Ignace Pollet

Gebruikersnaam Ignace Pollet

Teksten

De boomgrens

De boomgrens   Ignace Pollet   Het pad is te smal, de grond te drassig. Niet voorzien op de wielen van een rolstoel. Ik kan niet meer terug, ben al te ver. Je hoofd schudt en slingert. Je laat je gewillig naar boven duwen, alsof het jouw beslissing is om te eindigen op deze hoge graslanden. We hebben ze samen ontdekt, lang geleden, tijdens de jaren van belofte en schuld. En herontdekt tijdens onze kinderloze tweede jeugd, de vrijheid van het lege nest, de inhaalmanoeuvers, de bucket list. Het was voor je benen het begaven, voor je binnenkant verbrokkelde, voor het licht uitging. Mijn handpalm zocht je niet meer, je vezels herinnerden zich niets. We komen boven de struiken uit. Op een heldere dag zouden we de vallei zien, het afgeleefde dorp, de rotonde met richtingaanwijzers naar de oorden van bezigheid. Ik duw de rolstoel op goed geluk verder. Het pad houdt op, alsof het niet echt een pad is maar de doorsteek van een kudde geiten. Waar de hellingsgraad vermindert, verspreiden de sporen van hun hoeven zich. Je knikt bij elke put waarin de wielen kantelen. De regen deert ons niet. Dit is onze laatste gezamenlijke inspanning. Je kijkt naar me op als ik de rem opzet. Om uit te hijgen. Omdat deze plek zo goed is als een andere. Je kijkt naar me. Je ziet me niet. Je ziet niets. Je had gewild dat het gehotsebots zou blijven duren. Dat ene straaltje zon tussen dat pak wolken, ik weet niet waar het vandaan komt. Het verlicht je lange grijze haar, nooit meer bijgekleurd sinds de dag dat je de weg naar ons huis niet terugvond. Irene trof je met je voorhoofd tegen haar achterdeur. Sakkerend bracht ze je terug. Sakkerend op mij. Alsof ik je niet al die tijd heb gevoed, verschoond, gekleed, bestudeerd, getest, dooreengeschud. Toegebruld. Wie ben ik, Friede, zeg me wie ik ben. Je rook aan het voedsel dat ik je voorzette. Je vingers in mijn hand bewogen als die van een kind. Je zat tussen de planten die ik dagelijks begoot en even zo vaak een dag oversloeg, tot jullie allemaal doorbogen, Ficus, Aloe Vera en jij. Je neeg naar de bodem, steeds dieper, tot de bodem bereikt was. Ik trek je regenjasje over je fleeze en zet je mijn muts op. Ofschoon je nooit een muts hebt willen dragen, komt er geen protest. Ik heb een blad vol handgeschreven woorden klaar maar door de regen lopen ze in elkaar over en de betekenis zou je ontgaan. Wanneer ik mijn gezicht tegen je wang druk, geeft je mee. Het hangt helemaal achterover hangen. Ik laat je los. De rolstoel wankelt. Vanop het geitenpad kijk ik nog eenmaal achterom . Je blik volgt me niet. Beneden ril ik van de uitgekoelde transpiratie. Mijn broekspijpen hebben de kleur van de modder. Wandelaars monsteren me argwanend, alsof ze weten dat ik een rolstoel heb achtergelaten. Een rolstoel met iemand in. Ik ga opzij om ze door te laten. De gids van de groep gromt iets tegen me maar ik schud het hoofd. Ik weet dat ik er niet vanaf kom, van het beeld van haar, alleen op een hoog plateau, de mond vol speeksel, de ogen vol nevel, de wangen nog zacht. Lange haren, lange vingers, lange nek, zelfs in haar rolstoel behoudt ze haar elegantie. Ze heeft me altijd vertrouwd. Toen ik te laat thuiskwam. Toen de kamer vol rook hing omdat ze het vuur was vergeten. Toen helderte haar verliet. Het beeld van haar zal me blijven volgen, ook al vervaagt het tot gestalte, silhouet. Ik stap in mijn wagn en wacht. Heb ik haar genoeg slaapmiddel toegediend? Zal het werken voor de vrieskou intreedt? Ik reken op een harde, droge winter, zodat niemand op het plateau iets te zoeken heeft. De koude nachten moeten Friede tot poreus gesteente maken, verpoederd, uitgehold van binnen, alleen nog bijeengehouden door de rode algen. Drie uur in de ochtend, een hond huilt in het dorp. De temperatuur blijft boven nul. Zit zij nu te rillen, te vechten tegen de slaap? Is ze met rolstoel en al omgevallen? Wordt ze opnieuw wakker van de ijzige wind?  Ik stap uit mijn wagen. Het geitenpad is niet meer te vinden. Mijn vingers verliezen elk gevoel, mijn tenen vinden geen grip. In laffe voren verzwik ik mijn beide voeten. Overal heeft de wind vrij spel. Ik strompel rond op wat ik vermoed het plateau is. ‘s Nachts is alles anders. Ik kam alle begaanbare plekken uit. Ze is er niet meer. Niet zij, niet de rolstoel. Ik speur de randen af, kijk in het niets. Het is te donker. Ik geef het op. Ik probeer de wagen geluidloos te starten. De motor loeit zo hard dat ik er meteen de sleutel uittrek. Ik open het portier en luister. Achter geen enkel raam wordt een licht aangestoken. Dit dorp is ontvolkt. Nogmaals in het contact. Met gevoelloze onderbenen ontkoppel ik en geef gas. Geduldig kruipt de auto de weg op. De lichten houd ik gedoofd tot ik tussen de bomen zit. Ik concentreer me op de gebroken strepen in het midden, hopend dat deze mij volledig kunnen inpalmen. Maar de strepen zijn te dun voor wat binnendrijft. Door de mistbanken heen meng ik hete thee met honing, koester ons oude hoofdkussen en laat haar laatst gedragen nachthemd door mijn handen glijden. In het ochtendwit stop ik voor een huis. Ik heb geen idee hoe ik hier geraakt ben. Ik ga achterom en stoot de achterdeur open. Irene zit er met koffie en een krant. Ze kijkt niet op. ‘Irene,’ zeg ik. ‘Ik zag dat je gebeld had. Ik ben de hele nacht opgebleven, Alex, de hele nacht.’ ‘Friede is verdwenen,’ zeg ik. ‘Ik vind haar niet meer.’ Hoe kan ik haar vertellen wat er gebeurd is. ‘Friede is al drie jaar dood, Alex.’

Ignace Pollet
0 0

De zonk

De zonk   ‘Pieter heeft nu iets om handen’, zei grootvader, ‘hij gaat uien kweken en die ’s zondags op de markt verkopen’. ‘Uien, wat een gedacht’, zei moeder met een meewarige blik op haar jongste broer, ‘daarmee verdient hij niet eens genoeg om voor zijn parking te betalen’. ‘Ja, maar daar gaat het niet om’, zei grootvader. Nonkel Pieter bekeek mijn ouders en mij maar zei zelf niets. Veertig en nog steeds in het oude nest. Telkens we naar huis reden na het obligate schoonouderbezoek schamperde vader tegen moeder dat ze van geluk mocht spreken dat hij haar daar ooit had weggehaald. Anders zat zij nu nog haar jaren te verslijten tussen nonkel Pieter en tante Dina. Nonkel Pieter, die slome sloeber. Tante Dina, die tranerige zenuwpees die mij altijd wou troosten voor iets wat niet gebeurd was. Berucht in de familie om haar natte zoenen. ‘Pas op, ik vind uien niet slecht, ze bevatten veel vitaminen’, zei moeder in een poging om positief te blijven. Tante Dina sprong op die kar: ‘Het is oervoedsel. De voorhistorische mens at het al’. ‘Het geeft wel veel wind’, zei vader. Dat was niet wat tante wou horen. Iedereen keek een poos naar buiten, waar behalve een opwaaiend stuk karton niet veel te beleven viel. In de keukendeur verscheen grootmoeder met een taart als een oninneembaar fort.   Crème au beurre als het cement dat de familie bijeen moest houden. Voor mij het sein om deze ondraaglijke dichtheid aan gemeenplaatsen te ontvluchten.   Ik volgde het tuinpad naar de knotwilgen, kroop onder de prikkeldraad en sprong over de sloot. Het weidegras was lang en nat, anders dan in de zomers van mijn kindertijd, toen het kort gegrazen werd door de eeuwige koeien. Ik kende hier elke vierkante centimeter. Ik stak de weide over en liep recht op ons kamp af: een droogstaande zonk achter een klein bos. Enkele gestapelde boomstammen lieten toe je hier te verstoppen en toch de omgeving in het oog te houden. Deze plaats had ooit toebehoord aan de bende van de maretak, een groep jongens uit de buurt. Ze waren allen drie of vier jaar ouder dan mij, behalve de Krul die maar twee jaar ouder was. Jammer genoeg viel de bende uit elkaar kort nadat ik als volwaardig lid was aanvaard. De jongens groeiden nu eenmaal op en gingen elders naar school. Met de Krul was ik het langst bevriend gebleven. Hij was spichtig en dankte zijn bijnaam aan een overdadige haardos. De Krul bracht mij Bob Dylan bij en de kunst om over kasseien te fietsen. En de anatomie van het meisjeslichaam. Nu was ik niet bepaald preuts opgevoed en wist ik hoe dat landschap in elkaar stak. Maar door de manier waarop hij erover sprak, begon het bij mij te dagen dat er meer was dan de louter klinische uitleg die ik tot dan toe had gekregen. Ik trof de Krul in het kamp aan. Hij schrok merkbaar toen hij me zag. Onze laatste zomer samen was alweer anderhalf jaar geleden. We waren beide veranderd, maar hij met zijn dons en zijn lange stelten het meest. Hij vroeg wat ik hier deed. ‘Op taartbezoek bij mijn grootouders. Ik dacht: ik kijk eens hoe de zonk erbij ligt. En jij?’ ‘Ik, wel …’ Hij keek om zich heen boven de boomstronken uit. Alsof er vijandelijke legers op komst waren. ‘Ik zit op iemand te wachten’, vervolgde hij. ‘Kan je niet een andere keer langskomen?’ ‘Ik kom hier niet vaak meer sinds we verhuisd zijn. Met wie ben je afgesproken?’ ‘Och man, …’ Toen draaide hij zich om en bestond ik niet meer voor hem. Ik zette nog een uitleg in: dat we toch vrienden geweest waren en dat ik niets verkeerd had gedaan. Maar de wind joeg mijn verbaal protest weg voor het hem bereikte. Ik klom uit het kamp en liep verder. Werktuigelijk volgde ik de paden tussen weilanden en stoppelvelden, de paden van weleer. Ik begreep niemand. Voor volwassenen konden de dingen niet saai genoeg zijn, mijn leeftijdsgenoten waren belachelijk dom en degenen waar ik ooit naar opgekeken had, waren onherkenbaar veranderd: brutaal geworden, of vals, of totaal afzijdig. Ik wandelde, scheerde keien over een waterplas en klom in een boom. Een boer kwam langs met de fiets aan de ene hand en een hond aan de andere. Het dier kefte als had ik heel zijn voorgeslacht uitgemoord. De man bekeek mij zwijgend en vervolgde zijn weg, het krankzinnige mormel achter zich aan slepend. De hele tijd dreigde een regenvlaag. Naar de kleiputten was het nog een uur stappen. Er zou vast niemand te zien zijn. Ik besloot dan maar terug te keren. Na veel geslenter stond ik terug bij de zonk, waar nu een heel kleine mobilette geparkeerd stond. De Krul zat niet meer in het kamp. Ik liep er in een grote cirkel omheen en toen… Toen hoorde ik iets: het geluid van mensen. Het kwam uit het klein bos, waar ik naartoe sloop. Ik zag hem. Het was de Krul, zijn haardos was onmiskenbaar. Er was nog iemand er ze bewogen zich samen. Meer kon ik er niet van maken. Beiden zaten trouwens half weggedoken onder de varens. Was dat het nu? Ging dat zo? Mijn eerste bekommernis bestond er op dat ogenblik in ongezien weg te geraken. Ik deed hard mijn best om mijn ademhaling te controleren. Voor ik het wist, was ik alweer bij de knotwilgen van mijn grootouders. Toen ik de achterdeur openstiet, was het alsof het gezelschap collectief ontwaakte uit een middagtukje. ‘Aha, onze grote jongen is terug. Een goede wandeling gemaakt?’ ‘Ben je nog eens naar je kamp gaan kijken?’ ‘Hij ziet er helemaal rood van. Is er iets jongen?’ ‘Tegenwoordig zit er in dat kamp al eens eentje te vrijen’, sprak grootvader tegen niemand in het bijzonder. En dan, met een blik van verstandhouding naar vader: ‘Zelf gezien’. ‘Daar is onze grote jongen toch nog wat te klein voor, hé jongen?’ zei tante Dina. Ik wou onder die ziekmakende aandacht weg. Mijn keel zat dik van machteloze woede. Nooit zien ze mij hier nog, dacht ik. ‘De jongen is veel te verlegen voor zijn leeftijd’, zei grootmoeder, ‘ik heb voor hem nog een stukje taart overgehouden’. Ze bleven mij maar bekijken. Ik wou ‘dank u’ zeggen maar belandde in een hoestbui. Er moest een zakdoek aan te pas komen. ‘Ja, traantjes’, stelde vader vast, ‘en dat komt niet door die uien van Pieter’.

Ignace Pollet
9 0