Bert

Gebruikersnaam Bert

Teksten

Zeven dagen - fragment

Dit is het begin van "Zeven dagen", een historische roman over de Amerikaanse burgeroorlog van Bert Dekimpe. Meer info en bestellingen: zie www.bertdekimpe.be. Die ochtend namen de drie leden van het gezin Palliser plaats voor het ontbijt aan een rijk versierde tafel in de elegant ingerichte woonkamer van één van de fraaiste huizen in Main Street. De familie behoorde dan ook tot de voornaamste van Richmond. James, het gezinshoofd, maakte als gerespecteerd jurist en vurig pleitbezorger van de onafhankelijkheid van Virginia deel uit van het Congres van de Geconfedereerde Staten. Zijn vader zaliger, de eerbiedwaardige rechter Harrison Palliser, zou trots geweest zijn op zijn zoon, en zijn grootvader Joseph, die nog aan de zijde van Washington had gevochten tijdens de revolutie, nog veel meer. Een nieuwe naam zou er aan deze lijn van succesvolle Amerikanen niet toegevoegd worden, want James’ vrouw Martha had hem enkel een dochter geschonken. Harriet was net eenentwintig geworden. Een knappere jonge vrouw met mooiere blonde krullen was er in de stad niet te vinden, maar ook geen enkele die haar vaders geduld zo koppig op de proef kon stellen.Of dat van haar moeder. Harriet keek haar met een diepe frons aan toen Dorothy het ontbijt opdiende. ‘Maïsbrood?’‘Ook voor ons soort mensen worden de gevolgen van de blokkade stilaan voelbaar, lieverd. Wees blij dat we tenminste nog van een uitgebreid ochtendmaal kunnen genieten. Er zijn mensen die het met veel minder moeten stellen.’Harriet verontschuldigde zich voor haar kieskeurigheid. Moeder had overschot van gelijk. En ze mocht dan wel niet dol zijn op maïsbrood, ze kon het nog altijd doorspoelen met koffie. Echte koffie, gemaakt van echte bonen, en niet van eikels. Ze schonk zichzelf en haar ouders een dampende kop in.‘Laat Dorothy dat toch doen,’ zei haar vader. ‘Straks verbrand je je nog.’‘Dus als Dorothy zich verbrandt, is het niet erg?’‘Wat ik bedoel is dat ik niet wil dat mijn dochter zich bezeert. Dorothy is dit soort dingen gewoon.’‘Wat moet er van mij worden als ik niet eens een kop koffie kan uitschenken? Wat moet er van ons land worden, als het bevrijd is van de Yankees maar voor de kleinste diensten afhankelijk blijft van de negerbevolking?’‘Sla niet zo’n toon aan, meid!’Hoe vaak had James zijn dochter al niet op die manier toegesnauwd? Altijd greep hij dan naar de leuningen van zijn stoel, alsof hij op het punt stond overeind te springen en zichzelf wilde tegenhouden. ‘Straks ga ik nog denken dat je een abolitioniste bent. Het is niet aan ons om de orde die de Heer heeft ingesteld te verstoren. Daar had de dominee het nog over in zijn preek vorige zondag. Maar dat heb je natuurlijk niet gehoord, omdat je weer naar die vlegel van een Goodman zat te lonken.’‘En wat is er mis met Matthew Goodman? Hij is een aardige jongeman. Knap bovendien, als ik zo vrij mag zijn. En hij heeft een goede baan bij de regering.’‘Als klerk, godbetert.’ Haar vader greep naar zijn servet. Hij leek niet alleen de kruimels, maar ook het misprijzen van zijn gezicht te willen vegen. ‘Op de koop toe is hij de zoon van een simpele winkelier. Haal je dus maar niets in het hoofd.’Het typeerde James Palliser dat hij de beste boekhandelaar van de stad een simpele winkelier noemde. Harriet bezocht de Goodman Book Store regelmatig. Haar ouders dachten dat ze er huishoudmagazines en onschuldige damesromannetjes kocht. Soms was dat ook zo. Maar af en toe schoof meneer Goodman haar één van die bijzondere boeken toe die je uit evenwicht brachten, boeken waar je haast fysiek ongemakkelijk van werd en die je achteraf niet meer loslieten. Dat ene boek over het leven van de slaven op de plantages bijvoorbeeld, dat ze vol spanning en in het grootste geheim had verslonden. En in de boekhandel had ze niet alleen geweldige schrijvers leren kennen, maar ook Matthew. Een Hercules was de jongen niet. Hij moest het meer van zijn charme en intelligentie hebben. Een paar jaar lang had ze hem amper gezien, omdat hij studeerde in Washington, waar zijn moeder vandaan kwam. Van zodra de secessie dreigde kwam hij terug naar Richmond en tot Harriets grote vreugde was hij haar niet vergeten. De genegenheid die ze voor elkaar voelden groeide met de dag. Zonder die vervloekte oorlog had hij haar misschien al veel uitgebreider het hof gemaakt, wie weet zelfs ten huwelijk gevraagd. Misschien was het beter zo. Haar vader zou het nooit goedkeuren. Hij droomde ervan om haar te koppelen aan John Cooper, de zoon van een bevriende planter. Geen kwaaie jongen, aantrekkelijk zelfs, maar hopeloos ouderwets. Ze kon zichzelf ook niet aan het hoofd van een grote plantage voorstellen. In de stad hoorde ze thuis, niet op het platteland tussen de tabaksplanten en de insecten. John moest nu ergens aan de Chickahominy gelegerd zijn, niet ver van Richmond. Op onbewaakte momenten hoopte ze bijna dat hem iets zou overkomen. Maar dan schaamde ze zich verschrikkelijk, en bad ze in stilte en vol schuldgevoel voor Johns behouden thuiskomst.‘Waarom zit die kerel trouwens niet in het leger, zoals alle gezonde jonge mannen?’Wat gemeen om daar weer over te beginnen, dacht ze. Hij wist heel goed dat Matthew als overheidsambtenaar vrijgesteld was van militaire dienst. Hij had de conscriptiewet nota bene zelf goedgekeurd. Ze wilde hem net van repliek dienen toen hun andere slaaf binnenkwam. Moses was een opgeruimde knaap van een jaar of vijftien. Harriet mocht hem graag. In de nabijheid van haar vader echter maakte zijn opgewekte en fiere karakter steevast plaats voor onderdanigheid en schrik. Toen hij de krant overhandigde leek Moses wel een kop kleiner dan normaal.Harriets vader nam het dagblad zwijgend in ontvangst en gaf met een wuivend gebaar te kennen dat de jongen kon beschikken. Vervolgens zette hij zich aan het lezen. De bezorgdheid op zijn gezicht nam zienderogen toe.‘De Richmond Examiner lijkt elke week dunner te worden,’ merkte haar moeder op.£‘Er moet nochtans genoeg nieuws te rapen zijn. Ze zeggen dat de Yankees vlakbij zijn en Richmond willen innemen,’ zei Harriet.‘Maak je niet ongerust. Er staan duizenden goed verschanste troepen klaar om de stad te verdedigen. Generaal Lee heeft alles onder controle.’‘Onder controle? Ik kwam gisteren mijn vriendin Louisa tegen. Je weet toch dat ze vlakbij het kerkhof woont? Ze vertelde dat de doodgravers handen te kort komen om de doden op tijd te begraven. Vorige zondag nog lagen tientallen lichamen in de volle zon te rotten. De geur…’‘Harriet, alsjeblieft,’ zei haar moeder.‘Genoeg, Harriet! Die mannen hebben hun leven gegeven voor een nobele zaak. Ze verdienen ieders respect en bewondering.’‘Dat bedoel ik net, vader. Het is een schande voor onze stad dat haar gevallen zonen op die manier behandeld worden.’£‘Het probleem is ons bekend. Ik zal de zaak nog eens bij de stadsraad aankaarten. En laat het ons nu over iets aangenamers hebben. Of beter nog: zwijg gewoon, zodat ik mijn krant kan lezen.’Heel even leek hij zijn zin te krijgen, tot een dreigend gerommel in de verte de stilte aan tafel verstoorde. Gedonder zonder onweer kon maar één ding betekenen.‘Dorothy!’ riep moeder. ‘Doe dat raam eens dicht, wil je?’

Bert
100 1

Genoegdoening - verslag van een onverkwikkelijke historie

Terwijl ik deze woorden schrijf vechten trots en bezorgdheid een verbeten strijd uit in mijn hart. Toen mijn kleinzoon zich vanochtend klaarmaakte om naar de militaire academie te vertrekken, was het mijn eigen verwachtingsvolle glimlach die ik op zijn gezicht zag verschijnen, las ik in zijn ogen de onbevangenheid van de jongeman die ik ooit was. Voor hij op de trein stapte heb ik hem omhelsd en de wens uitgesproken dat hij tijdens zijn opleiding even succesvol als voorzichtig mag zijn. En hopelijk zal hij, net als zijn grootvader zo veel jaren geleden, een moment meemaken waarop hij zich bewust wordt van zijn eigen feilbaarheid. Want pas dan is een man klaar voor het leven. Mij overkwam het tijdens de burgeroorlog, kort nadat generaal Sherman het bevel had gekregen over de troepen die zouden oprukken tegen Johnston. Ik was officier bij de artillerie. Een plichtsbewuste patriot, in mijn eigen ogen onkreukbaar, maar vooral jong en dom. Onder mijn leiding had ons regiment verdienstelijk gestreden in de bloedige slag om Chattanooga, en dat was mijn superieuren niet ontgaan. Daarom werden mijn batterijen toegevoegd aan het leger van de Cumberland. Zo kwam het dat ik op een mooie avond in mei van het jaar 1864 deel uitmaakte van een overleg tussen de hogere officieren van de tweede divisie, die werd aangevoerd door brigadegeneraal Jefferson C. Davis. Over deze man deden wilde verhalen de ronde, en eerlijk gezegd had ik hem liever niet als commandant gehad. Van hem kregen we onze laatste instructies vooraleer de honderdduizend man sterke troepenmacht zich in beweging zou zetten, in een ultieme poging om de zuidelijke rebellen in een wurggreep te krijgen. We bevonden ons even buiten Ringgold, in een landschap vol vruchtbare akkers en groene heuvels, waarvan de vreedzaamheid ruw werd verstoord doordat één van de grootste legers uit de geschiedenis er zijn kampen in opsloeg. De lentezon liet zich door zoveel machtsvertoon niet stuiten in haar jaarlijkse opmars en daarom hadden we buiten vergaderd, rechtstaand, met onze papieren verspreid over een paar inderhaast opgestelde schragentafels. Het kostte mij na afloop enige moeite om de kaarten en orders die mij toebehoorden terug te vinden en veilig op te bergen, waardoor ik als laatste van de officieren achterbleef bij generaal Davis. Hoewel ik tijdens de krijgsraad mijn uiterste best had gedaan om niets van mijn achterdocht te laten blijken, moet hij mijn nervositeit hebben opgemerkt. Als een Amerikaanse Bonaparte kwam hij naast me staan, zijn rechterhand onder zijn jas geschoven, wat zijn nochtans tengere gestalte een zekere grandeur verleende. Zijn mond zat verborgen achter een baard en een indrukwekkende snor, en zijn woeste bruine haren leken van zijn hoge voorhoofd te willen ontsnappen. Hij had iets ontembaars over zich, en tegelijk was zijn blik helder, vastberaden en ontspannen. Ik voelde me klein naast hem, terwijl ik in werkelijkheid misschien wel vijf inch groter was. ‘Een prachtige avond, nietwaar, kolonel?’ Ik knikte en mompelde instemmend, was niet op mijn gemak. Als een militair van die rang een gesprek over het weer aanknoopt met een ondergeschikte kan dat alleen een schijnmanoeuvre zijn. En inderdaad, net op het moment dat ik mijn spullen had verzameld en wilde terugkeren naar mijn tent, wond hij er niet langer doekjes om. ‘Probeer voor een oude rot als ik niet te verbergen dat je ergens mee verveeld zit, kolonel. Hou jezelf en vooral mij niet langer voor de gek en zeg mij wat er op je lever ligt.’ Ik was in de val gelokt. Vrijuit spreken zou tot een pijnlijke confrontatie leiden, zwijgen betekende dat ik voorgoed het recht verloor om mijn bedenkingen bij zijn reputatie kenbaar te maken. Ik durfde hem niet aan te kijken toen ik vroeg: ‘Generaal, is het waar wat er over jou verteld wordt?’ ‘Dat hangt af van wat er verteld wordt.’ Uiteraard wist hij heel goed waar ik op doelde. Wilde hij het mij werkelijk horen uitspreken? Ik besloot te zwijgen. Tenslotte was hij het die dit gesprek begonnen was. Ik fixeerde mijn blik op een groep kaartspelers iets verderop, als was het een uitzonderlijk schouwspel dat ze opvoerden, een grandioos spektakel dat ik niet mocht missen. Generaal Davis stoorde zich niet aan het uitblijven van mijn reactie en tot mijn verbazing nodigde hij mij uit in zijn eigen tent. ‘Zodat we de zaak rustig kunnen uitklaren,’ voegde hij eraan toe. Ik volgde hem tot in de tent, die ruimer was dan de mijne, maar sober ingericht. Ik zag een veldbed en een enorme koffer waarin hij kennelijk zijn gerief bewaarde, naast een tafeltje en twee stoelen, alsof hij mij had verwacht. Hij gebood mij plaats te nemen aan het tafeltje, waarop een bijbel lag. Ik schoof mijn stoel wat achteruit, op zekere afstand van de tafelrand. Generaal Davis opende de koffer om iets te zoeken. ‘Ondanks de droeve tijden die ons land doormaakt ben ik in het bezit gekomen van een uitstekende bourbon. Gun mij het plezier om samen het glas te heffen op de goede afloop van deze campagne.’ ‘Ik drink niet. Mijn excuses.’ Hij zuchtte. ‘Een geheelonthouder. Goed dan. Maar iets anders heb ik niet, vrees ik. Of ik moet iemand vragen voor koffie te zorgen.’ Van het smerige zwarte brouwsel dat in het leger voor koffie moest doorgaan had ik de afgelopen jaren al te veel door mijn geteisterde keel gegoten, en dus bedankte ik voor het aanbod. Nadat hij voor zichzelf had ingeschonken ging de generaal zitten. De vingers van zijn linkerhand speelden om het glas, zijn rechter liet hij op de bijbel rusten. ‘Louisville, Kentucky,’ zei hij. Hij keek klaar uit zijn ogen, zonder emotie. Ik wist niet of er iets van mij verwacht werd. ‘Daar wilde je het toch met mij over hebben, veronderstel ik?’ ‘Er zou zich een … incident hebben voorgedaan.’ Ik bleef bewust op de vlakte, wat aan hem een misprijzend lachje ontlokte. ‘Een incident. Zo zou je het kunnen noemen, inderdaad.’ Hij nam een stevige slok voor hij verderging. ‘Na Corinth was ik, om zo te zeggen, aan het eind van mijn Latijn. Was jij in Corinth? Nee, natuurlijk niet. Bijna twee jaar geleden is het. Deze vervloekte oorlog blijft maar duren. Maar goed, in de zomer van ’62 werd ik ziek. Mijn verzoek om verlof werd goedgekeurd en niet veel later zat ik thuis in Indiana. Een prachtige staat, trouwens. Ben je er al geweest, kolonel?’ ‘We zijn er ooit doorheen gemarcheerd. Ik herinner me vooral de snijdende wind.’ Ik weet niet wat ik probeerde te bereiken door neerbuigend over zijn thuisland te spreken. Hij was er in elk geval niet door aangedaan. ‘Waar kom jij vandaan, kolonel?’ ‘Ik ben geboren en opgegroeid in de mooie staat Ohio, meneer.’ ‘Dan zijn we eigenlijk buren. Kijk eens aan.’ Hij irriteerde me met zijn praatjes. Had hij mij uitgenodigd om het over geografie te hebben? ‘We zijn allebei ver van huis, jongeman, en dan nog uitgerekend om de Unie te vrijwaren en te zorgen dat ons huis het thuis blijft dat we gekend hebben voor onze vrienden uit het zuiden de kolder in de kop kregen. Maar waar was ik gebleven? O ja, mijn ziekteverlof. Het was fijn om mijn Marietta weer in de armen te sluiten, maar ik liep al snel tegen de muren op. En toen ik hoorde dat Bragg en Smith, die vervloekte heethoofden, naar het noorden oprukten, wist ik dat men mij nodig had.’ Hij pauzeerde even, liet het glas tussen zijn vingers schommelen en staarde naar een willekeurig punt op de grond. Alsof hij vergat dat hij midden in een gesprek zat. ‘En toen?’ vroeg ik dan maar. Net een kind dat zich door zijn moeder laat voorlezen en weet dat er een belangrijke wending in het verhaal zit aan te komen. ‘Ik ging naar Cincinnati, en van daaruit stuurde generaal Wright me naar Louisville. Ik kreeg opdracht mij te melden bij William Nelson.’ De naam was gevallen. Was het slechts een indruk, of omklemde hij de bijbel nu iets steviger? ‘Noemden ze hem niet de stier?’ ‘Bull Nelson, dat klopt. Driehonderd pond pure zelfgenoegzaamheid.’ Ik vond het aanmatigend, zoals hij over generaal Nelson sprak. De man had grote verdiensten in de strijd voor de Unie en was zelfs gewond geraakt in Shiloh. Toen ik Davis daarop attent maakte sloeg zijn toon om, klonk hij plots bitter. ‘En ik dan? Moet ik de veldslagen opnoemen waarin ik mij heb onderscheiden? Toch bestond het Nelson om mij te belasten met het bewapenen van de burgers van Louisville. De burgers!’ Hij schonk zichzelf bij, hoewel zijn glas nog niet leeg was. Na een nieuwe slok kalmeerde hij en ging bedaard verder. ‘Je begrijpt dat ik die inferieure taak zoveel mogelijk delegeerde aan ondergeschikten.’ Dat begreep ik niet, maar geen haar op mijn hoofd dacht eraan om dat toe te geven. ‘Na twee dagen was ik weer op Nelsons hoofdkwartier in het Galt House. Toen hij me vroeg hoever ik stond met de organisatie, en hoeveel regimenten en compagnies ik al op de been had gebracht, moest ik hem het antwoord schuldig blijven. Ik wist het niet en eerlijk gezegd interesseerde het mij ook nauwelijks.’ ‘Hoe reageerde hij?’ vroeg ik met oprechte belangstelling. Ik had het verhaal natuurlijk al gehoord, maar ik was benieuwd om het uit zijn eigen mond te horen. ‘Bull was niet geamuseerd. Ik ook niet trouwens. Daarom haalde ik er een getuige bij. Dokter Irwin had zijn kamer recht tegenover die van Nelson. In aanwezigheid van Irwin eiste ik van Bull dat hij mij zou behandelen met het respect dat iemand van mijn rang toekomt. Maar in plaats van een kalmere toon aan te slaan, ontsloeg hij mij op staande voet van mijn plichten en stuurde hij me weg. Wat hem betrof kon ik niet snel genoeg achter de Ohio verdwijnen. Ik was furieus. Hoe zou je zelf zijn?’ Hoe ik zelf zou zijn? In elk geval niet zo verdomde koppig, dacht ik. ‘Had één van beiden zich niet beter wat inschikkelijker opgesteld? Je had de verstandigste van de twee kunnen zijn.’ ‘Inschikkelijk? Verstandig? Moest ik dan mijn eigen rang en eer verloochenen door mij als een voetveeg te laten behandelen door die bullebak?’ Ik nam aan dat het een retorische vraag was, en dat was het ook, want hij ging meteen verder. ‘Ik dus terug naar Cincinnati. Maar intussen bereikte generaal Buell Louisville, en die stond, zoals je ongetwijfeld weet, hoger in de pikorde dan Nelson.’ ‘Waardoor er voor jou geen reden meer was om uit Kentucky weg te blijven.’ ‘Precies. En de negenentwintigste stond ik alweer in het Galt House, maar ik was de vernedering nog niet vergeten. Oh nee, helemaal niet!’ Zijn ogen fonkelden. Het leek wel of hij er schik in had. ‘Het was een drukte van jewelste in de grote hall. Ik ontmoette er verschillende bekenden van vroeger, waaronder mijn goede vriend gouverneur Morton. Alles ging prima eigenlijk, tot ik Nelson zag staan.’ Weer onderbrak hij zijn betoog. Een paar seconden lang sloot hij zijn ogen, ongetwijfeld om zich de exacte omstandigheden van toen voor de geest te halen. Ik zou er elke dollar in mijn zak voor verwed hebben dat hij in staat was om iedere persoon die zich op dat tijdstip in het hotel had bevonden niet alleen bij naam te noemen, maar ook nog eens uitvoerig te beschrijven. ‘Hoe moet ik dat aan een jongmens als jij uitleggen? Hoe Bull daar tegen de balie geleund stond in een vest dat veel te net en veel te wit over zijn dikke buik spande, uitdagend de zaal in kijkend met die geniepige oogjes en dat spottende grijnslachje van hem … Er knapte iets in mijn hoofd. Ik stormde op hem af, herinnerde hem aan zijn beledigingen en eiste genoegdoening.’ ‘Je zou iets in zijn gezicht gegooid hebben, heb ik gehoord.’ ‘Pas nadat hij mij opnieuw beledigd had. Ik moet in mijn nervositeit – ja, ik was zenuwachtig – een visitekaartje van de balie genomen hebben om het te verfrommelen. Het is idioot, maar ik moet altijd iets in mijn handen hebben, dat heb je misschien al gemerkt.’ Dat had ik inderdaad. De ganse duur van ons gesprek zat hij al aan zijn glas en aan het boek te prutsen. ‘Bull wilde mij daar weg, maar ik bleef bij mijn standpunt. Toen hij mij een vervloekte hond noemde en zei dat hij niks met mij te maken wilde hebben, mikte ik de prop in zijn gezicht. Heb jij als jongen geknikkerd, kolonel?’ ‘Af en toe.’ ‘Ik was er goed in. Nog steeds. Ik raakte hem precies in het oog. Maar toen haalde hij uit met zijn hand. Hij uitte eerst zijn ongenoegen bij de gouverneur, en stoof dan weg in de richting van de trappen.’ Ik was intussen voldoende op mijn gemak om te durven vragen hoe zijn eigen gemoedstoestand op dat moment was geweest. Het antwoord op die vraag kon mij helpen om een correct oordeel over de gebeurtenissen te vormen. ‘Ik was voor de tweede keer op rij diep vernederd, uiteraard, maar merkwaardig genoeg kwam er een soort rust over mij. Alsof ik een verdovend middel had gerookt, zoals de wilden soms doen. Hoe dan ook, er ontstond wat beroering in de hall. Het was uiteindelijk Thomas Gibson die mij van een wapen voorzag. Ik kende Gibson goed uit mijn tijd in Mexico. Een prima kerel.’ Ik vond dat hij er nogal licht over ging. Een vuurwapen is geen onschuldig voorwerp, zeker niet in het bezit van een vernederd man. ‘Ik baande mij een weg door de hall en vond Nelson onderaan de trap. Blijkbaar was hij teruggekeerd van zijn kamer, waarom weet ik niet.’ ‘Was hij gewapend?’ ‘Nee. Maar ik dus wel. Het pistool van Gibson lag in mijn hand alsof het nergens anders thuishoorde. Ik had de vinger al aan de trekker. Ik weet nog dat het wapen blonk. Het was net opgepoetst. Vreemd dat je daar op zo’n moment op let.’ ‘Zeiden jullie nog iets tegen elkaar?’ ‘Nee. Hij keek me gewoon aan. Zelfs met een pistool op hem gericht slaagde hij er niet in de arrogantie uit zijn gezicht te wissen. Had hij verschrikt gekeken, zoals ieder weldenkend mens in die situatie zou doen, had ik misschien niet geschoten.’ Mijn hart ging sneller slaan. Eindelijk kwam hij ter zake. ‘Maar je deed het toch.’ ‘Ik vuurde, en hoewel hij vlakbij stond was hij niet op slag dood. De kogel moet ergens in zijn vetlagen blijven steken zijn. Hij slaagde er nog in de trap op te klauteren. Ik was te verbaasd om het karwei af te maken. Boven in de gang zeeg hij dan toch neer, maar hij leefde nog steeds, en hij bloedde als een rund. Wat dat betreft had hij zijn bijnaam niet gestolen.’ Dat hij generaal Nelson afschilderde als een stuk vee dat het verdiende geslacht te worden vervulde mij met walging. Davis moet dat gezien hebben, want zijn ogen waren op mij gericht, maar hij vervolgde zijn verhaal zonder spoor van empathie voor zijn slachtoffer of voor mij, zijn gesprekspartner. ‘Plots was het een komen en gaan van mensen. Er werden een dominee en een dokter bij gehaald. Het mocht niet baten. Minder dan een uur later was Bull dood.’ ‘Wat gebeurde er met jou?’ ‘Ik werd gearresteerd door generaal Fry, nota bene een vriend van mij. Ik nam het hem niet kwalijk. Integendeel, het deed me goed om afgezonderd te worden en mijn versie van de feiten aan een vertrouwensman mee te delen.’ ‘Waarom ben je niet gevlucht?’ ‘Is dat wat jij zou doen, kolonel? Ik heb gedaan wat ik heb gedaan, en een man moet verantwoordelijkheid opnemen voor zijn daden. Niet wegvluchten als een bange wezel.’ Het nauwelijks verdoken verwijt stoorde me mateloos. Ik liet het echter niet merken, omdat ik het vervolg van deze onverkwikkelijke historie niet wilde missen. ‘Ben je veroordeeld voor de moord?’ ‘Nooit. Nochtans waren er genoeg die mij wilden zien hangen. Helaas voor hen waren er niet voldoende officieren beschikbaar om een krijgsraad in te stellen. Er is een poging gedaan om de zaak door Washington te laten regelen, maar daar moest men er niet van weten. Er konden gewoon geen competente bevelhebbers gemist worden, ook ikzelf niet. Na een week of twee werd ik vrijgelaten. Het was een chaotische tijd. Dat is het natuurlijk nog steeds. Niemand heeft de moeite genomen om mij binnen de wettelijke termijn officieel in beschuldiging te stellen. Zoveel vrienden had Nelson dus blijkbaar ook niet.’ Op dit punt aanbeland kon ik mijn ergernis niet langer verborgen houden. Ik greep de leuning van mijn stoel vast en boog voorover. ‘Maar dat is onvoorstelbaar! Je hebt in koelen bloede een ongewapende man vermoord, en je komt ermee weg!’ ‘Hoeveel mannen heb jij in deze oorlog al gedood, kolonel?’ Ik moest het antwoord schuldig blijven. Het waren er veel, misschien té veel, en als artillerist ben je nooit rechtstreeks getuige van de verwoesting die door je kanonnen wordt aangericht. ‘Dat waren vijandelijke soldaten, dat is iets anders. Jij hebt een kameraad gedood.’ ‘Een kameraad? Laat mij niet lachen. Wie treft meer schuld, kolonel? De zuidelijken die, weliswaar door dwaasheid gedreven, hun eigen huis en haard verdedigen, of zo’n opgeblazen kikker als Nelson die er plezier in schept zijn mede-officieren te vernederen?’ ‘Gesteld dat hij inderdaad een onaangenaam mens was, dan nog heb je ons leger van een bekwaam generaal beroofd.’ ‘Of ik heb plaats gemaakt voor iemand die nog beter is, en sympathieker bovendien. Toegegeven, ik had hem liever in een eerlijk duel gedood. Maar de omstandigheden beslisten er anders over.’ ‘De omstandigheden? Jij bent degene die naar een wapen heeft gegrepen.’ ‘Omdat ik het nodig dacht te hebben om mij te verdedigen. Ik wist niet anders of Bull zou zelf een wapen gedragen hebben wanneer ik hem terugzag.’ ‘Daarin heb je je dan vergist.’ ‘Ja, maar wat maakt het uit? Hij had mijn eer bezoedeld, mijn waardigheid aangetast, en dus had ik recht op genoegdoening. Het had allemaal wat eleganter kunnen verlopen, maar ik heb geen spijt dat ik geschoten heb.’ ‘Je spreekt over recht? Het recht dat je in eigen handen hebt genomen?’ ‘En het recht waarvoor ik ter beschikking stond na het fatale schot. Ik ben niet weggelopen. Ik zou elke rechtvaardig uitgesproken straf met opgeheven hoofd aanvaard hebben.’ Mijn bloed kookte. Die duivelse man had op alles een antwoord. Elk van mijn verbale aanvallen werd met een trefzeker weerwoord gepareerd. Ik verloor elk gevoel voor decorum, vergat de hiërarchische kloof die tussen hem en mij gaapte totaal. ‘Dat is makkelijk praten, nu je weet dat je op vrije voeten bent. De waarheid is dat het recht, waarnaar je zo ijdel refereert, nooit zijn beloop heeft gehad.’ Op dat moment nam hij de bijbel van tafel en begon er schijnbaar achteloos in te bladeren. ‘Het recht der mensen misschien niet,’ zei hij. ‘ De Almachtige daarentegen zal over mij oordelen wanneer de tijd rijp is, zoals hij dat over iedereen zal doen. En wie zegt dat het niet de Heer zelf is, die het pistool in mijn hand heeft gelegd?’ ‘Pardon?’ ‘Het boek der wijsheid. De Allerhoogste zal zijn schepselen wapenen tot wraak tegen de vijanden.’ ‘Ik dacht dat onze vijanden in het zuiden leefden. Hun president draagt dezelfde naam als jij: Jefferson Davis. Hoe toepasselijk.’ ‘Toepasselijk, inderdaad. Mijn ouders hebben mij vernoemd naar Jefferson, het verlichte brein achter onze grondwet, en naar Columbus, de ontdekker van dit wonderlijke continent. Een mooiere naam voor een patriot is ondenkbaar. Me dunkt dat het eerder die afvallige in Richmond is, die zijn naam gestolen heeft. Mijn naam!’ Buiten rukte de koele avond gestaag op, maar in de tent maakte de hitte van overdag nog steeds de dienst uit. Mijn huid werd aangevallen door een leger van kleverige zweetdruppels. Generaal Davis had minder last van de temperatuur. Niet gehinderd door enig protocol had hij zijn uniformjas losgeknoopt. Bovendien genoot hij van zijn drankje, terwijl ik al urenlang geen vocht meer had binnengekregen. ‘Ik begrijp niet hoe een eerzaam man zo rustig kan blijven na het stellen van een daad zo vreselijk als het vermoorden van een mede-officier. Hoe zijn geweten hem niet bezwaart. Hoe hij de slaap kan vatten.’ ‘Dat kan hij omdat hij ook maar de rol vervult die het lot hem heeft toebedeeld. Schat je jezelf hoger in dan mij, kolonel?’ Ik schraapte mijn droge keel. ‘Ik zou in elk geval geen strijdmakker doodschieten.’ ‘Dat dacht ik voor de gebeurtenissen in Louisville ook. Toen ik nog niet op de proef was gesteld door omstandigheden waar ik geen vat op had.’ ‘Sta mij toe de zaken anders te zien. Het beeld dat ik van jou had gekregen door de verhalen die over je werden verteld, is door dit gesprek niet afgezwakt. Ik denk dat het voor ons beiden beter is als ik morgen een aanvraag tot overplaatsing indien.’ ‘Ik zal ze niet goedkeuren. Je blijft onder mijn bevel.’ ‘Waarom? Wat heb je aan een ondergeschikte die jouw deugdzaamheid in vraag stelt?’ ‘Laat ons zeggen dat ik nieuwsgierig ben. Nieuwsgierig naar wat er zal overblijven van de jonge deugdzame dwaas die je bent als we door Georgia zijn heen getrokken.’ ‘Jonge dwaas? Ik was de beste van mijn jaar op West Point!’ ‘En de beste ooit op het vlak van ballistiek, dat weet ik. Ook daarom wil ik je in mijn divisie houden. Maar je bent ook een idioot. Omdat je niet inziet voor welke gruwelijke opdracht we hier staan. Ik ken Sherman. Hij is de beste commandant die we hebben en hij zal ons naar de overwinning leiden, maar de triomf zal duur bevochten worden. Misschien overleven we dit en wordt ons achteraf een onderscheiding opgespeld. Worden we als helden onthaald en geprezen als mannen van eer. Maar onze zielen zullen voor altijd besmeurd zijn met het bloed van de onschuldigen die door onze hand zijn gedood. Mannen en ja, ook vrouwen die Bull Nelson in deugdzaamheid ver overtreffen. Dus bespaar me je gezeur over plicht en rechtschapenheid.’ Mijn ergernis sloeg om in woede. Voor wie hield deze man zich dat hij meende mij op deze manier de les te moeten lezen? Alsof ik nog een groentje was aan de academie. Ik wilde hem van antwoord dienen, maar mijn greep op de situatie verslapte. Mijn slapen bonsden, mijn keel brandde. De geur van mijn eigen zweet drong mijn neusgaten binnen. Enkel de ogen van Davis en het boek in zijn hand zag ik nog helder voor me. De rest danste om me heen. En nog was zijn vernederend betoog niet ten einde. ‘Je vindt jezelf heel wat, nietwaar kolonel? Eén en al plichtsbewustzijn, vaderlandsliefde en voornaamheid. Maar Sherman, die rosse duivel, zal ons meevoeren naar de hel. Er zullen momenten zijn dat je wenste dat die hoer van een moeder van je jou nooit ter wereld had gebracht.’ De Colt had al die tijd in mijn holster gezeten. Ik was er mij amper van bewust, tot dat moment. Ik trok het wapen zonder er bij na te denken. Tegelijk veerden we overeind. Ik weet niet meer hoe lang we daar precies stonden. Ik met de revolver op hem gericht, hij met de bijbel voor zijn hart, erop vertrouwend dat het Woord Gods zou volstaan om het fatale schot af te weren. We zijn nu vijftig jaar verder en nog steeds gaat er geen dag voorbij zonder dat ik mij de vraag stel: wat als ik de trekker had overgehaald? Wat als ik niet bevend mijn arm had laten zakken terwijl hij mij onverstoorbaar bleef aankijken? Ik weet het niet. Ik weet wel nog wat ik toen zei. ‘Doe mij toch maar die bourbon.’         Noot van de auteur: De moord van Jefferson Columbus Davis op William “Bull” Nelson is historisch. De verteller in dit verhaal en zijn dialoog met Davis zijn fictief.

Bert
0 0

De andere kant (geschreven tijdens de workshop 'Schrijven op zee' aan boord van De Nele, 25/04/2015)

Ik ben acht jaar en ik kijk door een verrekijker naar de andere kant. De verrekijker is van mijn oom, die veel te warm gekleed in een strandstoel aan zijn pijp zit te lurken. Aan stoel of pijp heb ik geen behoefte, want het enige instrument van belang rust in mijn handen en ik vergeet de kriebelende zandkorrels in mijn zwembroekje en de droogte op mijn zoute lippen. Limonade drinken kan later nog, als mama terug is.   De andere kant is niet Engeland, want Engeland is daar en daar is niet anders dan hier. Misschien een beetje. Rotsen in plaats van zand, maar land is land, als je er goed over nadenkt. En zoals elke flinke jongen van acht kan ik dat, goed nadenken. Maar dromen nog beter. Over wat er tussen daar en hier ligt, bijvoorbeeld.   Door de kijker van mijn oom kan ik het bootje zien dat met het blote oog amper zichtbaar is. Het schommelt nietsvermoedend over de baren. De mannen met baarden die het bemannen weten niet dat ergens onder het klotsende schuim Moby Dick zwemt. Ik wel. Ik heb het gelezen in een groot boek met mooie plaatjes. Schippers lezen niet, denk ik. Daar hebben ze geen tijd voor. Ze moeten zeilen hijsen, planken schrobben en vissen vangen. Ik wil één van hen zijn, ook al hebben ze geen boeken en wacht de witte walvis op het juiste moment om toe te slaan.   Ik ben drieënveertig en ik zit op een boot. Ik kijk naar de schippers. Sommigen hebben baarden. Ik ben niet één van hen. Ergens onderweg naar mijn volwassen leven ben ik overboord geslagen in een zee vol beslommeringen. Maar niet vandaag. Vandaag ben ik aan de andere kant.

Bert
7 0

Opleiding

Deelnemer aan de Schrijfdag 2014 en 2015

Publicaties

"Schitterende prijzen", uitgegeven door Free Musketeers in 2013

Prijzen