Wij, de meisjes

14 mei 2018 · 22 keer gelezen · 0 keer geliket

ONGETEMD

 

Naamloos neergegooid, als een niemandsjurk

oneindig wit, bedekt met rode rozen

 

Een gouden ketting en één titel: meisje

De prangende letters losgewrikt, gewikt en

 

gewogen, de ijzeren hand, de stalen tong

Ze zong: ladylike is alles wat we vragen

 

In ruil een hoekje van de damesruimte waarin

je groeien mag, het rag omheen dit lichaam 

 

De sluipstem, ze zei: ik hou erg van je

ik hou van jou zolang ik je mag kleden

 

Mooi, die pastijd is al eeuwenlang verleden

tijd en rafels liggen roemloos op een hoop

 

Dit leven wou al zo lang blootsvoets

door de wilde koude regen Niemand

 

nee niemand houdt ons nu nog tegen

 

 

DIER

 

De palm rond het hart

kust ons haperen-

 

de lucht wordt viervoetig

Ze klauwt

 

het wijde oog van de avond

waarin een man, hij zegt

 

schuif even op, dan maak ik uw vuren

los We schragen ons

 

ontmantelen de nacht, breed

als vloeiwater dat langs de muren valt

 

We wieken samen

 

Het is een flank aan flank steeds verder 

zeilen door een mist van warm

 

Spinnend lossen we op-

laaiend in een meer

 

vanbinnen

 

 

 

KOESTERBLAUW

 

 

Aan de boezem troost-

verhalen voorbij het slapen-

 

gaan we schikken, plekken

om te nestelen, twee bij twee

 

als een verborgen kroost

Langzaam ontkleden we de nacht

 

beneden een wereld

waarin geen sprookjes

 

maar

warmer ingestopt

 

een bloter spreken

 

 

 

 

WIJ,  DE MEISJES    (bij „Moesseion”, Alexandra Cool)

 

Vannacht leggen wij een maanbed aan van zacht

en steen en stalen tijd, een voetlicht

 

dat ons kleedt met rechte ruggen

Wij gooien sterren in de strijd, het hekst

 

de dans die nu nog kiemen moet

herkneedt de adem uit een ver verleden

 

Stout trekken wij een lente aan

een woud van aardse geuren

 

wat onze stille wortels groeien doet 

is uit een wilder hout gesneden

 

Neen, wij zijn niet doordeweeks

wij, de meisjes

 

bereiden hier een waadgrond voor

Wij beitelen ons

 

als schalkse feeks

 

 

 

 

BLADSTEEN

 

Als de dag breekt

plukken we ons van de bomen

licht wordt een habijt

 

Hier sluipen we

zachter, stiller

onze gouden huiden uit

 

Wij bruisend brons wij kruisen    

wij kerven ons als nerven in

een oeroud

 

buigen

over de blanke ribben in uw stem

Hoor ons tierelieren

 

naar uw maan van glas

We brevieren er op los, samen

leggen we de diepte aan

 

een wad dat brandt als bloed

orgelend onder de eerste zon

Roder vloeien we door de lucht

 

hangen lof en zingen

aan de takken van een wilg

sterk en buigzaam 

 

als bladsteen

 

 

ALS GEGOTEN

 

Spelend ruisen wij de ramen door

verbaasd om zoveel klanken

 

Zomerzang die ritselt in een zijden avondbries

Het houdt de adem gaande

 

Het lome donker stemt zich af op tast-

baar lommeren luidop

 

sprookjes

We geloven ze zo graag

 

Hoor ons bladeren in elkaar

op zoek naar een tekst

 

die ons past

 

 

SPACE

 

Zo zijn we bezig door te breken

in de spiegel van ons luchtkasteel

 

dwarrelen schaduwbedden

stofjes in een manestraal

 

Rond de wensput codes, we kraken

de waarden in ons vel, we kopen

 

de letters voor een blijfschat

Alle muren wijken voor de open zinnen

 

Een steen schrijft zijn ligging neer

Waar wij verwijlen wordt het wijde wijd

 

en open

 

 

VEDERLICHT

 

Wanneer de aarde stijgt boven de laatste zon

kantelt een heuveling, ze splitst zich in de hoogte

Het is een open veld waarin wij ons ontgraven

 

Het trekt een spoor van vuur en strekt zich uit-

dagend licht en vlammend duister. Luister

hoe wij gensteren, hemelhoog de nachten in

 

Arm in arm ons wentelen

we kunnen het niet laten, branden-

de bron te zijn waarin de bedelman verdwijnt

 

flakkerend is ons vederlicht

 

HUID VAN GLAS

 

zo ziet men ons

altijd spreekklaar

 

Maar daarin zijn wij breekbaar

licht gezwachteld als een kijkkristal

 

scherp en transparant

We zijn een onversneden spiegelen

 

een schervend tasten

een gloeipit in een amper donker

 

Voorzichtig houden we de lamp

 

 

LANG ZULLEN WE LEVEN 

 

Over water gelopen, bergen beklommen

om het groen te meten

 

aan de andere kant van een luidruchtige lente

glanzend en fris

 

in ademlijsten gekropen

ze houden ons samen

 

op een levende plek waarin

lijnen

 

uitgezet in de groei van een hand

die altijd jong zou, en toch

 

rimpelen de spiegels

ja, het kijken houdt ons arm

 

maar bij elkaar

trekken we het rillen uit, strekken 

 

de warmte tot ver onder de kin, her-

inneren ons ooit, die bergen tijd

 

naakter glijden we eromheen

vinden loopwater waarop wij, twee tellen

 

nog steeds

verwonderd om zijn sprankels

 

 

 

SKYHIGH

 

Tussen romp en tenen ligt een schaduwflank

resterend grondgebied, diep en wijd, we meten het

 

en vragen ons verwonderd af hoe ver we reiken

wij iele lichten, ontstaan uit zingen, zie

 

hoe onze vleugels uit hun hoeken wieken

onze stemmen plooien tot plezier

 

Kijk, wij zijn vliegers, gevouwen zweefkunst

lichter dan papier

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

14 mei 2018 · 22 keer gelezen · 0 keer geliket