Wij, de meisjes
ONGETEMD
Naamloos neergegooid, als een niemandsjurk
oneindig wit, bedekt met rode rozen
Een gouden ketting en één titel: meisje
De prangende letters losgewrikt, gewikt en
gewogen, de ijzeren hand, de stalen tong
Ze zong: ladylike is alles wat we vragen
In ruil een hoekje van de damesruimte waarin
je groeien mag, het rag omheen dit lichaam
De sluipstem, ze zei: ik hou erg van je
ik hou van jou zolang ik je mag kleden
Mooi, die pastijd is al eeuwenlang verleden
tijd en rafels liggen roemloos op een hoop
Dit leven wou al zo lang blootsvoets
door de wilde koude regen Niemand
nee niemand houdt ons nu nog tegen
DIER
De palm rond het hart
kust ons haperen-
de lucht wordt viervoetig
Ze klauwt
het wijde oog van de avond
waarin een man, hij zegt
schuif even op, dan maak ik uw vuren
los We schragen ons
ontmantelen de nacht, breed
als vloeiwater dat langs de muren valt
We wieken samen
Het is een flank aan flank steeds verder
zeilen door een mist van warm
Spinnend lossen we op-
laaiend in een meer
vanbinnen
KOESTERBLAUW
Aan de boezem troost-
verhalen voorbij het slapen-
gaan we schikken, plekken
om te nestelen, twee bij twee
als een verborgen kroost
Langzaam ontkleden we de nacht
beneden een wereld
waarin geen sprookjes
maar
warmer ingestopt
een bloter spreken
WIJ, DE MEISJES (bij „Moesseion”, Alexandra Cool)
Vannacht leggen wij een maanbed aan van zacht
en steen en stalen tijd, een voetlicht
dat ons kleedt met rechte ruggen
Wij gooien sterren in de strijd, het hekst
de dans die nu nog kiemen moet
herkneedt de adem uit een ver verleden
Stout trekken wij een lente aan
een woud van aardse geuren
wat onze stille wortels groeien doet
is uit een wilder hout gesneden
Neen, wij zijn niet doordeweeks
wij, de meisjes
bereiden hier een waadgrond voor
Wij beitelen ons
als schalkse feeks
BLADSTEEN
Als de dag breekt
plukken we ons van de bomen
licht wordt een habijt
Hier sluipen we
zachter, stiller
onze gouden huiden uit
Wij bruisend brons wij kruisen
wij kerven ons als nerven in
een oeroud
buigen
over de blanke ribben in uw stem
Hoor ons tierelieren
naar uw maan van glas
We brevieren er op los, samen
leggen we de diepte aan
een wad dat brandt als bloed
orgelend onder de eerste zon
Roder vloeien we door de lucht
hangen lof en zingen
aan de takken van een wilg
sterk en buigzaam
als bladsteen
ALS GEGOTEN
Spelend ruisen wij de ramen door
verbaasd om zoveel klanken
Zomerzang die ritselt in een zijden avondbries
Het houdt de adem gaande
Het lome donker stemt zich af op tast-
baar lommeren luidop
sprookjes
We geloven ze zo graag
Hoor ons bladeren in elkaar
op zoek naar een tekst
die ons past
SPACE
Zo zijn we bezig door te breken
in de spiegel van ons luchtkasteel
dwarrelen schaduwbedden
stofjes in een manestraal
Rond de wensput codes, we kraken
de waarden in ons vel, we kopen
de letters voor een blijfschat
Alle muren wijken voor de open zinnen
Een steen schrijft zijn ligging neer
Waar wij verwijlen wordt het wijde wijd
en open
VEDERLICHT
Wanneer de aarde stijgt boven de laatste zon
kantelt een heuveling, ze splitst zich in de hoogte
Het is een open veld waarin wij ons ontgraven
Het trekt een spoor van vuur en strekt zich uit-
dagend licht en vlammend duister. Luister
hoe wij gensteren, hemelhoog de nachten in
Arm in arm ons wentelen
we kunnen het niet laten, branden-
de bron te zijn waarin de bedelman verdwijnt
flakkerend is ons vederlicht
HUID VAN GLAS
zo ziet men ons
altijd spreekklaar
Maar daarin zijn wij breekbaar
licht gezwachteld als een kijkkristal
scherp en transparant
We zijn een onversneden spiegelen
een schervend tasten
een gloeipit in een amper donker
Voorzichtig houden we de lamp
LANG ZULLEN WE LEVEN
Over water gelopen, bergen beklommen
om het groen te meten
aan de andere kant van een luidruchtige lente
glanzend en fris
in ademlijsten gekropen
ze houden ons samen
op een levende plek waarin
lijnen
uitgezet in de groei van een hand
die altijd jong zou, en toch
rimpelen de spiegels
ja, het kijken houdt ons arm
maar bij elkaar
trekken we het rillen uit, strekken
de warmte tot ver onder de kin, her-
inneren ons ooit, die bergen tijd
naakter glijden we eromheen
vinden loopwater waarop wij, twee tellen
nog steeds
verwonderd om zijn sprankels
SKYHIGH
Tussen romp en tenen ligt een schaduwflank
resterend grondgebied, diep en wijd, we meten het
en vragen ons verwonderd af hoe ver we reiken
wij iele lichten, ontstaan uit zingen, zie
hoe onze vleugels uit hun hoeken wieken
onze stemmen plooien tot plezier
Kijk, wij zijn vliegers, gevouwen zweefkunst
lichter dan papier