De boomgrens

5 mrt 2017 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

De boomgrens

 

Ignace Pollet

 

Het pad is te smal, de grond te drassig. Niet voorzien op de wielen van een rolstoel. Ik kan niet meer terug, ben al te ver. Je hoofd schudt en slingert. Je laat je gewillig naar boven duwen, alsof het jouw beslissing is om te eindigen op deze hoge graslanden. We hebben ze samen ontdekt, lang geleden, tijdens de jaren van belofte en schuld. En herontdekt tijdens onze kinderloze tweede jeugd, de vrijheid van het lege nest, de inhaalmanoeuvers, de bucket list. Het was voor je benen het begaven, voor je binnenkant verbrokkelde, voor het licht uitging. Mijn handpalm zocht je niet meer, je vezels herinnerden zich niets.

We komen boven de struiken uit. Op een heldere dag zouden we de vallei zien, het afgeleefde dorp, de rotonde met richtingaanwijzers naar de oorden van bezigheid. Ik duw de rolstoel op goed geluk verder. Het pad houdt op, alsof het niet echt een pad is maar de doorsteek van een kudde geiten. Waar de hellingsgraad vermindert, verspreiden de sporen van hun hoeven zich. Je knikt bij elke put waarin de wielen kantelen. De regen deert ons niet. Dit is onze laatste gezamenlijke inspanning. Je kijkt naar me op als ik de rem opzet. Om uit te hijgen. Omdat deze plek zo goed is als een andere. Je kijkt naar me. Je ziet me niet. Je ziet niets. Je had gewild dat het gehotsebots zou blijven duren.

Dat ene straaltje zon tussen dat pak wolken, ik weet niet waar het vandaan komt. Het verlicht je lange grijze haar, nooit meer bijgekleurd sinds de dag dat je de weg naar ons huis niet terugvond. Irene trof je met je voorhoofd tegen haar achterdeur. Sakkerend bracht ze je terug. Sakkerend op mij. Alsof ik je niet al die tijd heb gevoed, verschoond, gekleed, bestudeerd, getest, dooreengeschud. Toegebruld. Wie ben ik, Friede, zeg me wie ik ben. Je rook aan het voedsel dat ik je voorzette. Je vingers in mijn hand bewogen als die van een kind. Je zat tussen de planten die ik dagelijks begoot en even zo vaak een dag oversloeg, tot jullie allemaal doorbogen, Ficus, Aloe Vera en jij. Je neeg naar de bodem, steeds dieper, tot de bodem bereikt was.

Ik trek je regenjasje over je fleeze en zet je mijn muts op. Ofschoon je nooit een muts hebt willen dragen, komt er geen protest. Ik heb een blad vol handgeschreven woorden klaar maar door de regen lopen ze in elkaar over en de betekenis zou je ontgaan. Wanneer ik mijn gezicht tegen je wang druk, geeft je mee. Het hangt helemaal achterover hangen. Ik laat je los. De rolstoel wankelt. Vanop het geitenpad kijk ik nog eenmaal achterom . Je blik volgt me niet.

Beneden ril ik van de uitgekoelde transpiratie. Mijn broekspijpen hebben de kleur van de modder. Wandelaars monsteren me argwanend, alsof ze weten dat ik een rolstoel heb achtergelaten. Een rolstoel met iemand in. Ik ga opzij om ze door te laten. De gids van de groep gromt iets tegen me maar ik schud het hoofd. Ik weet dat ik er niet vanaf kom, van het beeld van haar, alleen op een hoog plateau, de mond vol speeksel, de ogen vol nevel, de wangen nog zacht. Lange haren, lange vingers, lange nek, zelfs in haar rolstoel behoudt ze haar elegantie. Ze heeft me altijd vertrouwd. Toen ik te laat thuiskwam. Toen de kamer vol rook hing omdat ze het vuur was vergeten. Toen helderte haar verliet. Het beeld van haar zal me blijven volgen, ook al vervaagt het tot gestalte, silhouet. Ik stap in mijn wagn en wacht. Heb ik haar genoeg slaapmiddel toegediend? Zal het werken voor de vrieskou intreedt?

Ik reken op een harde, droge winter, zodat niemand op het plateau iets te zoeken heeft. De koude nachten moeten Friede tot poreus gesteente maken, verpoederd, uitgehold van binnen, alleen nog bijeengehouden door de rode algen.

Drie uur in de ochtend, een hond huilt in het dorp. De temperatuur blijft boven nul. Zit zij nu te rillen, te vechten tegen de slaap? Is ze met rolstoel en al omgevallen? Wordt ze opnieuw wakker van de ijzige wind?  Ik stap uit mijn wagen.

Het geitenpad is niet meer te vinden. Mijn vingers verliezen elk gevoel, mijn tenen vinden geen grip. In laffe voren verzwik ik mijn beide voeten. Overal heeft de wind vrij spel. Ik strompel rond op wat ik vermoed het plateau is. ‘s Nachts is alles anders. Ik kam alle begaanbare plekken uit. Ze is er niet meer. Niet zij, niet de rolstoel. Ik speur de randen af, kijk in het niets. Het is te donker. Ik geef het op.

Ik probeer de wagen geluidloos te starten. De motor loeit zo hard dat ik er meteen de sleutel uittrek. Ik open het portier en luister. Achter geen enkel raam wordt een licht aangestoken. Dit dorp is ontvolkt. Nogmaals in het contact. Met gevoelloze onderbenen ontkoppel ik en geef gas. Geduldig kruipt de auto de weg op. De lichten houd ik gedoofd tot ik tussen de bomen zit. Ik concentreer me op de gebroken strepen in het midden, hopend dat deze mij volledig kunnen inpalmen. Maar de strepen zijn te dun voor wat binnendrijft. Door de mistbanken heen meng ik hete thee met honing, koester ons oude hoofdkussen en laat haar laatst gedragen nachthemd door mijn handen glijden.

In het ochtendwit stop ik voor een huis. Ik heb geen idee hoe ik hier geraakt ben. Ik ga achterom en stoot de achterdeur open. Irene zit er met koffie en een krant. Ze kijkt niet op.

‘Irene,’ zeg ik.

‘Ik zag dat je gebeld had. Ik ben de hele nacht opgebleven, Alex, de hele nacht.’

‘Friede is verdwenen,’ zeg ik. ‘Ik vind haar niet meer.’ Hoe kan ik haar vertellen wat er gebeurd is.

‘Friede is al drie jaar dood, Alex.’

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

5 mrt 2017 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket