Verandering 1: Kabels
Wat dacht James Ensor toen hij zijn oude dame met maskers schilderde? Ik vraag me af wat er eerst was: de vrouw of de maskers. De oude dame, die bij nader inzien helemaal niet zo oud is maar eerder een veertiger – die diepe lijnen in het voorhoofd en rond de lippen lijken wat kunstmatig, alsof er later aan toegevoegd – staat pal in het centrum van het doek. Zij was er dus waarschijnlijk eerst. Maar waarom de maskers? Wat gaat er door het hoofd van een schilder de minuten voor hij het penseel in verf doopt en dingen begint te schilderen die ogenschijnlijk niets met het centrale gegeven, in dit geval een ‘oude’ vrouw, te maken hebben? Kwamen de maskers uit een droom of een verre herinnering? Misschien sloop er iets uit het penseel wat hij net daarvoor nog had gezien. Hoe komt iets uit een penseel op een doek? Hoe komt ooit iets ergens uit?
Mijn laptop is opengeklapt, zover ben ik. Maar er gebeurt nu al een hele tijd niets op het scherm, tenzij ik het knipperen van de tekstcursor als een gebeurtenis beschouw. Het zou mij beter uitkomen als ik iets anders kon doen. Schilderen, om maar iets te zeggen. Voor een canvas staan, dat zou ik nu het allerliefst willen. Want een doek heeft randen, het is beperkt in de ruimte. Schrijven deint altijd uit. De mogelijkheden zijn schier eindeloos en dat brengt mij in ademnood en houdt de cursor gevangen, knipperend als een vuurtoren. Schilderen is anders. Overzichtelijker. Ik zou een portret kunnen schilderen van een oude - of jonge, of iets daartussen - vrouw. Zonder dat ik daar opeens, als mijn gedachten verschoven, een berg van kon maken of de gieren die daar boven wieken of het speeksel dat van hun snavels drupt als ze zich op hun aas storten of de angst die daarvoor bezit had genomen van het dier dat uiteindelijk een kadaver werd of de vraag of angst ook emoties impliceert. De act van het schilderen bergt de beperking in zich. En beperking is op dit moment een noodzakelijke voorwaarde om wat dan ook te doen. Mijn gedachten vonken blauw, groen en rood tegen de wanden van mijn hoofd.
En tegelijkertijd ligt het, ondanks al dat geweld, zo voor de hand alles onder de schedelpan te houden. Het hoofd is ook zo gebogen, bijna vastgeklonken op de schouders, de pezen aangespannen als stalen kabels van een brug over een Duitse rivier. Schrijven is bedrieglijk. Vaak beeld ik me in dat mijn gedachten zich moeiteloos over hersenbanen voortbewegen, naar een blinkende buitenwereld. Maar meestal rollen ze over de band, tussen twee opslagplaatsen in. Er gaat niets buiten, er is niets veranderd. Het procedé is zelfs verraderlijk rustgevend. Nee, dan schilderen. De schouders hangen sereen laag, de ruggengraat staat trots als een vlaggenstok, het hoofd is vrij, de armen zwaaien met wijde bewegingen over het canvas. De vingers toetsen dansend, strelend de verf op het doek.
Misschien is het een goed idee een groot blad papier te gebruiken, rechtstaand voor een lezenaar. Ik zou daarvoor een vette zwarte stift kunnen kiezen, en een zwierig handschrift. Ik zou de lussen naar boven en naar beneden met grote uithalen in het papier kerven zodat de inkt door de poriën op het houten blad loopt. Ik zou de inkt in de nerven van het hout zijn weg zien zoeken. Dat zou een verandering zijn. Alleszins heb ik daarvoor een muts nodig, van dikke groene wol, met luchtige steken.