Astrid

Gebruikersnaam Astrid

Teksten

#2

Er rollen bloeddruppels langs mijn blote schenen naar beneden. Sommige vallen op de grond, waar ze als inktspatten donkere vlekken maken. Ik ben al twee keer gevallen, maar je blijft gewoon doorlopen. Dat doe ik ook.We razen de bomen voorbij. Door hun besneeuwde toppen lijken ze slechts het zoveelste wit om ons heen. De koude lucht die ik inadem wentelt zich als een mist om mijn gedachten. Je lijkt ver weg, ook al loop je slechts een paar meter voor me uit. Ik kan nog net de topjes van je haar onderscheiden en hoe ze als een zijden sjaal achter je aan wapperen.In gedachten ben ik mijlenver. Teruggedwaald. Het bos uit. Ik ben terug bij het koele flesje van je parfum en hoe ik het in het achterste hoekje van mijn kast legde. Ik liet bewust het dopje ernaast liggen, hopend dat de geur stiekem mijn kleren zou doordringen. Je liet de naam van het parfum met opzet vallen, dat weet ik zeker. Het kwam eruit tussen twee verhalen door, wanneer je weet dat ik het aandachtigst ben.Gabriel waarschuwt me altijd voor je geniepige lachje. Hij beweert dat je grijnst wanneer ik weg kijk. Áls ik weg kijk. Nu lijkt dat moeilijk te geloven.Ik ben een hartenbreker. Mijn kort gesneden, donkere haar omhelst mijn gezicht met warrige krullen en ik heb ogen als de rivier Styx, die de onderwereld in stukken scheurt. Ten minste, zo stond te lezen in de recentste liefdesbrief.Onder mijn huid rust een woede. Ze trekt langzaam door mijn lichaam, slaat haar klauwen in de wand van mijn aders en baant zich zo langzaam een weg van boven naar beneden en ieder hoekje van mijn bestaan. Frustratie doet mijn handen gillen en mijn armen en mijn benen en soms mijn hele lichaam.Je voetstappen maken doffe geluiden in de sneeuw. Onregelmatig, zoals je eigen is. Ik probeer je ritme over te nemen, wil te graag met je verbonden zijn. Ik struikel en val.De bevroren aarde rukt de adem uit mijn lijf en een steen schraapt de huid van mijn handen. Mijn schreeuw racet tussen de bomen. Hij zoekt koortsig naar een pad naar de rand van het bos en weg weg weg. Hij wil mijn verloren gedachten terughalen.Om jouw pols zit een regenboogbandje. Je lacht met je tanden bloot en je hoofd naar achteren gesmeten. Wanneer jij lacht, lach ik ook. Dan tracht ik het rinkelen van je stem op te vangen, zodat ik het vanachter in mijn kast kan verstoppen. Naast de parfumfles.Nu lach je niet. Je rent alleen, hoewel mijn schreeuw je zonder twijfel bereikt heeft. Het doet pijn wanneer ik recht klauter. Het bloed rolt langs mijn arm naar mijn elleboog. In mijn ogen prikken tranen en ik heb het koud.Gabriel zegt dat je mijn ondergang wordt. Je sleurt me mee, beweert hij dan, steelt de adem van mijn lippen, zuigt het leven uit mijn longen.Van een kus kan ik enkel dromen. Met mijn hoofd onder mijn kussen denk ik aan jouw mond. Aan mijn mond. Aan jouw mond op mijn mond. Je lippen zijn gezwollen en gebarsten. De winterkou is gemeen tegen ze. Ze verft ze rood.Eindelijk hebben we het meer bereikt. De oppervlakte is volledig bevroren, net zoals de rest van het bos. Alles is nog steeds wit, behalve mijn bloed en mijn ogen en mijn woede. Je stopt nog steeds niet.Soms vraag je me op je te wachten na school. Dan duw je me met één hand tegen de harde bakstenen en leg je de andere net naast mijn hoofd. Je ademt zachtjes op mijn huid. In en uit en in en uit. Jouw briesje doet me duizelen, steeds opnieuw. Het doet me tuimelen en vallen en rennen. Rennen. Rennen. Steeds achter je aan.Je loopt op het ijs, giechelt wanneer je spontaan begint te glijden. Ik ben nog te ver weg om mee te genieten. Het bos zwijgt terwijl jij danst. Je doet pirouettes en pas de deuxs. Je gouden haar zweeft als een aureool om je hoofd terwijl je giert van het lachen. Het ijs kraakt. Het meer lacht ook.Ik ben nog steeds te ver weg, wanneer je gilt. Het donkere water trekt aan je ledematen, neemt je van me weg. Ook jij hebt het koud.Je verdwijnt onder het wateroppervlak met één laatste schreeuw. Ik zie hoe je regenboogbandje aan mijn zicht ontsnapt. Het ijs doet me wankelen, maar ik ben al veel gewoon. Ik spring in het water. Mijn gedachten zijn nog mijlenver weg. Het ijskoude water bijt en vecht. Het voelt alsof een hamer mijn vingers verbrijzelt en vuur mijn huid verschroeit. In mijn ogen vloeit de rivier Styx en ik vind je haren meteen. Ze zweven nog steeds rond je, verstoppen je blauwe gezicht.Ik stamp en stamp en voel hoe het meer mijn spieren verdoofd. Er is geen plaats meer voor frustratie en mijn woede is te moe. Ik grijp je pols en dan je arm en ik druk je lichaam tegen het mijne. Je hoofd leg ik op mijn borsten. Je haar strijkt langs mijn gezicht, maar ik voel het niet.Gabriel zegt altijd dat jij mijn ondergang wordt.Ik vecht een weg naar boven, naar het licht. Mijn longen schreeuwen om lucht. Het branden is gestopt. Ik zwem en ik zwem.In gedachten ben ik mijlenver. Teruggedwaald. Het bos uit.Gabriel waarschuwt me altijd voor je geniepige lachje. Hij beweert dat je grijnst wanneer ik weg kijk. Ik hoest en proest onder water. Ik duw je nog steeds tegen me aan. Eindelijk bereik ik het wateroppervlak. Mijn hoofd botst tegen iets hards. Het meer is terug dichtgevroren. 

Astrid
4 0
Tip

#1

Soms lijkt het stil op het slagveld. Na uren van gekletter en gejammer smelt het lawaai van het gevecht tot één witte ruis alsof de waas van vermoeidheid die om hem heen hangt de geluiden tegenhoudt. Dan hoort Nikephoros enkel het gebonk van zijn eigen bloed in zijn oren, hoe hij hijgend adem naar binnen zuigt, en af en toe, op dagen zoals deze, hoort hij het schreeuwen van zijn naam als een echo in zijn gedachten.  De mannen om hem heen kan hij amper zien. Het zware metaal van zijn helm sluit hen van hem af, maar hij weet dat ze er zijn. Hun aanwezigheid hoort ook bij de ruis, de mengelmoes van bloed en geschreeuw en het versplinteren van schilden. Nikephoros voelt dat zij er zijn en zij voelen dat hij er is. Zijn speech is hij al vergeten, de woorden achtergelaten in het kamp, vertrappeld door de vele voeten die schuifelend hun tent verlieten. Alleen de reactie blijft hangen. Ze kleeft aan zijn lijf. Het gejuich is onder zijn helm gekropen en het enthousiaste gestamp zit verstopt onder zijn borstplaat. Nikephoros. Zegebrenger. Hoewel zijn harnas zwaar weegt op zijn schouders, beweegt hij met een zekere gratie die anderen missen. Naast hem valt iemand neer. Een bijl komt zijn kant uit. Hij duikt neer, zwaard stevig in zijn hand. Het voelt niet meer als doden. Het voelt louter als een zegeviering. De volgende komt zijn kant opgerend, gewapend met een drietand. Nikephoros doorboort zijn borstplaat nog voor de jongen zijn wapen kan heffen. En dan, temidden van de strijd, hoort hij het. Natuurlijk hoort hij het. Het hele punt van de witte ruis is de filter. De blonde lokken zag hij altijd, een baken in de wirwar van geweld. Ze waren oh zo zeldzaam, louter voor hem bestemd. Nu zag hij ze niet. Hij draaide zijn hoofd om, wanhopig zoekend naar zijn geliefde. De kreet klonk zo vreemd tussen al die wreedheid. Zijn zwaard glipte van tussen zijn handen wanneer Nikephoros naar hem toe rende. Hij spotte Agapétos een paar meter verder, verder dan hij had móéten zijn. Zijn blonde haren waren slechts luttele seconden van de bebloede grond verwijderd. “Agepétos. Agepétos.” Of hij de woorden gezegd heeft, weet Nikephoros niet. Misschien fluisterde hij ze, misschien waren ze slechts een echo in zijn gedachten. Het moest zo snel gebeurd zijn, tussen de ene dood en de andere door. Tussen een bijl en een drietand. Een pijl, sneller dan Apollo. Zelf Nikephoros had er niet aan kunnen ontsnappen. Hij zakte neer op zijn knieën, ogen wijd open en mond hetzelfde. Zijn vingers wurmden zich langs de contouren van de borstplaat, voorbij de hardheid en de strijd, tot ze eindelijk zijn huid voelden. Nikephoros gaf niets om de oorlog. Hij gaf alleen om hoe zacht zijn geliefde is, zijn kloppend hart en de glans in zijn helblauwe ogen. Agepétos’ huid leek wel marmer naast de zijne. Zijn lippen, die uren geleden nog de lijnen van zijn lichaam zochten, openden zich moeizaam, op zoek naar een laatste ademhaling. “Agepétos.” Agepétos wilde hem niet aankijken. Hij trok aan Nikephoros’ arm met ogen die getekend waren door paniek, en Nikephoros, de zegebrenger, smolt als was zijn handen. “Blijf,” prevelde hij. Zijn stem klonk zacht en zilver en gouden boven de witte ruis van de wreedheid. Hij fluisterde het zachtjes tegen Nikephoros’ nek, brandde de letters in zijn gebruinde huid. “Alstublieft.” En dus stopte Nikephoros het gevecht, liet zowel zijn zwaard als de belofte van een zegeviering in de steek. Hij lag naast Agepétos, terwijl die uiteenviel op de ergste wijze mogelijk. Zijn handen knoopten zich in zijn haar, vingers gevangen tussen metaal en huid en zijn lippen verbonden met die van zijn geliefde. Agepétos’ hoofd legde hij in zijn nek, zijn steeds kouder wordende neus tegen zijn sleutelbeen aangedrukt. Zo sliepen ze meestal, wanneer ze alleen waren in hun tent. “Agepétos. Agepétos.” Geliefde. Geliefde. “Agepétos.” Tot de witte ruis ook zijn ogen sloot.

Astrid
0 2