruk: met de prenten van Haas komt Vossie Snots Zoeke Zakdoek helemaal tot leven. 'Maken we er een boek van?' vraagt Haas, hoopvol. 'En weer succes hebben? Niets van.' 'Maar we zijn geweldig samen! Beer, je maakt een grapje?' 'Toch niet. En ik verander niet van gedacht.' 'Spelbreker,' mort Haas. Zijn stem klinkt naar ontgoocheling. Boos en triest tegelijk.   ◊   Na een slapeloze nacht zegt Beer: 'Hier, Haas. Delen een, twee en drie.' Echt? Halfweg mag het Boek van Alles lezen! Zo hoopt Beer zijn vriend terug op te vrolijken. In het zonnetje, achterovergeleund tegen een boom, verslindt Haas bladzij na bladzij. Hij maakt twee stapels: "gelezen", en "te gaan". Op beide legt hij een kei, stel je voor dat er plots wind opsteekt! Wauw, het Boek van Alles is beestig interessant. Al wat je maar kunt bedenken zit erin. Bijvoorbeeld: hoe je je veters kunt knopen met je poten in het verband. Of hoe de Gletsjerglijbaan wegsmolt, en er een modderstroom voor in de plaats kwam. Zelfs wat heel erg ingewikkeld is, weet Boekie met puik bedachte grapjes uit te leggen. Zodat iedereen het kan begrijpen. Zelfs die domme Erwin Ezel van de Oenenhoek.   ◊   Plets. Een regendruppel. Dan nog een. En nog een. Terwijl Haas Halfweg zich naar binnen rept, ziet hij nog net hoe de post uit de brievenbus puilt. Haastig dropt hij zijn twee stapels in een hoek en rent weer naar buiten, waar intussen een fikse bui plenst. Halfweg roefelt de post bij elkaar. Hij zoeft naar binnen ... oei, zo laat al? ... en legt haar ... hup! ... boven op de "gelezen"-hoop van het Boek van Alles. Haas dekt de tafel en begint aan het eten voor de avond.   ◊   De volgende ochtend. Na het ontbijt trekt Boekie de deur van zijn schrijfkamer dicht. Die zie ik voor vanavond niet meer terug, denkt Halfweg. Prima, kan ik lekker veel lezen. Och, die post ligt er nog. Maar ... diepe kraters? En al het papier kleeft aan elkaar? Wat een ramp, ook de "gelezen"-stapel zit vol gaten. Slakken! O nee, die zijn mee naar binnen geraakt. Verscholen tussen de post. De hele familie zit te smullen van het Boek van Alles. Hun slijm doet de vellen aan elkaar kleven. Wat nu?   ◊   Haas Halfweg gooit de slakken het bos in, zo ver als hij maar kan. Daarna gaat hij een poos besluiteloos naar de schade zitten kijken. Maar wacht, denkt de kleine haas plots. Ik heb dit gisteren pas gelezen, ik wed dat ik het kan herschrijven! Toch? En Halfweg gaat aan de slag.   ◊   Na een lange werkdag komt Beer boven water. 'Hebben we iets lekkers?' Ai. Leg het nu maar uit, Haas.   ◊   Beers honger is meteen verdwenen. Nee toch, al dat vele werk? Hij grist het dikke pak papier van tafel en bladert er jachtig doorheen. 'Ik heb alles zo goed mogelijk hersteld,' probeert Halfweg. 'Dacht ik niet!' snauwt Boekie. 'Er waren stukken die ik me niet kon herinneren,' jammert de kleine haas. 'Die kreeg ik niet helemaal goed.' 'Onzin!' vindt Beer. 'Bladzijde veertien? Een haas ziet dit natuurlijk heel anders ... en dan drie alinea's waarin je me tegenspreekt en tracht uit te leggen waarom wortelpuree wel lekker en gezond zou zijn!' 'Maar ... het is een Boek van Alles?' redeneert Haas. 'Dan moet het toch ook een Boek van Iedereen zijn? Enkel jouw mening is zeker niet Alles!' 'Voor mij wel,' zegt Beer. 'En het is mijn mening dat je kunt gaan. Nu. Meteen. Pak je spullen en vertrek.'   ◊   Wanneer Halfweg het bos in schuifelt, hoort hij achter zich nog één keer het luik kriepen. Omkijken doet hij niet, hij probeert alleen maar overeind te blijven onder de harde woorden die Boekie Beer hem achterna brult. 'En dan nog iets: je hebt het niet, Haas! Je hebt het niet, en je zult het nooit hebben. Zonder mij bak je er niets van, jij ... knaagdier!'   ◊   Wel twee maanden lang blijft Halfweg met verdriet in bed. Hij kan maar niet geloven dat zoiets stoms is kunnen gebeuren. Hij hield zo van Boekie, en hij mist zijn gezelschap. Mist Beer hém dan niet? En al die kwetsende woorden, waren die echt nodig? Halfwegs hart lijkt elke dag wat dieper weg te zinken. Tot het ergens achter zijn navel blijft steken.   ◊   Dan heeft Haas er genoeg van. Wie wil er nu een ton vol tranen zijn? In zijn hoofd draait hij een soort kraantje open, zodat het verdriet eindelijk weg kan. Maar kijk: hij vult de ton meteen weer op, met woede. Wat een nepvriend was die Boekie!   ◊   Haas Halfweg schrijft en schildert nu onophoudelijk. Zijn eerste verhaal gaat over een vos ... die stottert. Er volgt een tweede boek. En een derde. Elk boek heeft nog meer succes dan het vorige. Tijdens de tournee Haas Halfweg leert hij de knepen van het voorleesvak. Al snel voelt hij zich thuis op het podium. Nu zit ook de tweede toer erop. Halfweg en Verder duurde langer, de zalen waren groter, hij werd verwend als een koning en heeft landen gezien waarvan hij niet wist dat ze bestonden. Eindelijk staat Haas aan de top. Tijd om Boekie op te zoeken, denkt hij. Je zat er helemaal naast, maat. Zie je wel dat ik het kon.   ◊   Wanneer Haas aankomt bij het Spiegelmeer, aan het uiterste achtereind van het Schemeringse Beestenbos, ziet alles er nog precies hetzelfde uit. Net alsof hij hier nooit is weggeweest. Maar dat is hij natuurlijk wél. Vandaag staat hij opnieuw als een vreemde voor het luik. Dat doet zijn hazenbuik een beetje kriebelen. Tok-tok-tok! Kriepende stoelenpoten. Voetstappen, wat slomer en zwaarder dan toen. Het luik zwaait open, en net als die allereerste dag vraagt Boekie Beer, verblind en verrast: 'Wie is daar?' 'Ik ben het,' zegt Haas. 'Haas Halfweg.'   ◊   'Halfweg?' herhaalt Beer. 'Beste kerel, wat ben ik blij jou terug te zien! Waar bleef je zo lang?' Daar begrijpt Haas niets van. Ze hadden toch mega ruzie? 'Zo moet je niet beginnen,' zegt hij, met een klein bibbertje in zijn stem. Stom, nu lijkt hij minder stoer dan hij zou willen. 'Ik ben al jaren boos op jou ... é-é-én dat blijf ik ook. Denk nu niet dat ik plots ... ik kom gewoon bewijzen dat je het fout had.' 'Natuurlijk had ik het fout,' zegt Beer. 'Wacht, kom binnen, ik moet je wat uitleggen.'    ◊   Het schrijvershol ligt er weer net zo vuil bij als vroeger. Terwijl Boekie uitschenkt, opent Haas zijn rugzak en knalt met een boze frons zijn drie succesboeken op tafel. Frambozensap klotst uit de glazen. 'Niet slecht toch, voor een ... knaagdier? Ik reis de hele wereld rond. Iedereen kent me nu.' Beer maakt zich niet druk om het gemorste sap. 'Weet ik,' zegt hij, terwijl hij ... 'Hoezo, weet ik?' ... rustig naar de leeshoek stapt en daar net diezelfde Halfwegverhalen van het schap neemt. 'Ik heb jou op de voet gevolgd,' legt Boekie uit, en hij duwt zijn stukgelezen boeken in de slappe poten van de verbaasde Haas. 'Zullen we dan nu iets drinken?'   ◊   'Ik ben helemaal in de war,' zucht Halfweg. 'Proficiat,' zegt Beer. 'Echt, ik meen het. Je hebt het schitterend gedaan.' 'Maar je riep de vreselijkste dingen? Je hebt me eruit gegooid!' 'Dat was ... een duwtje in de rug.'   ◊   'Wel, jij durft!' windt Haas zich alweer op. 'Wacht nou even,' zegt Boekie, 'ik probeer het je net uit te leggen. Wij samen, dat was ... beestig. We waren goed in samen. Maar samen was niet goed voor ons. Of toch niet voor jou.' 'Hoezo dan?' vraagt Halfweg, met ergernis in zijn stem. 'Ik remde je af, Haas. Jij popelde om de top te bereiken, terwijl ik ... daar al was geweest. En jouw stotterende vos? Die had je zomaar aan mij verspild, als ik dat tenminste niet had verboden.'   ◊   Halfweg zit te luisteren met zijn lange oren vol ongeloof. 'Jij moest hier weg, kleine vriend. Maar hoe kreeg ik jou ooit zover?' 'Had dat toch gewoon uitgelegd,' mokt Haas, 'dan was ik wel uit mezelf vertrokken.' 'Geloof je dat echt?' zegt Beer. 'En had je dan iets bereikt? Oké, met hocus focus kom je een heel eind. Daar krijg je nog wel een boek mee klaar. Maar daarna? Er zijn wel hónderd beesten met een boek. Aan de top is geen plaats voor honderd, Haas. Om daar te geraken moet je willen, harder dan al die anderen, willen uit het diepste van je schrijversziel.' Boekie wijst naar de Halfwegverhalen op zijn tafel. 'Als ik je niet had weggejaagd, had je deze nooit geschreven.'   ◊   Haas Halfweg begint het te snappen. 'Ik moest eerst woest zijn ...' En Beer maar knikken. 'Dat ongelukje met de slakken was mijn kans. Dus ik deed wat nodig was, ook al brak ik zo je hart ... en het mijne.' '... en woest wás ik!' roept Haas, en hij springt boven op zijn stoel om stoom af te laten. 'Ik zou wel eens tonen wat ik kon! Slagen, helemaal alleen! Beroemd worden en jou, stomme Beer, je ongelijk bewijzen!' 'Een doel dat ík jou gegeven heb.' Haas trekt zijn snorharen recht en daalt opgelucht zijn stoel weer af. 'Dat is het,' zegt Beer. 'Willen, willen, willen, en dan hocus focus. De magische formule om niet op te geven halfweg.' Boekie en Halfweg geven elkaar een high five. 'Trouwens,' zegt Beer, 'die treurige spotnaam kun je nu wel laten vallen. Halfweg is verleden tijd, jij bent gewoon Henk. De beroemde Henk de Haas. En ik ben trots dat ik je vriend mag zijn.'   ◊   Toch is er iets wat haas Henk nog altijd niet begrijpt. 'Maar Boekie,' vraagt hij, 'waarom ben jij eigenlijk niet écht kwaad op mij? Ik heb je Boek van Alles toch vernield?' Beer glimlacht. Zo ziet hij er lief en vredig uit. Als iemand die intussen oud is en wijs, blij met hoe de dagen zich vullen als vanzelf. 'O, eerst was ik wel een beetje boos,' legt Boekie uit. 'Maar lang niet zo erg als je dacht! Wist jij veel dat ik mijn klad nog had.'   ◊   Henk de Haas tuimelt werkelijk van de ene verbazing in de andere. 'Dus ...' 'Juist,' zegt Beer. 'Het enige wat me te doen stond, was alles weer overschrijven in mooie, zwierige Boekie Beerletters. Vervelend, maar ook niet meer dan dat.'   ◊   'Maar toen gebeurde het. Al na een paar regels brak de punt van mijn ouwe schrijverspen. Alsof ze wou zeggen: Beer, waar zijn we nu eigenlijk al zo lang mee bezig? Elke dag gebeurt er in de wijde wereld meer dan jij in je hele leven op papier kunt krijgen.' Beer draait een paar rondjes met zijn laatste centimeter sap. 'Dat is helemaal waar, besefte ik ineens. Een Boek van Alles? Domste plan ooit, Alles is te veel. Tja, en toen ben ik dus gestopt.' Boekie slaat zijn sap achterover en zet het lege glas op tafel. 'Geloof het of niet: dat voelde aan alsof ik voor het eerst in jaren weer adem kreeg. Dus dank je, Henk de Haas, voor de slakken. Het ongelukje. Ik had me geen groter geluk kunnen wensen.'   ◊   Die avond, precies als vroeger, liggen Haas en Boekie in stilte sterren te kijken. Samen lang zwijgen. Nee, dat zijn ze niet verleerd. 'Je mag hier wel weer komen wonen,' denkt Beer. 'Doe ik,' denkt Henk terug. 'Henk Haas?' denkt Boekie, een beetje aarzelend. 'Sorry nog, voor al het verdriet.' Daar moet Haas een beetje van kreunen. 'Maar ik wist dat het goed kwam!' denkt Beer, heel overtuigd. 'Want je hebt het. Natuurlijk wel.'   ◊   Henk de Haas zwijgt nu nog stiller. Zijn oogjes blinken een beetje. Boven hem fonkelt de Grote Beer, heel even maar. Dat lijkt wel een knipoog. 'Bedankt, Boekie,' fluistert Haas in gedachten, zo warm en zacht dat zijn makker het zeker kan voelen. 'Sorry, dat ik aan jou heb getwijfeld. Je bent een echte, grote beer. En de beste vriend ter wereld.'     EINDE       Haas Halfweg en het Boek van Alles, met illustraties van Evelien Van Landeghem, is te koop via de webshop van de auteur. Aanbevolen voor lezers van 7 tot 10 jaar — en hun ouders.

Marc Terreur
17 1