LL Rigby

Gebruikersnaam LL Rigby

Teksten

de tuin

19:00 MAGALI Nonchalant plet Magali de aardappeltjes in de pan, terwijl ze met een halve blik de broccoli op het vuur ernaast in de gaten houdt. Na het eten heeft ze afgesproken met Sofie. Ze bellen bijna elke twee dagen uitgebreid, maar het praat toch gezelliger met een drankje en elkaars gezichtsuitdrukkingen erbij. Bij Jan kan ze haar ei niet echt kwijt, hij houdt niet van “geklets”. Hun relatie lijkt zich vacuüm te trekken. Magali hapt naar lucht. Ze ziet zichzelf de aardappels steeds fijner pletten en realiseert zich dat Jan daar ab-so-luut niet van houdt. Tja, hij zal het er mee moeten doen. Ze zet beide kookvuren uit, giet de broccoli af en gooit de koude kip van gisteren in de magnetron. Ze laat haar blik over de ruimte glijden en perst goedkeurend haar lippen samen. Alles ziet er netjes uit. Ze veegt haar handen af aan haar broek, ziet dan dat ze haar uniform nog aanheeft en snelt naar de slaapkamer om zich om te kleden.     19:30 JAN ‘Hoe was het in het ziekenhuis, schat?’ Iedere avond vraagt Jan hetzelfde, zelden luistert hij naar het antwoord. Hij weet dat het Magali de illusie geeft dat hij interesse heeft in haar en dat het hem vijftien minuten schenkt waarin hij ongehinderd naar haar kan kijken. Dat ze de mooiste vrouw is die hij ooit heeft gekend, is telkens weer zijn conclusie. Dat het jammer is dat ze zoveel praat en dat ze bovendien wil dat hij net zoveel terugpraat, is het andere. Toch houdt hij van haar. Alleen weet hij niet in welke vorm. Hij wil haar zien, ruiken, voelen en beminnen, maar het geringste woord van haar doet hem in die gedachte bevriezen. Jo heeft het tegenovergestelde effect op hem. Binnen twee uur ziet hij haar weer.     20:00 SOFIE ‘Hoe lang is het nu al geleden?’ ‘Pff. Ik ben de tel inmiddels kwijt. Drie maanden of zo?’ ‘Jeezes.’ ‘Tja. Regelmatig komen we wel eens in de buurt. Hij kan soms intens naar me zitten te kijken. Als ik hem dan een zoen geef en hem dicht tegen me aandruk voel ik dat hij hard is. Fysiek is er dus zeker geen probleem.’ ‘Waar gaat het dan mis?’ ‘Ik wou dat ik het wist. Er is altijd een moment waarop het helemaal kantelt, en dan lijkt het zelfs of hij afkeer voor me voelt. Hij draait zich dan snel van me weg en kijkt verder naar de sportzender.’ ‘Wat vreselijk. En ondertussen heeft hij jou natuurlijk helemaal opgegeild.’ ‘Inderdaad.’ ‘Je masturbeert dan wel even, veronderstel ik?’ ‘Hm. Eigenlijk niet. Dat is toch niet hetzelfde.’ ‘Natuurlijk niet, maar het is niet gezond om je verlangens op te potten.’ Sofie weet dat Magali haar als een soort promiscue vlinder ziet die langs de mannen en door het leven fladdert. Ze laat haar in de waan. ‘Misschien heeft hij wel gewoon een ander.’ ‘Misschien moet jij een ander nemen.’ ‘Ik heb hem eeuwige trouw beloofd.’ Sofie draait met haar ogen en giet het glas wijn in één teug naar binnen. Ze kijkt op de klok die links van haar aan de natuurstenen muur hangt. Ze moet het gesprek afronden, Thomas verwacht haar binnen een kwartier. ‘Wat versta je onder trouw? Zoenen, neuken, intimiteit? Want wat je met mij deelt is ook behoorlijk intiem. Misschien bedrieg je Jan wel een beetje met mij, het is maar hoe je het bekijkt.’     20:30 JAN Hij is te vroeg. Hij heeft nochtans traag proberen te stappen, maar het verlangen gaf hem vleugels. Normaal ziet hij haar minstens één keer per week, nu hebben ze elkaar door omstandigheden bijna een maand niet gezien. Hij steekt een sigaret op en leunt met zijn rug tegen de lantaarnpaal op het plein waar ze steevast afspreken. In deze buurt zijn er een hoop pensions, ze proberen af te wisselen zodat ze nergens worden herkend als vast stel. Hij ontmoette haar op zijn kantoor, nu zo´n half jaar geleden. Ze is pakjesbezorger voor hun bedrijf. Bij toeval liep hij een keer langs de receptie toen ze daar stond te wachten op een handtekening. De receptie was leeg. Jan vond haar meteen intrigerend, hoewel erg jong. Ze was excentriek gekleed, punk vermoedde hij. Kort rokje, lange zwarte laarzen, kapotte panty´s, knalrood haar, piercings. Jammer van die piercings, dacht hij nog, anders wel een lekker ding. Hij keek even of hij de receptionist kon vinden maar zag hem niet meteen. Ze stelde zich voor als Jo, hij besloot bij haar te wachten. Vreemd genoeg kan hij zich niet meer precies herinneren wie van hen met het voorstel was gekomen om af te spreken. Wel ziet hij helder voor zich hoe ze hadden staan flirten…     21:00 LARA Lara maakt zich klaar voor een avond uit. Ze is niet zeker wat de gepaste kledij is voor de gelegenheid. Uiteindelijk kiest ze voor een zwart jurkje, eenvoudig maar sexy. Jo gaat niet mee vanavond. Lara heeft niks van haar plannen verteld. Jo is niet thuis, vast weer op avontuur met één of andere scharrel. Ze hebben een open relatie, maar die wordt vooral door Jo geconsumeerd. Lara houdt niet van onenightstands en al zeker niet met mannen. Hoe ze op vrouwen moet toestappen weet ze niet. Ze is best verlegen en is er vast van overtuigd dat ze op niemands gaydar verschijnt. Soms voelt ze echter wel een zeker verlangen in haar borrelen. Haar stille fantasie is om een keer met een stel te vrijen. Ze besloot dat het tijd was voor actie, maar in plaats van een idiote advertentie te plaatsen, koos ze voor de “veilige” omgeving van Club Eden.     21:30 MAGALI Magali ligt uitgestrekt op de bank naar één of andere romcom te kijken met een glas wijn in de hand. Ze zapt regelmatig door om te zien of er niets beters is, want het rom-gedeelte begint haar flink tegen te steken. National Geographic misschien. ‘Het paargedrag van vrouwelijke kevers laat mannetjes koud…’ Zucht. Dan maar uit. Toen ze thuis was gekomen had ze het huis verlaten gevonden. Ze wilde vooral niet piekeren over waar Jan zou kunnen uithangen dus liep ze naar de koelkast, schonk zich een glas witte wijn, dronk het in een paar slokken leeg en vulde het meteen weer tot de rand. Ze gaf zichzelf een schouderklopje en duffelde zich in onder het deken op de bank. Maar nu overheerst plots weer de stilte en voelt ze de onmiddellijke aandrang om in ieder geval nog één glas te drinken. Kan je overspel plegen met een boezemvriendin? En is dergelijke ontrouw verkeerd? Is het wel overspel als de ander niet van je houdt? Magali is ervan overtuigd dat Sofie haar een beetje saai vindt. Na het vierde glas kruipt ze in bed. Ze weet nu wel zeker dat Jan een affaire heeft. Hij dacht vast dat ze de hele avond op stap zou zijn met Sofie, wat normaal ook zo zou zijn geweest, alleen had Sofie nog andere plannen voor vanavond, geen idee wat eigenlijk. Ze zou moeten masturberen, inderdaad. Straks misschien.         22:00 SOFIE Sofie kan de afdruk van zijn lippen op de hare nog voelen. Thomas zoent haar altijd op de mond, eender waar of met wie ze zijn. Ze vindt het tegelijk leuk en een beetje irritant. Alsof hij haar wil bezitten of zo, afschermen van andere potentiële kapers op de kust. Terwijl ze helemaal niet van hem is, integendeel. Thomas is behoorlijk gay of bi of whatever. In zíjn woorden: “vrij-seksueel”. Sofie geniet ervan met hem te vrijen omdat de intimiteit tussen hen als beste vrienden haar een veilig gevoel geeft. De anderen zijn altijd toevallige en niet zo succesvolle ontmoetingen, die boordevol onhandigheden zitten en weinig voldoening bieden. Jammer eigenlijk dat Thomas en zij niet verliefd zijn, ze passen op veel vlakken goed bij elkaar. Het contact met hem heeft haar wel veranderd. Enerzijds heeft ze ontdekt dat ze best seksueel is, haar lustgevoelens lijken te vergroten na elke vrijpartij. Anderzijds is het duidelijk dat ze die seksualiteit wil beleven met een echt maatje, een partner, “die ene”. Vanavond gaat ze iets doen met Thomas waar ze allebei stiekem over fantaseerden en wat ze vanuit de vertrouwensband met elkaar nu aandurven: ze gaan naar een seksclub. Sofie kijkt van onder haar wimpers naar Thomas die op het bankje tegenover haar uit het raam van de trein zit te staren. Hij bijt op zijn nagels. Ze reikt over het halfslachtige tafeltje en pakt zijn handen in de hare. Ze beeft een beetje.     22:30 JO Jo steekt twee sigaretten tegelijk aan en geeft er een aan Jan. Zoals gewoonlijk nemen ze tussendoor even pauze, op vraag van Jan. Ze vindt hem wel vermakelijk. Niet heel aantrekkelijk, maar dat heeft weinig belang. Dat hij een man is, is eigenlijk meer dan voldoende. En dat hij niet wil leuteren over zijn werk, zijn vriendin, wat dan ook. In die zin is Jan meer dan geschikt. Presteert behoorlijk, houdt zijn bek, zelfs tijdens de rookpauze. Wanneer ze ziet dat hij nog een sigaret aansteekt besluit ze niet langer te wachten. Als een adder glipt ze onder de lakens en laat haar tong trillen tegen zijn lid, net zolang tot het weer wakker schiet.     23:00 THOMAS Van zodra ze binnen zijn in Club Eden, heeft Thomas al spijt. De schaars verlichte ruimtes met hun donkerfluwelen bekleding verhullen niet dat de meeste gasten boven de vijftig zijn. Gelukkig komt de entree met vrije consumptie van alcohol. Hij bestelt een whiskycola, voor Sofie een gintonic. Terwijl hij bedachtzaam aan het rietje slurpt observeert hij Sofie, die met een brede glimlach de ruimte rondkijkt. Hij meent in die glimlach een spoortje van paniek te ontdekken. Gelukkig.             Na een paar drankjes zijn ze uitgelaten genoeg om nog eens een rondje langs de kamers te lopen. Ze beloven elkaar een open geest te houden. De alcohol doet de mensen er plots aantrekkelijker en jonger uitzien – of is het nu nóg donkerder dan in het begin? Door kijkgaten in de muur kunnen ze gluren naar een stel dat ligt te vrijen. Thomas merkt dat hij vooral naar de man kijkt, maar weet niet of hij zichzelf ermee vergelijkt of dat het hem gewoon esthetisch aantrekt. Sofie grapt altijd dat hij uit de kast moet komen. Maar hij zit niet in de kast, er ís geen kast! Of beter nog, iederéén zit in de kast, allemaal op een hoop, wat veel mogelijkheden biedt…     23:30 JAN Jan komt thuis met een onbevredigd gevoel, ondanks de twee orgasmen van vanavond. Het huis is in duisternis gehuld. Zachtjes sluipt hij naar de slaapkamer, waar hij beweging ontwaart onder het dekbed. Wanneer hij zich realiseert dat het Magali is die ligt te masturberen blijft hij in de deuropening staan kijken en luisteren. Hij ritst zijn broek open.     Magali merkt niks, ze heeft vast de ogen gesloten en gaat helemaal op in haar eigen fantasie. Juist dát doet de passie in hem helemaal oplaaien. Alsof ze hem helemaal niet nodig heeft. Ze wil op dit moment niks van hem en net daarom wil hij haar alles geven. Geruisloos kruipt hij onder de dekens tegen haar aan en fluistert in haar oor: ‘Ik hou van je, Magali. Zal ik dat even van je overnemen, schat?’     00:00 JO Jo is nog wakker. Ze loopt rondjes in huis. Ze verlangt naar Lara. Vraagt zich af waar die eigenlijk uithangt. Lara is er niet het type naar om laat weg te blijven. Ze gaat zelfs nauwelijks op stap. Lara is haar kleine, altijd studerende, lieve huisvrouwtje. Kicken. Dat ze er nu niet is maakt Jo nerveus. Ze beseft dat de aanwezigheid van Lara in dit huis haar enige constante is. Haar bron van rust, die de stemmen in haar hoofd werkelijk tot bedaren brengt. Al het andere is spel, onschuldige afleiding. Waar blijft ze toch?     00:30 LARA Lara voelt zich warm vanbinnen. Aan de alcoholvrije cocktail waar ze af en toe aan nipt zal het niet liggen. Ze voelt zich een beetje Alice in Wonderland, hier tussen al die onbekende, fascinerende mensen. Sommigen dragen leer en kettingen, anderen lopen halfnaakt rond. Ze merkt dat ze best veel aandacht krijgt van iedereen. Ze geniet. Drie koppels spraken haar al aan, maar ze voelde zich te onzeker om er op in te gaan. Ze besloot een beetje rond te lopen. Op de eerste verdieping zag ze een deur die ze impulsief opentrok. Een man en een vrouw lagen naakt op het bed dat de piepkleine ruimte volledig vulde. ‘Oh, sorry, excuseer. Ik wilde niet… Ik wist niet…’ Ze sloeg de ogen neer en wilde de deur weer dichttrekken, wanneer de vrouw zich in één beweging naar haar toe boog en haar hand nam. ‘Kom…’ Ze wist niet meer zeker of ze Lara of Alice was, of wie van beiden haar werkelijke zelf was. Sofie en Thomas waren lief voor haar, zeiden dat ze mooi was, stelden haar op haar gemak. En plots was ze niet meer onzeker, maar gaf zich volledig over.     01:00 THOMAS Thomas laat de meiden achter in de club. Hij voelt zich onbehaaglijk maar weet niet precies waarom. De vrijpartij met hun drietjes was prachtig. En toch… Hij stapt stevig door, de weg naar huis is nog lang. Thomas vindt zichzelf een ruimdenkend mens, hij gelooft niet in vakjes. Toch voelt hij dat er één vakje is dat steeds meer aan hem trekt. Hij vloekt. Maar Sofie dan… en Lara? Na nog een kwartier wandelen besluit hij iets radicaals: als hij morgen tijdens de repetitie met de jongens zoals altijd de elektriciteit in de lucht voelt, alsof zijn gitaar onder spanning staat, dan… Dan weet hij dat het niet aan de gitaar ligt.     01:30 SOFIE Sofie belt een taxi. Nu Thomas weg is, is de lol er voor haar af. Ze belt even naar Magali, laat een voicemail achter. Deze avond heeft haar gevoelens bevestigd: dit soort avontuurtjes vindt ze spannend. Alleen zou ze echt iemand willen vinden waarmee ze dit alles en meer kan delen, waarmee ze zichzelf kan delen. Iemand die niet gay is, iemand die de hare is.     02:00 MAGALI Ze had de sigaret geroken op zijn lichaam en het had haar opgewonden. Ze had in zijn ogen zijn lust en zijn liefde voor háár gelezen. Ze zit in het donker op de bank, Jan slaapt al. Ze voelt zich fantastisch en wil eigenlijk een sms naar Sofie sturen wanneer ze ziet dat ze een voicemailbericht heeft.   Hoi Mag, ik bel je maar even, zomaar. Kom net terug van een club. Had ik je niet over verteld,…  ach, het doet er niet toe. Ik wou je even melden dat ik een man ga zoeken. Een echte man! Zo eentje als die van jou... Beloof me dat je er zorg voor draagt? Hij houdt van je, net zoals ik. Dat weet je toch hè, dat ik van je hou? Oké… goed, ik ga ophangen. Spreek je later!

LL Rigby
0 0

parabel van het schip

Nelo was zoals iedereen opgegroeid op een schip. Niet bij iedereen echter werd dat schip bestuurd door twee personen, bij Nelo wel. Kapitein stond aan het roer, Tweede Stuurman hield het schip schoon. Af en toe wisselden ze wel eens. Het was een goed schip waar de jongen op groot werd gebracht en dat voelde hij zelf ook zo aan. Toen Nelo ouder werd leerde Kapitein hem alles over het weer, het water en het roer. Tweede Stuurman vertelde hem alles over het onderhoud van het schip en over de verhoudingen tussen een kapitein en zijn bemanning. Toen hij achttien werd voelde de jongen zich geen jongen meer maar een man en kocht zo snel mogelijk zijn eigen schip. Niet al zijn leeftijdsgenoten deden dat, velen kozen ervoor om voor even of zelfs voor lange tijd op het schip van hun jeugd te blijven varen. Nelo wist dat hij geluk had gehad alles te kunnen leren wat hij moest weten om zijn eigen schip te kunnen besturen; hij zag dat dat bij anderen vaak niet zo was. Hij koos er bewust voor om geen bemanning te nemen. Hij had zoveel zin om het geleerde in de praktijk om te zetten en wilde dat het liefste helemaal zelf doen. Nelo genoot met volle teugen. Heel af en toe stak er wel eens een kleine storm op die hij dan moedig alleen trotseerde, maar er was hem nog niks overkomen waar hij niet tegen opgewassen was. Na een tijdje voelde Nelo af en toe de nood om toch even uit te blazen en begon hij te zoeken naar bemanning. Een geschikte Tweede Stuurman vinden bleek echter niet gemakkelijk. Sommige kandidaten nam hij een tijdje mee aan boord, maar Nelo merkte al gauw dat ze niet compatibel, niet capabel of eenvoudigweg niet interessant genoeg waren. Uiteindelijk vond hij dat wanneer je samen een schip deelde het toch ook een beetje gezellig moest zijn. Zo bleef hij dus maar alleen verder varen en stiekem vond hij dat nog steeds het leukste. Hij genoot van zijn eigen gezelschap en vond dat hij kon sturen als de beste. Jarenlang ging dat prima, tot er plots een herfst aanbrak met heel veel en heel grote stormen. Met veel vaardigheid stuurde Nelo, die inmiddels een echte man was geworden, het schip over de woeste zee en overwon telkens meer gevaren. Langzaamaan voelde hij zich weliswaar moe worden, maar hij wist dat er zonder Tweede Stuurman geen mogelijkheid was tot rusten en zette moedig door. Gauw zou de zon weer schijnen en dan kon hij even bijkomen. Storm na storm bleef zich echter aandienen en putte zijn lichaam en geest helemaal uit. Het werd zo erg dat hij op een gegeven moment het allerliefst zijn roer wilde loslaten. Nelo wist dat hij dan tenonder zou gaan met het schip waar hij zo van hield. Telkens opnieuw deed zijn liefde voor het schip hem volhouden, maar het kostte hem steeds meer moeite. Toen op een dag een heuse orkaan uitbrak wist Nelo dat hij niet de energie had om zich er nog doorheen te slaan. Hij had twee keuzes. Het roer loslaten en snel onder de golven verdwijnen, of met zijn laatste restjes energie het roer nipt vasthouden wetende dat het bijna onmogelijk was om op die manier veilig door de storm te raken. Op hoop van zege koos hij voor het laatste.  Liggend op het kletsnatte dek, met één hand het houten roer boven zijn hoofd vastklemmend en kijkend naar de dreigende hemel vol bliksemschichten gaf hij zich over aan wat zou komen. De ene gedachte na de andere flitste aan hem voorbij. Hij dacht aan het schip dat hij zou verliezen, dat ooit mooi was maar dat er door de vele stormen eigenlijk vreselijk aan toe was. Hij dacht aan alle aspirant-bemanningsleden die hij aan boord had gehad en wist dat geen van hen in staat zou zijn het nu van hem over te nemen. Toch voelde hij jaloezie egens alle andere Kapiteins die hij kende die wel een Tweede Stuurman aan boord hadden. Hij dacht aan de Kapitein en Tweede Stuurman die hem hadden grootgebracht, die zo’n mooi team hadden gevormd. Hij voelde verdriet en boosheid omdat anderen er wel waren in geslaagd het perfecte scheepsmaatje te vinden. Zij hebben het niet zo zwaar als ik! Waarom moet ik alles alleen doen! Ik ben te moe om het nog alleen te doen! Hij vroeg zich af of iets hem nu nog zou kunnen redden. Hij voelde zich al verloren, maar liet toch het roer niet los. Uren of misschien wel dagen later werd Nelo wakker van een zonnestraal die zijn gelaat verwarmde. Hij opende de ogen en probeerde om zich heen te kijken. Zijn hele lichaam verkrampte van de pijn wanneer hij zijn hoofd draaide om de ravage rond hem te aanschouwen. De mast van het schip was afgeknakt en had zich op nauwelijks een halve meter van Nelo in het schip geboord. De relingen waren afgebroken, de achtersteven leek door een monster te zijn opgeslokt. De voorsteven kon Nelo niet zien maar langzaam daagde het hem wel dat er nauwelijks meer van het schip over was dan een stuk van het dek. De hemel was nog steeds grauw en grijs, een klein gaatje in het wolkendek zorgde ervoor dat die ene zonnestraal precies op zijn gezicht neerviel. Zijn hand zat niet meer om het roer geklemd, dat waarschijnlijk ook geen dienst meer deed. Hoe het mogelijk was dat de golven het schip niet geheel hadden verzwolgen kon hij moeilijk bevatten, maar hoe langer hij erover nadacht hoe meer hij hierin een teken van de goden zag, die voor hem nog een toekomst in petto hadden. Maar hoe moest dat dan, zonder schip? Traag klauterde hij overeind en zag dat er inderdaad niet meer over was van het dek dan een schamel vlot. Hij had geen idee van waar hij zich bevond en begon de einder af te speuren. Terwijl de uren voorbijgleden en de hemel steeds meer opentrok begon er vanuit het diepste van zijn ziel een gevoel van hoop op te borrelen. Een vaag plan waarvan de contouren steeds zichtbaarder werden. Hij moest enkel eerst... Daar! Zag hij daar niet...? Jazeker, daar aan de horizon, in paarse nevelen gehuld, een donkere streep... Land! Ondanks de pijn in zijn lichaam sprong hij op en neer van pure blijdschap. Met een overgebleven stuk reling begon hij het vlot richting kust te sturen, en terwijl de paarse gloed plaatsmaakte voor een fonkelende sterrenhemel wist hij dat daar op dat stuk land de antwoorden lagen. Daar zou hij in alle rust wachten tot het juiste scheepsmaatje voorbij zou komen – het mocht zelfs ook een Kapitein zijn, dan werd hij zelf wel Tweede Stuurman! Het idee opnieuw alleen een schip te besturen lonkte niet meer. Al moest hij vijftig jaren aan land wachten, hij zette geen voet meer op een schip zonder het perfecte maatje...

LL Rigby
4 0

mars en venus

Cliché: Mannen zijn sociaal, altijd omringd door makkers waarmee ze praten over vrouwen en auto’s. Toch is een man blijkbaar ook een solitair wezen. Het misstaat immers niet wanneer een man zich een hele avond op zijn eentje aan de toog nestelt met een biertje als enige gezelschap. Een vrouw daarentegen… Ik doe de test en ga alleen op café. Ik spot een man evenzeer alleen en duidelijk bereid om de avond ook alleen te eindigen. Of zo lijkt het althans. Is hij in werkelijkheid ‘op zoek’, en is die solitaire aanblik een pose? Het moet gezegd dat wij ons als vrouwen die pose niet kunnen veroorloven, hij (de pose) zou steevast geïnterpreteerd worden als zielig of wanhopig. De man in kwestie blijkt timide, doch enigszins in de stemming voor een bescheiden gesprek, wellicht omdat dat beter staat dan gewoon alleen zijn – hoewel. Het bescheiden gesprek verloopt moeizaam maar zeker en de nodige koetjes en kalfjes tieren welig. Ik heb absoluut geen zin om nu al naar huis te gaan, anders zou ik misschien toch vriendelijk bedanken voor al dit goedkope en oppervlakkige gezwets. We mekkeren en kabbelen gezapig verder over een aantal biertjes en ettelijke sigaretten (die verdomde houding weer!) en terwijl ik me suf pieker over een interessant onderwerp, komt plots de spreekwoordelijke aap uit de mouw. Mijn gesprekspartner is er in geslaagd het gesprek in de richting van zijn relatie te sturen. Hij heeft ruzie met zijn vriendin. Zijn vriendin is jaloers. Onnodig en belachelijk. Meneer is ook wel wat aan de jaloerse kant, geeft hij mompelend toe, maar haar gedrag is toch echt onvergeeflijk. “Dus dan maar besloten om je te komen bezatten,” vraag ik op wat hopelijk een ironische toon is. Nee, nee, schudt het hoofd van mijn gezel heftig en verongelijkt. “Niet echt.” Een trieste blik volgt. Een korte stilte. En dan, als een waterval, komt heel het verhaal van de ongelukkige liefde in geuren en kleuren over me heen, en ik merk dat zijn tong niet meer gecoördineerd de lettergrepen vindt om zijn frustratie en ongenoegen te uiten. “Ach, het is overal wel wat,” zeg ik uiteindelijk, in de hoop de conversatie een andere wending te kunnen geven. Maar ik merk dat de bal doel mist en dat mijn proefkonijn geen oren heeft naar de opmerking, naar wat dan ook. Ik dien duidelijk enkel als klankbord en het glas Duvel aan zijn lippen zorgt daarbij voor een perfecte akoestiek. Door de alcoholnevels heen onderscheidt mijn vriend opeens een bekende van hem aan de andere kant van het café. Hij verontschuldigt zich met de woorden, “die man is als een broer voor mij,” verlaat vervolgens zijn barkruk en stapt op de man af. Dankbaar terug alleen te zijn met mijn eigen gedachten staar ik onwillekeurig naar het gesprek tussen beide ‘broers’. Van wat ik ervan kan opmaken, is het een vrij eenzijdig gesprek, met mijn mannetje in de hoofdrol. Veel begrijpende hoofdknikjes en een schouderklopje van Broer. Wat later zie ik ze samen grapjes maken en lachen. Mijn vriend werpt mij af en toe een schampere blik toe waarin ik enige vorm van medelijden meen te onderscheiden. Ach, mannen onder elkaar. Dat kan een vrouw toch niet begrijpen. (Maar het staat ieder vrij een poging te doen.) Mijn laatste solitair glas van die avond leeg ik met de gedachte dat een man alleen aan de bar niet minder zielig is dan een vrouw, integendeel. Maar het café, en meer bepaald de zones aan en rond de bar, is toch nog immer mannelijk territorium, en wij vrouwen kunnen slechts trachten om er ons met de elleboog tussen te wriemelen. Ik blijf alvast proberen…

LL Rigby
0 0

allemaal sam

Sam bloedt. De rode vlek op de witte stof is afkomstig van de wijsvinger. Sam bijt op de nagels, vaak zonder het te beseffen. Het is een tic, een verslaving. Een vlucht. De frustraties van alledag wegen op Sam, niet de frustraties zoals de afbetaling van het huis, de auto, het ophalen van de kinderen, wel de meer verfijnde frustraties; Sam bijt op de nagels bij het denken aan het overaanbod in de consumptiemaatschappij, bij het tobben over het wat wel en niet gezegd, over het goed of fout van de impulsieve neigingen van de mens, over assertiviteit of gelatenheid. Sam tobt over de puinhoop aan cassettes en lege doosjes op de passagierszetel die toch eens moet georganiseerd worden. Vervolgens vraagt Sam zich af waarom eigenlijk. Doet het ertoe? Vindt Sam dat het ertoe doet? En zoja, is dat dan de Sam die Sam verlangt te zijn of de Sam die de universele conventionaliteit weerspiegelt die zegt dat cassettes in hun respectievelijke doosjes moeten zitten, en liefst mooi weggeborgen in een doos? Heeft de echte Sam hier allemaal geen lak aan? Sam zuigt op de bloedende wijsvinger. Sam denkt terug aan wat Bie gisteren zei – jij neemt jezelf veel te serieus, Sam. Sam fronst en zet de auto in eerste, het licht springt net op groen. De stem in het hoofd zegt dat Sam zich net niet genoeg au serieux neemt en daarom alles in twijfel trekt. Leven is de zwaarste taak ooit. De stem in het hoofd laat niet leven maar laat Sam geleefd worden. Geleefd, beleefd. Beleefd zijn, nog zo’n moeilijke taak. Hoewel dat eigenlijk gemakkelijker is dan grof zijn, rebel zijn, spugen op alles. Dát zou Sam wel willen, maar daarvoor moet eerst de stem in het hoofd worden uitgeschakeld. Een rebel hoeft die stem niet eens uit te schakelen, want een rebel heeft nooit een stem in het hoofd gehoord. Het is hopeloos. Sommigen dansen, maken muziek, schilderen, sporten en vinden daar de toegang tot het bedieningspaneel voor de stem in het hoofd. Sam denkt vaak dat schrijven een goede oplossing zou zijn. De stem woorden laten spreken tegen het papier, in plaats van wartaal te verkondigen in het hoofd (en liefst in spiraalvorm). Maar het bemiddelen tussen stem en papier blijkt een dubbel zware taak voor Sam. Soms, soms lukt het even, dan is de trance er, waardoor Sam een rechtstreeks kanaal is tussen het papier en de stem, zonder te moeten bemiddelen, wikken of wegen. Sam remt bruusk wanneer een jongeman onverwacht de straat over rent op vijf meter van het zebrapad, bij rood licht. Sam voelt woede opkomen, maar is al snel verward over de oorsprong van de woede. Woede vanwege de overtreding? Vanwege het gevaar? Vanwege het feit dat het weer een onverantwoorde jonge vreemdeling was? Of vanwege de schuldgevoelens over deze laatste gedachte? Misschien was Sam zelf wel onoplettend? Misschien was het niet eens een vreemdeling? Misschien had Sam gisteren een gelijkaardige situatie veroorzaakt als fietser? Sam beseft dat er teveel woede en kritiek broedt in het lichaam. Weer rood licht. Weer nagelbijten, aan de andere kant nu. Het bloeden is gestopt. Jezelf graag zien is een makkie. Maar breekt onherroepelijk zuur op. Sam kijkt vaak in de spiegel en denkt – ik zie je graag, Sam. Soms kan die zelfliefde zo intens zijn dat Sam op alles en iedereen zelfverzekerd toe stapt. Dat is het uiteindelijke doel van de zelfliefde. Dan gebeurt onvermijdelijk het volgende: Sam merkt dat niet iedereen Sam zo fantastisch vindt als Sam zelf, en dan wordt Sam boos. Om te kunnen liefhebben moet je eerst jezelf liefhebben, de stem in het hoofd schreeuwt Sam de woorden toe in een oneindige loop. Wanneer Sam het punt bereikt van de absolute zekerheid over de eigen grootsheid en schoonheid, kan in de eerste plaats slechts woede een gevolg geven aan de wanhoop jegens zij die deze kwaliteiten niet erkennen. Vervolgens breekt de twijfel los – hebben zij gelijk? Heeft Sam gelijk? Dan laat Sam de spiegel weken links liggen en wentelt zichzelf in onzekerheid en vervolgens de zekerheid dat Sam allerminst fantastisch is. De straatlantaarns knipperen wakker, de avond valt. Sam draait de steeg in en parkeert de auto. Ziet bij het uitstappen een verplaatsbaar parkeerbord staan. Zucht. Niet parkeren morgen tussen 6.00u en 18.00u. Sam stapt de auto weer in en begint gedachteloos de rit rond de blok. De eenrichtingsstraten wijzen de weg, de route loopt in acht-vorm. Na vier rondjes zonder enig succes grinnikt Sam bij zichzelf: als er ergens één of andere satellietsysteem de auto zou registreren, wil Sam het gezicht wel eens zien van de operator die op het scherm de auto oneindig achten ziet rijden…

LL Rigby
0 1

gekaapt

I   Anton ligt al dagen op de bank. Hij leest of kijkt tv. Staat af en toe op om een pizza in de oven te duwen of een boterham met confituur te smeren. Overdag drinkt hij liters water, ’s avonds schakelt hij over op wijn, in de hoop dat het hem enigszins zal verlichten, wat het meestal niet doet. Zijn lichaam speelt hem parten. Hij vraagt zich af of het verbeelding is. De ene ochtend wordt hij wakker met stekende oorpijn, de andere met maagkrampen of een zere rug. Wat de symptomen ook zijn, ze verdwijnen elke keer na een uur of wat. Dan denkt hij dat het beter gaat, dat hij maar aan de slag moet. Maar nadat hij zijn ontbijt heeft genuttigd en zich voorneemt een aantal klusjes in huis te doen, speelt de volgende kwaal alweer op. Dus strekt hij zich uit op de bank, in pijn en uiterste verwarring. Het huis is van zijn moeder, die een half jaar geleden overleed. Hij was in Afrika en kon niet bij de begrafenis zijn. Beirens, de advocaat en tevens vertrouwenspersoon van zijn moeder, had alles geregeld. Andere familie was er niet meer. Nu weet hij niet of hij spijt voelt dat hij geen afscheid heeft kunnen nemen. Schaamte, hooguit. Dat hij zo met David bezig was dat hij het zichzelf niet toestond om aan wat dan ook daarbuiten te denken. Nu hij weer terug is, is het een vreemde gewaarwording. Alsof hij naar het beeld van zichzelf in Afrika, in de armen van David, kijkt en niet helemaal begrijpt wat hij ziet.   Uiteindelijk werd het Zuid-Afrika omdat de vastgelegde data voor de pakketreis hem het beste uitkwamen. Toeval dus eigenlijk. Of het ook toeval was dat hij net in de tourwagen van David was beland wist hij niet. En of het toeval was dat die enkel hém na verloop van een week uitnodigde voor een braai wist hij ook niet. Hij ging, ontmoette Davids familie, at gegrild vlees, dronk Kaapse wijn en bloosde onder Davids blik. Of David ook moest blozen was niet te zien, Afrikanen hebben hun huidskleur om zich achter te verbergen. Toch moet het zo geweest zijn, want na nog een paar ontmoetingen greep David hem op een avond abrupt bij de pols en vroeg – smeekte: ‘Blijf toch hier, Anton.’ ‘Wat bedoel je, hier? Hier bij jou, vanavond?’ ‘Dat ook,’ voegde David er met een ondeugende blik aan toe, ‘maar ik bedoel hier, in Zuid-Afrika. Waarom wil je terug naar Europa?’ Tja, dat was een zeer goede vraag. Waarom zou hij teruggaan? Waarom zou hij eender waar heen gaan? Hij werkte als vertaler, kon overal ter wereld werken. Hij had zich simpelweg nooit de vraag gesteld of hij ergens anders dan thuis wilde zijn. Maar nu was hij hier. Met David. Zuid-Afrika had een aangenaam klimaat, fijne mensen. Daar had hij echter thuis ook niet over te klagen. Het grootste verschil dat hij kon bedenken was dat thuis geen David was die door zijn huid heen leek te kijken, wat hem een licht onaangenaam maar toch vooral bevrijdend gevoel gaf, alsof hij voor het eerst echt bestond, bij gratie van Davids blik.   Sinds hij terug thuis is heeft hij geen vertaalwerk meer ontvangen. Hij glimlacht bitter om de ironie. In Zuid-Afrika kreeg hij vaak opdrachten toegestuurd, die hij met slechts een halve blik op zijn scherm gewillig negeerde. Alles buiten David was in nevels gehuld. Hij bewoog zich als in slow motion door de stad, dronk een biertje, liep weer verder. Tot hij weer de zonovergoten nacht van Davids liefde in mocht, waar hij, Anton, het levenslicht zag. Het huis is toe aan een opknapbeurt, hij heeft een lijst aangelegd met klusjes die hij zelf kan uitvoeren, voornamelijk schilder- en timmerwerk. De lijst die al twee weken onaangeroerd op tafel ligt geeft hem een doel, een reden om op te staan. Toch heeft hij, behalve het aanschaffen van materiaal, nog niets uitgevoerd. Voorlopig blijft hij aan de bank gekluisterd, leest boek na boek en kijkt af en toe een film of een documentaire. Als er één over Afrika wordt uitgezonden schakelt hij zonder verpinken door naar een andere zender. Wat er precies misging kan hij nauwelijks navertellen. Hij hield van David. David hield van hem. Wanneer hij bij David was, was alles goed en vol kleur. Wanneer hij niet bij David was, had de dag geen zin, behalve het tellen van de uren en minuten die hem scheidden van het weerzien. Dat vond hij prima, hij genoot haast van het wachten, het ronddolen in het ijle; de zoete pijn van het verlangen om eindelijk weer te mogen bestaan in de weerspiegeling van Davids zwarte pupillen. Niets was veranderd aan dit gevoel, toch was hij teruggekomen naar het land waar hij nu wees moest zijn. Het bericht van Beirens dat zijn moeder was overleden had hij destijds gelaten naast zich neergelegd. Ze was dood, hij kon er toch niks aan veranderen. Natuurlijk had hij van zijn moeder gehouden, heel veel zelfs. Ze waren lange tijd elkaars enige houvast geweest. Tot Anton vermoedde dat Beirens meer dan alleen zijn juridische bijstand aan moeder verleende. Zonder aankondiging had hij elk contact met haar verbroken. De telefoon ging op de duur steeds minder vaak rinkelen. Maar de stilte van haar afwezigheid riep dat hij de leegte met iets anders moest vullen. Een reis. Afrika. David.   Toen hij David vertelde dat zijn moeder hem een mooie erfenis had nagelaten, op een toon alsof hij het had over de regen die er zat aan te komen, had die niets gezegd maar hem met een vreemde blik aangekeken. Voor een klein moment, het was slechts een fractie van een seconde, zag Anton geen liefde maar iets anders opduiken in de zwarte kijkers. Het was geen oordeel, geen verwijt; het was een vraagteken. Terwijl er tot dan toe enkel uitroeptekens hadden gestaan. Deze leestekenwissel had hem niet lang uit zijn evenwicht gebracht, hooguit tot en met de zoen die er kort nadien op volgde. Maar in retrospect bedenkt hij zich dat het de spreekwoordelijke vlinder moet zijn geweest, die uiteindelijk, maanden later, voor een ingehouden, doch allesverwoestende storm had gezorgd. Hij was na een tijd zelf met vraagtekens in zijn ogen beginnen kijken naar David, naar de straten die hij op en neer liep, naar de barmannen die hem zijn bier schonken, naar het bier zelf, naar de blauwe open hemel. Hij maakte zichzelf wijs dat hij de wolken miste, zijn eigen taal, het Belgische bier. Niets van dit alles had iets te maken met wat hij werkelijk voelde, alleen wist hij niet wat hij werkelijk voelde. Hij merkte slechts dat het vraagteken zich niet liet uitgommen, hoewel hij het naarstig van zich af probeerde te schudden tijdens de nacht-dagen in de armen van David. Zijn bewegingen werden minder ongeremd, zijn blik minder onbezorgd. Voor hij zijn eigen vraagteken zou zien glanzen in de witte tanden van David kocht hij een ticket en vertrok. Geen afscheid, geen tranen.   Hij voelt zich al een uur misselijk, durft niet van de bank opstaan hoewel hij dringend moet plassen. Het suist in zijn hoofd. Hij is allerminst spiritueel ingesteld maar vraagt zich langzaamaan af of hij dit misschien over zichzelf heeft afgeroepen. Hij weet dat hij niet ziek is, de symptomen zijn daarvoor te grillig, te kortstondig; naar de dokter gaan heeft geen zin. Hij ligt dan maar op de bank, ondergaat het en probeert af en toe tot bezinning te komen, zonder enige uitkomst. Spijt vindt hij een verspilde emotie. Zijn moeder is dood, David is duizenden kilometers van hem verwijderd. Ze kunnen hem niet meer raken.     II   David komt thuis van een lange dag rondrijden met toeristen. Hij opent de deur naar zijn bescheiden optrekje aan de rand van Kaapstad, zijn blik valt zoals altijd meteen op het onopgemaakte bed, de lakens die nu niet meer bezweet en gekreukt zijn van een lange liefdesnacht, wel van vele slapeloze uren afgewisseld met koortsdromen. Hij weigert zich het beeld van Anton voor de geest te halen, hoe hij er werkelijk uitzag, zijn lichaam, zijn ogen vol overgave. In plaats daarvan loopt hij naar het aanrecht in de keuken, waar in een hoek het kleine verfrommelde ding ligt dat sinds enkele dagen zijn houvast is. Hij kreeg het van een tante, die zag en wist wat hem kwelde. Ze maakte het speciaal voor hem, overhandigde het zonder een woord. Hij wist waartoe het diende maar geloofde er eigenlijk niet in. Voor de grap wilde hij het wel een keer proberen maar kon in zijn huis niet meteen spelden of naalden vinden. Uiteindelijk ontdekte hij in de badkamer, achter in de kast naast de pleisters en het ontsmettingsmiddel, een grote veiligheidsspeld. Een moment later zat hij met de pop en de speld in zijn handen, wist niet precies wat hij wilde doen. Moest bijna om zichzelf lachen. Toch neemt hij de laatste dagen steeds vaker de pop die David moet voorstellen in de hand – zijn tante had een paar plukjes fluogele wol op het hoofd genaaid om de gelijkenis te onderstrepen. Met zijn twee handen wurmt hij de veiligheidsspeld open. Hij kiest niet doelbewust de plek uit waar hij zal steken, laat de speld bepalen waar die zich in wil boren. Het oor, de buik, de onderrug, de onderkant van de voeten; zijn favoriete plekjes op Antons lichaam. Elke keer wanneer hij aan Anton denkt en verdriet of woede komen opzetten, neemt hij de voorwerpen in de hand en gaat aan de slag. Niet omdat hij denkt daarmee Anton werkelijk pijn te doen, wel om zijn eigen leed te verlichten. Soms, wanneer hij bijzonder gefrustreerd is, gooit hij met de pop, draait hem de nek om of schudt hem als een waanzinnige door elkaar. Het helpt.

LL Rigby
0 1

kunstzin

Ik ben in de verkeerde tijd geboren, zoveel is zeker. Er is vandaag nauwelijks nog plaats voor kunst. Mensen weten niet meer wat kunst is of waar het toe dient.  Wat ze er nog van weten ontlenen ze aan de persona op tv of in de kranten, die zich op dat moment de rol van entertainer toe-eigenen. Al naargelang hoe grappig of excentriek of gewoon ze overkomen, wordt hun status van kunstenaar meer of minder voor waar aangenomen. Maar we hadden het over kunst.Tja, wat IS kunst? Laten we voor het gemak even inzoomen op literatuur, gezien dat toch de branche is waar ik beweer iets van af te weten. Wat is literatuur? De zoektocht naar een goede definitie houdt me al geruime tijd bezig. Hoewel ikzelf duidelijk aanvoel wat wel en wat geen literatuur is, vraagt een vertaling naar woorden om een scherp afgelijnde definitie. Het lijkt een haast onmogelijke opgave. Ik vertrek toch even vanuit mijn gevoel. Wanneer ik literatuur lees, échte literatuur, word ik meegevoerd naar een parallel universum, hetzelfde universum waarin ik me bevind als ik zelf schrijf. En daarmee wil ik niet gezegd hebben dat alles wat ik schrijf literatuur is, zeer zeker niet. Maar goed, het is dus een bepaalde beleving die ik ervaar, en ik realiseer me dat die naar alle waarschijnlijkheid heel persoonlijk is. Vandaar dus de nood aan een definitie, die voor iedereen zou kunnen opgaan.Velen denken overigens dat literatuur gelijk staat aan non-fictie. Laten we alvast bepalen dat dát niet klopt. Er is fictie en non-fictie, en binnen non-fictie bestaan verschillende opdelingen, zoals daar zijn detective, science fiction, fantasy, horror, en dus ook literatuur. Ik zou een hele reeks schrijvers kunnen opnoemen die voor mij meer dan representatief zijn en alle verdere pogingen tot definiëring overbodig zouden maken, maar ik begrijp dat dat nog steeds een te persoonlijke benadering zou zijn. Dus. Literatuur is. Een vorm van non-fictie die niet als doel heeft de lezer te entertainen. Een vorm van non-fictie die een verhaallijn en personages gebruikt om een subtiele, doch duidelijk filosofische boodschap mee te geven: ongeacht afkomst, geslacht, leeftijd, seksuele voorkeuren of deelname aan spannende avonturen zijn we allemaal denkende en voelende wezens, die beseffen dat het leven zowel mooi als lelijk als compleet zinloos is. Dat het leven is wat we ervan maken, met onze gedachten, gevoelens of acties. Dat depressie de natuurlijke staat van zijn is, zolang we niet doelbewust op zoek gaan naar de schoonheid in kleine en grote dingen. Het zoeken naar en ervaren van schoonheid is de kunst. IS kunst. En zo is de cirkel rond. Kunst – het zoeken en vinden van schoonheid – is precies datgene wat we allemaal nodig hebben om meer te doen dan louter over-leven. Kunst is het ware voedsel om te kunnen LEVEN.(Noem me naïef, maar mijns inziens is het antwoord op alle burnouts en andere ratrace-fenomenen van deze slavenmaatschappij, KUNST. En tijd, uiteraard. Maar dat is weer een ander verhaal.)

LL Rigby
8 0

voodoo

Guido Belcanto zong ooit iets over botsauto’s…het melodietje zoemt door mijn hoofd wanneer ik mijn persoonlijke verkeersagressie-climax bereikt heb. Wat zou ik soms wensen dat ik in een botsauto zat, en die dikke mercedes rammen die mij net voorbijscheurde tegen 90 per uur, net op het stuk waar de snelheidsbeperking overgaat van 70 naar 50. De bestuurder gooide mij in de vlucht een verwijtende blik toe, als was ik een crimineel die al het verkeer tegenhield. (Naar alle evidentie is het waanzin om hem echt te rammen met mijn 15 jaar oud mazda’tje dat ik elke dag op mijn knieën dank dat het mij nog naar mijn werk en terug wil brengen.) Als ik om de volgende bocht moet afremmen omdat het licht op rood staat en ik mr bigshot met zijn vette bak al aan het licht zie staan, laait mijn botsauto-goesting weer hevig op. Wat heeft hij nu meer bereikt dan zijn versnellingen naar de haaien te rijden, mogelijk bijna drie ongelukken te veroorzaken en ei-zo-na geflitst te worden? Nu staan we hier naast mekaar voor het rode licht te wachten. Time is money, maar hem heeft het tot hiertoe niet veel opgebracht. Mijn bloed kookt en op dit punt is de neiging heel groot om mijn agressie non-verbaal tot uiting te brengen, je weet wel, die geweldige middelvinger, het zou toch zo opluchten… Maar verstandig als ik ben, blijf ik braaf voor me uitkijken (god sta me bij, ik zou een moord begaan bij het zien van de zelfvoldane uitdrukking op zijn gezicht (‘Ik sta dan wel voor het rode licht, maar ik heb toch nog altijd een vette mercedes van drie miljoen hèhè….aaargh!’)). Het licht springt inmiddels op groen en het vergt elk greintje zelfbeheersing in mijn vezels om niet als een gek op te trekken en mijn autootje daarmee de das om te doen. Meneer slaat linksaf, en ik kan het niet nalaten om hem in de spiegel na te kijken met een venijnige blik in mijn ogen. Zie ik hem toch niet stoppen voor een voetganger zeker, een knappe kortgerokte jongedame, die wil oversteken op een plaats waar niet eens een zebrapad is, ze glimlacht uitgebreid naar de galante man in zijn vette mercedes. Oh my god. Door al dat spiegelkijken ben ik zelf niet met mijn ogen op de baan, en mis op een haar de spiegel van een slecht geparkeerde auto aan mijn rechterkant. Snel zwenk ik wat naar links, puur reflex. Oef. Vijf kilometer verder is er een politiecontrole. Een agent beduidt me dat ik opzij moet gaan staan. Ik heb niet gedronken, ik reed niet te snel, gewoon routinecontrole. Niks aan de hand. Een andere agent stapt op mijn auto toe en ik laat het raampje zakken. “Gordelcontrole mevrouw. Mijn collega heeft u net nog uw gordel zien vastmaken. U weet dat het verplicht is de gordel te dragen?” Uh, huh? Ik draag mijn gordel altijd, en vandaag was geen uitzondering. “Excuseer mijnheer, maar ik had mijn gordel wel degelijk aan…” probeer ik nog. “Mevrouw,… Mijn collega heeft gezien dat u uw gordel aandeed. Daarom heeft hij u laten stoppen. Ik zal u moeten beboeten.” Ik ben sprakeloos, mijn botswoede slaat nu om in een uitzinnige razernij, die helaas geen enkele uitlaat vindt, het is immers zijn woord tegen het mijne. En gelijk of niet, ik heb te maken met een agent, en iedereen weet dat agenten uitzinnig woedende mensen nog eens extra op de bon zwieren voor smaad. Dus ik zwijg. Lijkbleek geef ik de agent mijn papieren, we wisselen verder geen woord meer. Als ik later thuiskom, nog steeds in onbegrip en zinderend van woede, laat ik mijn frustratie de vrije loop op de zitting van de sofa. Ik beeld me in dat het kussen Mr Mercedes is, dan weer de agent, dan weer Mr Mercedes, enz… Ik sla zo hard ik kan en probeer op telepathische voodoowijze beide misbaksels op zijn minst een paar ferme blauwe plekken te bezorgen. Verkeersagressie is geen lachertje.

LL Rigby
0 0

de stad stroomt over

Een vriendin van me was onlangs op bezoek. Een vriendin uit een ver verleden, uit de verre stille kempen. Ergens halverwege de avond merkte ze op dat ze zelf nooit in een stad zou willen wonen. Of zou ‘hoeven’ te wonen, verduidelijkte ze. Een stad is namelijk constant in beweging, heeft zoveel te bieden, er heersen zoveel stromingen, dat enkel wie op zoek is naar nieuwe dingen er iets aan heeft. Zijzelf was niet bepaald op zoek naar nieuwe dingen. Haar leven was vol en perfect genoeg zoals het was. Het zette me aan het denken. Is het zo dat mensen die in een stad wonen een absolute en onverwoestbare nood hebben aan verandering? Zijn ze misschien onrustiger? Natuurlijk is het zo dat in de stad het aanbod van ideeën en tendensen overweldigend is. Van mode tot cultuur en kunst, ze slaan er je mee om de oren. En overal waar je komt waait een andere wind. Het geweldige is dat al die winden tegelijk waaien en dat je er kan uitpikken wat je boeit en de rest laat je aan je voorbijgaan. Dan stel ik me ook de vraag of zonder die constante beweging het leven saai zou zijn. Alleszins is het in deze tijden en in onze stad het ‘niet op zoek zijn’ bijna iets uncool, ondenkbaar. De stad aan de stroom stroomt over van innovatie, ‘anders-zijn’ is misschien wel het subtiele levensdoel van de stad en haar inwoners. Nieuwe concepten in kunst, vintage kleding, multiculturele evenementen. Het is altijd wat anders. En dat is naar alle waarschijnlijkheid de reden waarom mensen in een stad willen wonen. Maar ik denk dat die drang naar verandering zwaar overschat wordt, want uiteindelijk is het niet meer dan een zoektocht naar datgene waar we ons goed bij voelen, waar we bij kunnen thuiskomen. In die zin zijn we niet op zoek naar verandering, maar naar standvastigheid. We zoeken in al die beweging gewoon naar een plaats waar we ons kunnen stilhouden. En als we die plaats gevonden hebben, nemen we het pakketje vernieuwingen en stromingen die we ons eigen gemaakt hebben op de rug… en verhuizen we naar de kempen!  

LL Rigby
0 0

tijd zonder oordeel

Het tikken van mijn armen, die 10u30 aanwijzen, lijkt de aanwezigen gerust te stellen. Eén voor één staren ze voor zich uit, lijken in hypnose. Een enkele vrouw bladert door een magazine maar schijnt de woorden nauwelijks in zich op te nemen. Af en toe werpt ze een blik op de man naast haar, de enige man in de ruimte voorzien voor vrouwen.  Een andere vrouw houdt steevast haar rechterhand om de ronding van haar buik. Ze gooit steelse blikken naar de andere vrouwen die het vooralsnog  zonder buikje moeten stellen. Zij en de man zijn de twee vreemde eenden in de bijt in deze ruimte waar de geur van ongeduld en wanhoop zich vermengt met één van hoopvolle verwachting. De lichamen van deze vrouwen laten hen in de steek, de dokter is er om daar verandering in te brengen. Met een beetje geluk. De dokter komt de volgende patiënte halen. Die gooit haar magazine opzij met een elan dat haar ongeduld verklapt. Bij de deur kijkt ze om wanneer ze merkt dat de man nog steeds op zijn stoel zit. Hulpeloos en angstig kijkt hij haar aan. ‘Ik wacht hier wel’, slaagt hij erin te mompelen. De blik van de vrouw verandert van geïrriteerd naar boos in amper een seconde; nog eentje later muteert hij tot hardheid. Verbeten draait ze zich weer om en stapt achter de dokter aan diens kabinet binnen. De man kijkt naar zijn voeten, de handen onder de dijen geklemd. Hij schrikt op wanneer de zwangere vrouw hem toespreekt. ‘Het is niet makkelijk hè. Ik begrijp het wel. Mijn man blijft ook liever thuis.’ Van onder zijn wimpers kijkt hij haar verbaasd maar dankbaar aan. Hij knikt haar een beetje onhandig toe.  Wanneer mijn wijzers vijf voor elf aangeven, kijkt hij verontwaardigd mijn richting uit, als om te zeggen dat het mijn schuld is dat zijn vrouw zo lang wegblijft. Met een zucht wendt hij zijn blik van me af en laat zijn ogen op de vrouw voor hem rusten. Heel langzaam glijdt zijn blik over haar benen, haar rokje, haar bolle buik. Tot ze blijven rusten op haar gezwollen borsten. ‘Wil je een keer voelen?’, vraagt plots de vrouw, die zijn blik niet was ontgaan. Ze wijst op haar buikje. Zonder te weten waarom knikt de man verlegen, gaat naast haar zitten en legt zijn hand op haar navel, die door het strakke truitje prijkt. Hij kijkt in haar ogen, hun hoofden nu slechts centimeters van elkaar verwijderd. De vrouw schenkt hem een warme, troostende glimlach. Moederlijk. Hij voelt haar warmte en drukt in een impuls zijn lippen op de hare. Net wanneer zij zich van hem losmaakt, met de ogen knippert en haar mond opent om te protesteren, gaat de deur open en komen de dokter en de vrouw buiten, die elkaar de hand schudden en slechts elkaar zien. De man springt recht en loopt snel op zijn vrouw toe. ‘Alles okee schat?’, waarop de vrouw hem vergevingsgezind een zoen op zijn wang drukt.  

LL Rigby
0 0

roze

Ze heeft iets voor me, zegt ze met een ietwat ondeugende glimlach, terwijl ze de handen achter de rug houdt. ‘Je mag nog niet kijken.’ Ik sluit gewillig de ogen, benieuwd met welke verrassing ze dit keer komt aanzetten. Klaartje is een kei in verrassingen, kleine ditjes en datjes, een gedroogde bloem, een gedicht, een schelp. Dit keer zal het niet anders zijn. Ik zal overdreven blij reageren, de gelukzaligheid zal uit haar ogen stromen.        Ik houd mijn handen voor me uit, handpalmen naar boven, in afwachting van het lieflijke niemendalletje dat ze erop zal leggen. Iets hards raakt mijn huid, het weegt zwaar, ik heb beide handen nodig om het te dragen. ‘Je mag je ogen opendoen!’        Ik zie een groot, plat, roze ding. Het blijkt een steen te zijn, een roze egale steen van wel vijftien centimeter doorsnee, twee centimeter dik. ‘Wow,’ zeg ik zachtjes, twijfelachtig. Het ding is zo apart dat ik niet weet wat te zeggen. Het is niet bepaald mooi, maar het lijkt ook weer niet uit de natuur te komen, het roze, de egaliteit zijn haast te gemaakt. ‘Op het strand gevonden,’ zegt Klaartje trots. ‘Ik moest meteen aan jou denken.’   Al de spulletjes die Klaartje me de afgelopen maand heeft geschonken liggen slordig in een hoek van mijn kast. Ik hou ze bij uit beleefdheid, zoals ik dat voor mijn petekind zou doen. Niet omdat de spullen mooi of waardevol zijn, maar omdat ze van haar komen, omdat zij er waarde aan schenkt. Dit keer blijf ik echter geboeid naar het ding kijken. De pretoogjes tegenover me wachten op een antwoord, een oordeel. ‘Het is echt… heel speciaal, Klaar,’ slaag ik erin te zeggen. Ik kijk haar aan, onze ogen haken zich in elkaar vast. Ze pakt de steen weer uit mijn handen en loopt ermee naar binnen. Ik weet niet of ze wil dat ik volg, besluit van niet.        ‘Ik heb hem op een bijzondere plaats gelegd, zodat je altijd aan me blijft denken.’ Klaartje vertrekt morgen weer naar huis, naar de drukte van de stad. Ik mag er niet aan denken daar zelf weer naartoe te moeten. Gelukkig heb ik dit jaar een permanente woonplek gekregen hier in Tommelein. Waarom het zo heet weet ik eigenlijk niet. Misschien betekent het iets, maar ik heb het nooit aan Jan of Els gevraagd.   Klaartje is een van de sporadische bezoekers die hier komen. Ze is ongeveer van mijn leeftijd, Els is haar tante. Ze zou een maand blijven, moest er even uit. De eerste dagen heb ik haar vanuit de verte bespied, wantrouwde haar maar bleef kijken. Ik maak niet snel contact met andere mensen. Ze had een wipneus en heel veel sproeten, wat ik erg vond voor haar. Ik was plots blij met mijn bescheiden neus en egale huid. Pas toen ze onverwacht in mijn tuin stond en met een brede glimlach ‘Hallo!’ zei, zag ik dat de sproeten haar iets bijzonders gaven. Een sfeervolle omlijsting van de lachrimpels en fonkelende ogen. De wipneus leek verder de lucht in te gaan als ze lachte. Ik vond het wel grappig.        Ik vind haar wel grappig. Ze vertelt, danst, lacht, brengt me cadeaus. Zelf zeg ik meestal weinig, luister en kijk des te meer. Haar bewegingen fascineren me, terwijl haar stem en de melodie van haar lach me bedwelmen. Algauw raak ik in de ban van de sproeten die een tekening van vele verhalen op haar gezicht lijken te schetsen. Van de wipneus ben ik nog steeds geen fan, maar neem hem op de koop toe.   Dat ik verliefd op haar ben wist ik pas toen ze een week weg was. Elke avond had ik naar de steen gekeken die ze op mijn nachtkastje had gelegd, naast de kaars die ik steevast voor het slapengaan brand, voor mezelf, voor mijn familie ver weg, en inmiddels ook voor haar. Terwijl ik het gladde oppervlak van de steen aanraakte dacht ik aan haar, besefte dat de steen zonder haar minder straalde, zijn betekenis verloor. Ik had contactgegevens maar durfde niet te schrijven. Wat moest ik zeggen? Ze zou me stom vinden als ik zei dat ik haar miste. Klaartje was iemand die in het moment leefde, ik geloof niet dat ze ‘missen’ zou begrijpen. Misschien hield ik mezelf dat maar voor, omdat ik vooral bang was van mijn eigen gevoelens. Zodra ik ze op papier zou zetten zouden ze echt zijn, onontkoombaar.        Op een avond, terwijl mijn vingers de gladde steen strelen, weet ik plots wat ik moet doen. De volgende ochtend, na een koortsachtige droom waarin haar sproeten erg dichtbij waren en haar wipneus mijn wang beroerde, kruip ik vastbesloten uit bed en neem de steen mee naar buiten. In de tuin ga ik op zoek naar iets waarmee ik mijn plan ten uitvoer kan brengen. Na een half uurtje vind ik een puntige steen en een stevig stuk hout. Ik leg de roze steen voorzichtig op de terrastegels, plaats de punt van de andere steen in het midden en beuk op de bovenkant met het stuk hout. Het lijkt niet meteen te willen lukken, maar uiteindelijk geeft het roze met een krak zijn geheimen prijs. Binnenin, langs beide zijden van de breuklijn is de steen bruinrood, als een bloedend hart. Ik weet niet of ze de boodschap zal begrijpen, misschien vindt ze het vreemd om een halve steen in haar brievenbus te vinden. Ik wacht geduldig af, raak elke avond de bruinrode kern aan, wetend dat daarin de waarheid verscholen ligt van haar gevoelens en de mijne.   Ik lig in bed, op nauwelijks vijftien centimeter van mijn gezicht liggen de sproeten en de wipneus om een gesloten mond, gesloten ogen. Ik reik er met mijn vingers naar, besluit dan om haar niet wakker te maken. Mijn hand grijpt over haar heen naar het nachtkastje, waar ik net de breuklijn kan voelen die de twee delen roze met elkaar verbindt.

LL Rigby
0 0

pyrrus

Vliegen zijn intelligenter dan muggen. Een ietwat onnozele observatie misschien, maar toch. Ze blijken enorm slim met hun energie om te gaan  en vooral uit te blinken in idiotie. Hoewel muggen op dat laatste punt ook behoorlijk hoog scoren, laat hun elegantie uiteindelijk te wensen over. De onbeschaamde doordouwersmentaliteit van de muggen maakt hen tot zielige wannabes, daarmee de meer stoïcijnse vliegen een zekere zege bezorgend.   Nadat ik de ventilator aanzet in de hoop beide soorten van mijn lijf te houden observeer ik wat gebeurt.   De mug vliegt vliegensvlug weg van de vervelende windhoos en verschalkt zich net buiten het blaasbereik, zij het slechts voor enkele seconden. Want, optimistisch als de mug is, vliegt ze bij het draaien van de lucht weer mijn richting uit, om daar aangekomen te beseffen dat de turbine haar alweer van de andere kant nadert. (ZIJ, ja. Steekmuggen zijn vrouwelijk, ze hebben de eiwitten nodig voor hun eiers, ha!)  Vleugelslag na vleugelslag herhaalt ze de beweging, als een onvermoeibare sisyphus. Geen bloed wordt geprikt, geen ander slachtoffer gevonden op deze korte wederkerige trektocht. Onder het motto ‘de aanhouder wint’ gaat ze zonder probleem uren door, tot ik uiteindelijk de ventilator uitzet en gezwind in mijn bed onder het muskietennet duik, waar zij vervolgens de hele nacht tegen aan blijft tikken, opgejaagd door de geur van bloed, niet te stuiten door de zinloosheid van de actie. Ik mag hopen dat ze op zijn minst tegen de ochtend tot inkeer komt en zichzelf moedwillig uit de vicieuze cirkel losscheurt, om op zoek te gaan naar misschien minder lekker maar wel beschikbaar bloed.   De vlieg vertoont een heel ander patroon, dat echter ook van geduld, maar vooral moed getuigt. Wanneer het blazen begint houdt de vlieg een minuut of wat flink stand en wurmt zich in kronkels om toch maar telkens tegen mijn hoofd of armen te kunnen ketsen. Wat daar het doel van moge zijn ontgaat me volkomen, de uitdrukking ‘een lastige vlieg’ staat in ieder geval niet voor niets; er valt voor de vlieg niks bij me te rapen, geen bloed, geen morzel voedsel, geen vertier. Na een paar zwiepende luchtstromen beraadt hij  zich (Ja HIJ. Het zou ook een zij kunnen zijn, maar ach, for the sake of contrast…) en gaat op zoek naar een veilig onderkomen om ongestoord nutteloos te kunnen zijn. De muur, de hoek van de zetel, mijn teen, aha! de ventilator zelf! Je moet er maar opkomen én er de ballen voor hebben, geef toe. Als een echte quichote vecht hij dapper tegen de windmolen en begeeft hij zich zonder angst naar het oog van de storm. Op de rand van het plastic rooster, dat genadeloos heen en weer blijft zwiepen vindt hij rust en een zekere ontspanning. In alle kalmte laat hij zich in een zentoestand wiegen. Wanneer de ventilator straks stopt – want stoppen moet die onvermijdelijk eens – zal hij barstensvol energie op zijn doel afvliegen (mij) om dan, eindelijk, in al zijn windstilheid, mij het leven weer zuur te maken van de zetel hélemaal tot aan het bed.

LL Rigby
1 0

vlucht

Terwijl ik rennend de lange meters afleg die me nog scheiden van de gate, tasten mijn vingers in plotse paniek naar de rechterzak van mijn jas, wriemelen de knop open en vinden tot mijn grote opluchting het papiertje dat tegenwoordig dienst doet als vliegticket, netjes om mijn identiteitskaart gevouwen. Het is een gewoonte die ik al jaren heb. Gezien ik regelmatig vlieg is het goed om bepaalde routines te handhaven: na het inpakken boardingpass opsnorren, identiteitskaart uit portemonnee vissen, samenvouwen en hop in de rechterjaszak. Geen kans op onnodig gewroet in de handtas bij de douane, geen kans op vergeten. Maar gisteren was ik mezelf niet, het inpakken ging moeizaam, bij elke handeling betrapte ik mezelf erop dat mijn gedachten afdreven naar de nacht voordien. Ik kon me dus ook niet herinneren dat ik de papieren volgens de standaardprocedure had opgeborgen. Regelmaat vs. verwarde harten: 1-0. In de jaszak zit nog iets, ik vis het eruit, mijn hart slaat een slag over. Het is het toegangskaartje van het concert eergisteren, met achterop het telefoonnummer van Rui gekrabbeld. Terwijl mijn vingertoppen over de letters strijken die hij geschreven heeft, voel ik zijn vingertoppen weer over mijn blote onderrug glijden. Zie ik Jan, die met me danste en zoende als een verliefde puber. Terwijl ik als eersteklas hypocriet over zijn schouder heen flirtte met de gitarist, die me geen seconde uit het oog verloor. Jan was vrolijk dronken en blind voor alles om hem heen, blind voor mij die hij zo verliefd aankeek. De gitarist vond me, rokend met mijn rug tegen de muur van de steeg, nam de peuk van me over, trok eraan, gooide hem weg, kronkelde zijn linkerarm om mijn middel, drukte me tegen zich aan, bracht zijn lippen tot vlak voor de mijne. Terwijl onze adems versmolten wist ik dat ik verloren was – en Jan de verliezer. Zonder zijn ogen van de mijne af te wenden zoende Rui me met een intensiteit die mijn knieën deed trillen. In één beweging tilde hij me op, met zijn rechterhand onder mijn jurk, vingertoppen onder de rand van mijn slip. Zonder aarzeling zocht mijn hand zijn kruis, zijn riem, zijn rits. Onze lippen bespraken wat moest gebeuren, zonder een woord. In een paar tellen en met minimale onhandigheid wisten we elkaar te vinden. Zijn vlees in het mijne, mijn vlees om het zijne. Nooit was de liefdesdaad zo statisch en tegelijk extatisch. Het kloppen van zijn geslacht werd me uiteindelijk teveel en ik kwam klaar met mijn hete adem in zijn mond. Dat ook hij was klaargekomen wist ik pas achteraf toen ik op de WC zat te kijken naar de kleverige inhoud van mijn slip. Ik rook eraan alsof het een ruiker bloemen was. Durfde niet te denken aan Wat nu?, wist alleen dat onze bewegingsloze dans slechts kon betekenen dat vanaf nu elk ander contact eraan zou gemeten worden. Dat het kaartje met zijn nummer het meest erotische voorwerp was dat ik ooit in handen had.  

LL Rigby
0 0

curves

(beeld: An impossible dialogue on repeat van Nel Aerts) Dat ik recht was en hij krom scheen er niet toe te doen, net zo min als ons verschil in kleur of het feit dat we een andere taal spraken. Ik hoorde zijn klanken en zag zijn gezicht. Begreep vanuit de lichte beweging van een neusvleugel of de trilling van een wenkbrauw de achterliggende emoties die overigens door geen enkele zin in geen enkele taal met dergelijke precisie zouden kunnen worden beschreven. Wanneer ik aan de opwaartse tendens van zijn intonatie merkte dat hij mij een vraag stelde gaf ik antwoord. In mijn eigen taal, op een willekeurige vraag. Een vraag die ik graag wilde beantwoorden, of net niet. Ik formuleerde woorden waar ik blij mee was of waarvoor ik me zo schaamde dat het me bevrijdde om ze uit te spreken tegen iemand die niet de woorden maar wel de gevoelens erachter begreep, wilde begrijpen. Een gesprek zonder enige zin, dat tegelijk het meest waarachtige was wat ik ooit had gedaan. Zwijgen en luisteren, naar klanken als houders van betekenis. Niet de eigen blik in de reflectie van de ander zijn oogbol zoeken maar kijken en de ander zien, een schets maken van diens pijn en vreugde aan de hand van de lijnen van zijn gezicht en de minuscule spiertrekkingen. Spreken zonder filter, angst of schaamte, zonder zoeken naar de juiste woorden, zonder rekening te houden met de mogelijke interpretatie van de ontvanger. De boodschap zichzelf laten vertellen. Mijn adem en zijn adem in een rustig tempo op elkaar in laten werken, met de stroming van onze emotionele hoge- en lagedrukgebieden mee. Onze harten laten kloppen op het zelfde ritme. Samen onszelf zijn, meer dan we ooit onszelf waren geweest.   Dat ik recht was en hij krom scheen er niet toe te doen, net zo min als ons verschil in kleur of het feit dat we een andere taal spraken. Ik hoorde zijn zuchten en zag zijn lichaam. Begreep vanuit de lichte beweging van een vinger of het trillen van een spier de achterliggende verlangens die overigens door geen enkele zin in geen enkele taal met dergelijke precisie zouden kunnen worden beschreven. Wanneer ik aan de vragende tendens van zijn ledematen merkte dat hij de leiding aan mij wilde geven, beantwoordde ik hem met een streling, een zoen of een krachtige afdruk van mijn vingers op zijn huid. Ik deed wat ik kende, of wat nieuw voor me was. Ik voerde liefkozingen uit die ik normaal niet durfde en net daarom over hem uit moest storten. Omdat hij ze ontving en wilde ontvangen. Een samensmelting van tegengestelde lichamen, die tegelijk zo vanzelfsprekend leek dat onze vormen tot op de millimeter in elkaar leken te passen. Stil blijven en ontvangen, nemen zonder schroom. Geven zonder remmingen, angst of schaamte, zonder denken over de juiste handelingen, me niet afvragend welke aanraking hem meer of minder zou opwinden. De lust zijn eigen dans laten voeren, op het ritme van zijn adem en mijn adem, die lyrisch en staccato om elkaar heen kronkelen tot ze uitmonden in een hijgend crescendo van passie. Onze hartslagen voelen door de huid van de ander zonder nog te weten welke beat wie toebehoort. Samen één zijn, meer dan we ooit twee waren geweest.

LL Rigby
3 0

zwart-wit

Machteld kan een glimlach niet onderdrukken wanneer de warmte van het zand door de zolen van haar voeten naar binnen dringt. Ze begint te rennen en hoopt dat ze haar niet zien. Ze weet niet of het verboden is te lachen of te rennen maar vermoedt van wel. Alles wordt bestraft. Een bepaalde kant op kijken – de verkeerde – levert een pak slaag of enkele uren afzondering op. Machteld is al een tijd opgehouden om het allemaal te willen begrijpen, ze houdt zich stil en ontwijkt op die manier meestal de toorn van de nonnen, dat is voldoende.   Ze laat zich op het warme zand vallen en woelt met de handen rondom zich, terwijl ze haar voeten zo diep mogelijk ingraaft. In tegenstelling tot de meeste van de kinderen is het voor haar niet de eerste keer dat ze de zee ziet. De eerste keer was met haar moeder en haar broer, maar niks aan die herinnering doet haar glimlachen. Ze kan zich niet heugen dat het zand warm was, of de golven indrukwekkend. Alles was toen grijs en grauw, of had zo aangevoeld.   Haar mooiste herinnering gaat ver terug, ze moet een jaar of twee geweest zijn. Ze herinnert zich een man en een vrouw, die zich lachend om haar heen bogen, een witte duif die voor haar zat en haar leek aan te kijken, een kleurige ballon in de hoek van haar oogveld. Mettertijd waren de beelden met elkaar versmolten, zodat wanneer ze zich gelukkig voelde, zoals nu, ze een beeld voor zich zag van een stel witte, breed glimlachende duiven met in de klauwen touwtjes waaraan honderden gekleurde ballonnen hingen. Die duiven zijn haar ouders, die glimlachen en haar cadeautjes geven.   Aan haar echte ouders denkt ze liever niet meer. Haar moeder zou haar aan het einde van de paasvakantie komen ophalen, dan zou het beter gaan met Machtelds astma en kon ze weer naar huis. Het is inmiddels augustus. Machtelds vader bestaat enkel in dat ene beeld uit haar herinnering.   Ze zijn weer terug ‘thuis’, bij het grote vervallen gebouw dat moet doorgaan als opvanghuis voor zieke kinderen. Machteld dacht eerst dat alle kinderen astma zouden hebben, maar eigenlijk zijn ze allemaal gezond, hooguit een beetje raar. En zij heeft van haar astma al een tijd geen last meer. Waarom ze hier dan allemaal zijn, vraagt ze zich vaak af. ‘Omdat onze ouders ons niet willen,’ wist Tommy haar onlangs te vertellen. Ze weet niet of dat waar is.   Omdat het blijkbaar Moederdag is zijn vanavond veel moeders op bezoek gekomen, om van hun kinderen de gedwongen felicitaties te ontvangen. Machteld heeft geen bezoek gekregen en mag daarom als troost een uurtje in de tuin zitten. Ze kijkt om zich heen en hoopt stiekem een witte duif te zien. Terwijl ze verlangt naar ballonnen en gelach hoort ze achter zich een krassend geluid. Wanneer ze zich omdraait staat ze oog in oog met een zwarte kraai die haar lijkt toe te schreeuwen: ‘Weg! Weg hier!’

LL Rigby
0 0

desnuda

Naakt sta ik naar de golven te kijken, die onder de paarse avondlucht hun ritmisch komen en gaan voltrekken. Het zout van de opgedroogde tranen op mijn kaken sluit een verbond met de zilte lucht die met een zucht over me heen waait. Ik durf me niet bewegen of om me heen te kijken, ik voel hun blikken zo ook wel. Ik wou dat het zand onder mijn voeten me zou verslinden. Ik kan geen kant op. Het donkere water beangstigt me, maar de spottende wezens achter me nog veel meer. Voorzichtig zet ik een stapje vooruit, tast met mijn tenen af hoe koud het water is. Ik voel me misselijk. Ik zou willen kotsen, schreeuwen, huilen, schuilen. Ik besef dat de golven mijn enige mogelijke schuilplaats zijn. Vaag hoor ik het gejoel achter me en breng onwillekeurig de handen naar mijn oren. Gelach. Elk zenuwuiteinde in mijn lichaam staat op barsten, ik hou het niet meer uit, ik wil uit mijn vel springen, dit lichaam achterlaten, het van me afstropen en verdwijnen in de duisternis. Ik stoot een soort oerkreet uit en begin te rennen, de golven in. De kou dringt niet door, het is alsof mijn lichaam is opgehouden met voelen. Verdwijnen is alles wat me rest. Voor ik het besef voel ik geen grond meer onder de voeten en krijg ik een eerste gulp zout water binnen. Ik ga kopje onder voor wat een eeuwigheid lijkt. Wanneer ik weer bovenkom zie ik ze daar in de verte, schemerig. Ze lijken te applaudisseren. Ik laat me weer onder water glijden. Levensdrang neemt over, mijn lichaam wil lucht en werkt zich weer naar de oppervlakte. Geschreeuw dichterbij, mijn naam. Ik zie niks dan duisternis, mijn ogen prikken van het zout. Maar ik hoor geplons. Ze komen het water in! Met de laatste resten energie die ik voel probeer ik te zwemmen, van het geluid weg. Mijn verlangen om te verdwijnen is groter dan hun wil om bij me te komen, me verder te vernederen. Ik raak verder en verder van het strand verwijderd. Ik kijk nog één keer om, en moet glimlachen om hun zielige pogingen om me te vatten. Ik duik onder, open de ogen en sper mijn mond wagenwijd open. Ik lach. Bijna thuis.

LL Rigby
0 0

de donkere kamer

Seconden voor het licht uitging, stonden ze met zijn allen zwijgend voor zich uit te staren. Ze waren op dat moment met acht; eerst waren ze met twaalf geweest, weinig voor een weekdag, hoewel, het was misschien nog wat vroeg. Omdat er genoeg ruimte was, waren ze stuk voor stuk op een veilige afstand van elkaar gaan staan, met de rug naar de enorme spiegel, blik steevast op de deuren gericht. Ieder drukte zijn respectievelijke nummertje en ging vervolgens terug naar zijn plaats om er als een standbeeld te blijven staan. De deuren gingen al dicht wanneer ze vanuit de gang nog een jonge vrouw zagen die hun richting kwam uitgerend. Te laat, de massieve deuren gleden onherroepelijk dicht. Ze konden nog net de uitdrukking van bijna-wanhoop onderscheiden op het gelaat van de vrouw. Ze was duidelijk gehaast geweest, ondanks het vroege uur. De vloer onder hun voeten zoemde lichtjes en het led-schermpje boven de deur schoot vliegensvlug van 0 naar 1, van 1 naar 2, van 2 naar 3. Een nogal zware man achteraan schuifelde wat heen en weer. Hij had een lange rit voor de boeg. Het schermpje gaf 9 aan en er weerklonk een korte ‘ping’. Een vrouw van middelbare leeftijd die vooraan stond, wachtte tot de deuren opengingen en stapte naar buiten. Zo gingen er nog drie: op 24, op 27 en op 50. Driemaal ‘ping’ en dan weer stilte. Tot plots een oorverdovend geluid doordrong tot de metalen wanden van de cabine. Het was een bloedstollend geluid geweest en ze keken allen met ogen vol verschrikking voorzichtig naar hun medepassagiers. Een fractie van een seconde was het weer muisstil, tot er een ander geluid de lucht rondom hen vulde. Gedempte kreten, krakend en scheurend materiaal. Eén van de passagiers wilde net zijn vertwijfeling uitspreken als de lift met een schok tot stilstand kwam en het licht uitviel. De woorden bleven achter in zijn keel vastzitten. De zware man achteraan had net tijd genoeg om vast te stellen dat hij enorm begon te zweten en om van schaamte nog wat verder naar achter te schuifelen. Op hetzelfde ogenblik voelden de andere zeven passagiers ook de enorme hitte en kwam er door de spleten langs de deur een vage oranje gloed naar binnen. In het vreemde licht keken ze elkaar voor de tweede keer allemaal aan. Acht paar ogen zochten angstig om zich heen naar een verklaring voor dit alles en terwijl het lawaai nog steeds hun gedachten overstemde, begonnen ze te vallen. Ze vielen, vielen, het waren slechts luttele seconden maar in een impuls grepen ze elkaar in het duister vast. Met elkaar verstrengeld stootten ze als één wezen hun laatste wanhoopskreet de leegte in. Tussen de brokstukken werden acht polshorloges teruggevonden.

LL Rigby
0 0

zonsondergang

De zon gaat onder in zijn hoofd. Net zoals bij een echte zonsondergang ziet hij een doek vol kleuren, de tinten rood maken echter snel baan voor paars en bruin-oranje, alvorens onherroepelijk af te stevenen op diepblauw-zwart. Hij gaat kopje onder in de duisternis, voelt de grond onder zijn voeten wegzinken. De fauteuil waarin hij zit wordt verzwolgen door de linoleum vloer en sleurt Patrick mee de diepte in. Met zijn ogen open ziet hij nog steeds de verduisterde kamer, het afgebladderde behang, de overvolle asbak en de lege wijnflessen. Achter zijn gesloten oogleden openbaart zich een wereld vol chaos, met gezichten die om hem heen tollen, stemmen die weerklinken uit de diepste duisternis. Waarom deed je dat nu? Je had toch kunnen weten dat ze naar buiten zou glippen? Je had toch niet verwacht dat ze zelf zou terugkomen? Waarom ben je niet verantwoordelijker? Ik had het kunnen weten, eens een loser, altijd een loser! Patrick maait om zich heen, wil de gezichten en de stemmen afweren. Terugroepen durft hij niet, hij is te beschaamd en voelt dat de verwijten zijn verdiende loon zijn, hoewel hij ze niet langer wil aanhoren. De kat. De kat van zijn buurvrouw. Zijn buurvrouw die… Ach waar te beginnen? Het is alles zo’n tumult in zijn hoofd, hoe weet hij nog waar het begon? Zijn flat op 6 hoog is zijn heiligdom, zijn rustplaats. De wereld daarbuiten een wilde jungle. Hij had vroeger altijd het gevoel dat de heer Asperger hem stuurde, bepaalde hoe hij vooral niet leefde. Na veel oefening en op maat ontworpen strategieën had hij met de jaren een manier ontwikkeld om zich door de jungle te bewegen voor de noodzakelijke dingen en zonder kleerscheuren de deur van zijn flatje weer achter hem dicht te trekken. Dat ging prima. Tot de buurvrouw er zich mee kwam bemoeien. De nieuwe buurvrouw die zich vriendelijk aan hem komt voorstellen. De buurvrouw die hem per sé wil binnenvragen voor een bakje thee. De buurvrouw die hem trots haar kat voorstelt. De buurvrouw die hij zo adembenemend vindt dat hij opeens in de weelderige stilte van zijn flatje onrustig wordt. Ondanks zichzelf (hij vermijdt mensen zoveel mogelijk; hij begrijpt hen niet en zij hem nog minder), laat hij haar binnen in zijn heiligdom, wanneer zij voor de zoveelste keer aan zijn deur staat, om te vragen of hij iets nodig heeft van de winkel, om te informeren naar zijn gezondheid, om hem kippensoep te brengen, om ‘gewoon’ even een praatje met hem te maken. Ondanks zichzelf zegt hij toe om op haar kat te passen, wanneer zij twee dagen naar haar moeder gaat. Geheel in lijn met zichzelf daarentegen, vergeet hij daarna de aanwezigheid, het bestaan van de kat – de kat die, zo vertrouwde de buurvrouw hem toe, haar hele leven is. In zijn gewone verstrooidheid, in zijn heimliche chaos doet hij gewoon zijn ding: hij eet, slaapt, rookt, verdiept zich urenlang in stripverhalen en games, bedenkt dat hij de jungle in moet om brood en sigaretten, bereidt zich zoals altijd grondig voor, staat zoals gewoonlijk ruim een half uur met zijn jas aan voor de gesloten deur op zichzelf in te praten, zodat hij niet merkt dat de kat aan zijn voeten zit en mee met hem naar buiten gaat wanneer hij dan eindelijk toch de deur opent. Teruggekeerd uit de jungle betreedt hij zijn flatje en ziet in een moment van helderheid de zak kattenbrokken in de hoek staan. Vaag gaat er ergens een belletje rinkelen, het belletje wordt langzaam een sirène, die hem in een aanval van plotse paniek als een bezetene door de flat doet rennen, op zoek naar de kat. Tevergeefs. Hij zakt in zijn fauteuil bij het besef, het volle besef van zijn daad, of veeleer zijn mis-daad. In die fauteuil probeert hij grip te krijgen op zijn gedachten. Hij redeneert niet zoals andere mensen zouden doen, de jungle in voor een zoekactie naar de kat komt niet eens in hem op. Hij redeneert enkel dat hij niet deugt voor interactie met de buitenwereld, of dat nu een kat of een aanbiddelijke buurvrouw is. Hij redeneert dat hij dat al die tijd al wist dus waarom toch de deur open, waarom de thee en de praatjes en de kippensoep… waarom de kat. In ieder geval komt hij nu weer tot inzicht. De jungle en de wilde dieren die als mensen poseren vormen een permanent gevaar, en hij duidelijk ook voor hen. Beter zich niet meer buiten wagen. Beter niet meer proberen, zelfs niet met de juiste voorbereiding en uitrusting. Hij heeft brood en blikken soep, wijn, sigaretten en… kattenvoer. Hij verroert zich niet. Slechts voor het noodzakelijke staat hij op van de fauteuil, om bij terugkomst weer een beetje dieper weg te zakken. Het geklop en geroep van de buurvrouw hoort hij al niet meer. Hij sluit de ogen en laat zich de diepte in zuigen.

LL Rigby
0 0

steamy windows

Karin was nerveus. Vanavond was het alles of niks. Ze dronk nog een keer van haar martini en probeerde niet te luisteren naar de regen die op het dak kletterde. Het zou gaan stormen. Het was haar derde vrijdagavond in De Uil, een nachtclub in het havengebied van de stad. Ze keek vluchtig haar papieren door, maar wist dat ze alles tot in de puntjes had geregeld. Ze kon alleen nog maar afwachten. Het was nu kwart over zeven, om negen uur gingen de deuren open. De band had net zijn soundcheck gedaan, alles was klaar. Ze besloot nog even bij de jongens langs te lopen om te kijken of alles in orde was. De drummer van de band was een oude bekende van haar, een vroegere minnaar. Het was omwille van hem dat ze zich nu in deze situatie bevond. Ze had hem een plezier willen doen, hij had haar verzekerd dat het goed zou zijn voor haar carrière. ‘The Windows’ – naar analogie met The Doors –, hadden in korte tijd naam gemaakt in Nederland. Ze speelden voor volle zalen. De vraag was of ze ook in België genoeg publiek zouden trekken. De vraag was of iemand in dit hondenweer buiten zou komen. Ze wandelde het kamertje binnen dat dienst deed als backstage ruimte. De zeven muzikanten zaten op elkaar gepakt, allemaal met een flesje bier in de hand. De sfeer was gemoedelijk. De drummer gaf haar een vette knipoog en trok haar zelfzeker naar zich toe. Ze viel op zijn schoot en rook zijn bieradem. “Het wordt een fantastische avond, Karin, je zal het zien.” Hm. Karin was er niet zo zeker van, maar glimlachte en knikte hem schaapachtig toe. Ze durfde hem niet toe te vertrouwen dat ze door dit optreden te boeken wel eens haar nieuwe baan zou kunnen verliezen. The Windows vroegen veel geld. Té veel. Dat had haar baas duidelijk laten verstaan. Zij had op hem ingepraat en gezegd dat het een gigantische publiekstrekker zou zijn. Het zou de investering waard zijn. Uiteindelijk gaf hij toe, maar met een blik die geen twijfel liet over haar toekomst in de club als de avond een fiasco werd. En nu hing er een storm boven de stad. Het regende al de hele dag gestaag. Karin was ’s middags nog naar het centrum gereden om boodschappen te doen. Snacks voor de band. De Uil was zo’n nachtclub met beperkte middelen en weinig personeel. Karin wist, toen ze de baan aannam, dat ze zelf veel van de nodige hand- en spandiensten zou moeten verrichten. Dat vond ze niet erg. Ze kwam uit het festivalcircuit, waar ze voor een kleine organisatie had gewerkt die circusartiesten programmeerde. Daar was het niet anders geweest. Boekingen, administratie, inkopen, vervoer, Karin had voor alles gezorgd. Na twee jaar was ze compleet uitgeput van al het rondrennen, dus toen ze hoorde van de baan als programmator bij De Uil, hoefde ze niet lang na te denken. De eerste twee vrijdagen waren vlot gelopen, ze had haar contacten gebruikt om achtereenvolgens een ska band uit Brussel en een lokale coverband te programmeren. De opkomst was goed geweest, haar baas tevreden. Maar met The Windows had ze een risico genomen. Ze verliet de backstage ruimte en liep naar de bar, op zoek naar haar baas. De barman informeerde haar dat die net vertrokken was. Hij moest nog iets regelen in de stad. Karen zuchtte en vroeg nog een martini. Met het glas in de linkerhand en bijtend op de nagels van de rechterhand, liep ze richting ingang. Ze opende de deur en zette zich op het bankje naast Walter, de uitsmijter. Ze mocht Walter wel.  “Wat en weer hè,” zei hij. “Hmm.” Ze tuitte haar lippen. “Sigaret?” Walter bood haar zijn pakje Chesterfields aan. Ze twijfelde even, maar bedacht dat het beter was dan nagelbijten. “Vooruit dan maar.” Walter wilde haar sigaret aansteken, maar dat lukte niet. Ze nam de aansteker van hem over en dook achter zijn brede rug om de vlam uit de wind te houden. Ze inhaleerde diep en keek mistroostig naar de regenvlagen, die alle kanten leken op te gaan. Ze zaten beschut onder een luifel maar voelden af en toe druppels opspatten die door de weerbarstige windvlagen voor hun voeten belandden. Ze ging terug naar binnen en nam de ruimte in zich op. Op het eerste zicht was de club een ongezellige, donkere zaal met een hoog plafond. Links een bar en een podium tegen de achterwand. Maar wanneer de lichten aangingen kreeg alles meteen een warme gloed. Karin kende deze plek al lang, ze kwam vroeger zelf regelmatig met vriendinnen naar De Uil voor een concert of gewoon voor de sfeer. Dat maakte het alleen maar leuker om nu hier te mogen werken, om deel uit te maken van de wereld achter de schermen van deze bijzondere plek. Ze keek op haar uurwerk, dat acht uur twintig aangaf. De lichten moesten al aan zijn! Ze haastte zich naar de bar, waar het bedieningspaneel voor de verlichting zich bevond en drukte de juiste knoppen in. Ze draaide zich om naar het podium en glimlachte tevreden. Maar waar bleef haar baas eigenlijk? Om half tien was er nog bijna niemand in de zaal. Karin begon zich nu werkelijk zorgen te maken. De band zou om tien uur beginnen te spelen. Wat moest ze doen? Het nog even uitstellen? Ze kon het niet met haar baas bespreken, want die was nog steeds niet terug en nam zijn telefoon niet op. Ze liep maar weer een keer naar de backstage en zette haar vrolijkste gezicht op. “Gaat het jongens? Zijn jullie er klaar voor?” “Zijn er al veel mensen?” “Euh… tja, valt wel mee.” “Niet dus,” zei de drummer, die haar duidelijk goed genoeg kende om te voelen dat ze loog. “Ach, dat komt goed, schat. We beginnen gewoon te spelen en voor je ’t weet ziet het hier zwart van de mensen!” Karin wist niet of ze boos moest zijn om die ‘schat’, of dankbaar dat hij haar goede moed wilde geven. De zanger hield haar een biertje voor, ze nam het dankbaar aan en gooide zich neer op de sofa. Na nog een biertje en nog steeds geen gehoor bij haar baas besloot Karin dat de band maar gewoon moest beginnen zoals gepland. Het was vijf voor tien, ze wenste de jongens succes en zei in gedachten een schietgebedje. In de zaal stonden inmiddels een paar groepjes mensen, verspreid over de gigantische ruimte. Ze haalde nog een martini, hoewel ze eigenlijk nuchter wilde blijven omdat ze technisch gezien aan het werk was. Maar ze wilde ook de angstgevoelens bedekken met een laagje alcohol. Ze hief haar glas naar de barman met een knipoog en draaide zich naar het podium toe, waar de bandleden zich inmiddels achter hun instrumenten aan het opstellen waren. “Welkom op deze stormachtige avond in De Uil,” klonk de zelfzekere stem van de zanger door de microfoon. “We gaan er een feest van maken. Al diegenen die thuisblijven omwille van een paar spatjes regen zijn dikke losers en missen de avond van hun leven, let op mijn woorden!” Terwijl het beperkte publiek uitbarstte in lachen en handgeklap, weergalmden de eerste noten van de basgitaar. Seconden later vulde de ruimte zich met opzwepende muziek en begon iedereen te dansen. Aan het einde van het eerste nummer zwaaide de deur open en kwamen er een tiental mensen binnen, verwaaid en druipnat. “Welkom!” riep de zanger. “Hop, niet getreurd over je natte broek, kom erbij, neem een drankje en geef je over aan de muziek!!!” Karin was blij dat de band het positief opvatte en zich niet liet neerhalen door de magere opkomst. Ze leken werkelijk te spelen alsof ze voor een zaal vol fans stonden. Tijdens de volgende nummers kwamen steeds meer mensen De Uil binnengedropen. Karin zag de ruimte gestaag maar zeker vol lopen met doorweekte mensen van alle leeftijden. Ze glimlachte bij zichzelf en bedacht dat de aanwezigen hoe dan ook niet gauw zouden vertrekken, om niet opnieuw de storm te moeten trotseren. De zaal vulde zich met een warme, vochtige geur. Iedereen danste. De band was geweldig. Karin had een pauze verwacht maar die kwam niet. The Windows leken helemaal in vervoering gebracht door de dansende massa, en vice versa. Tegen elf uur was De Uil omgetoverd in een hammam; de natte, zwetende lijven van het opeengepakte publiek dampten hun warmte uit, de ramen hoog in het plafond waren volledig beslagen. Karin had zich inmiddels losgerukt van  de bar en danste mee; de lichamen glibberden om haar heen. Ze voelde zich dronken en laafde zich aan de bastonen en de bezwerende energie die haar van onder tot boven als een slang deed kronkelen. Na een lange, lange massa-trance en talloze bisnummers hield de band op met spelen. Karin wist nauwelijks nog waar ze was. Ze hief haar hoofd naar het plafond om te kijken naar de dampkringen op de ramen en wreef een plakkerige lok uit haar gezicht. Iemand tikte haar op de schouder. Haar baas. “Karin, sorry, ik zat vast in de stad… Ik had panne met de auto en…  Ik wilde niet te voet door die regen komen… Maar hoe is het hier gegaan? Sorry dat ik er niet was…” Karin begon te lachen, ze kreeg plots een enorme lachkramp en kon niet ophouden met schudden. “Hahaha. Je zal het jezelf moeten vergeven dat je de beste avond in je eigen club hebt gemist. Jij en alle andere losers die niet nat wilden worden.” Zijn gezicht vertrok en zijn mond viel open. Het kon Karin niet schelen dat ze brutaal was geweest en misschien om dié reden nu ontslagen zou worden. Moest hij maar weten. Ze draaide hem de rug toe zonder een verder woord en stevende op de backstage af, vastbesloten om het feest in al zijn waanzinnige stormachtigheid verder te zetten.

LL Rigby
0 0

solitude standing

(naar Suzanne Vega)   Solitude staat bij het raam. Ze kijkt om wanneer ik de kamer binnenkom. Ik zie aan haar ogen dat ze op mij heeft gewacht in de schaduw van de late middagzon. Ze draait zich naar mij toe en biedt me haar hand. Ik kijk ernaar, een vlam flakkert in haar palm. Ze zegt “Ik ben gekomen om iets recht te zetten dat fout zat. Ik ben gekomen om dit donkere hart te verlichten.” Ik kijk naar haar en onze vorige ontmoeting komt me voor de geest.   Haar blik vroeg me wat er was. “Jij ziet mij, maar eigenlijk leef ik achter een muur van geblindeerd glas. Ik zie, en ik kijk, maar ik kan niet gezien worden.” “Het geblindeerde glas zit in je hoofd, het is een fantasie,” zei ze. “Nochtans is die fantasie levensecht. Wanneer ik merk dat iemand mij doorheen het donkere glas aankijkt, word ik bevangen door angst. Angst en paniek, die uiteindelijk plaats maken voor wantrouwen.” “Je gelooft dus liever in je eigen fantasie dan in de waarheid dat je kan gezien en geliefd worden?” “Hoe kan iemand nu houden van iets onzichtbaars?Ik respecteer enkel zij die mij niet zien, zij die mijn fantasie erkennen en vol geloofwaardigheid meespelen in mijn spel…De wederkerige liefde is als dusdanig niet aan mij besteed.” Ik draaide me naar haar toe om de veroordeling in haar ogen te zien. Op de plaats waar ze had gestaan flakkerde een vlam.   Solitude staat bij het raam en kijkt me aan. Zoals altijd ben ik uit mijn lood geslagen door haar donkere silhouet, haar trage koele blik en haar stilte. Ze neemt mijn pols en ik voel haar afdruk van angst. Weifelend volg ik haar tot bij het raam. Met haar andere hand houdt ze het gordijn opzij en ze toont me de massa daar beneden. Ze lijken naar ons te kijken en ik begin onwillekeurig te rillen. Solitude ziet mijn twijfel maar duwt me zachtjes tot tegen het glas. Ik zie de mensen en zie hoe ze zich warmen aan elkaar en aan het avonddonker. Plots weet ik dat ik graag bij hen was geweest, tussen hen. Ik zie hoe hun ogen zich versmelten tot één paar. Verward kijk ik om, op zoek naar de koele warmte van haar ogen. Wat ik zie is echter mijn eigen gezicht, verschrikt en bang. En alleen. Solitudes silhouet is nu een spiegel, voorzichtig kom ik wat dichterbij en neem hem in mijn handen. Ik kijk, langzaam en wantrouwig. Ik ben als een kat die zichzelf in de weerkaatsing van het raam ziet, en pas na lange tijd beseft dat het naar zichzelf aan het kijken is. Dat het zichzelf aan het aanvallen is. De warmte kruipt langzaam over mijn rug tot aan de haartjes in mijn nek. Het onverwachte gevoel doet me kronkelen en vanuit mijn ooghoek zie ik de gloed. Geschrokken laat ik de spiegel uit mijn handen vallen en draai ik me om, honderden scherven vliegen in het rond zonder een spoor na te laten van mijn spiegelbeeld van weleer. Vlammen likken aan het gordijn en werken zich naar boven toe. Doorheen de hittezindering komen de gezichten van de mensen tevoorschijn. Ze lachen me toe, ze wenken me. Terwijl het gordijn verder opbrandt, stap ik met een plots vertrouwen op het raam toe; terwijl de laatste vezels hun lot tegemoet gaan, open ik het raam. Honderden handen strekken zich naar mij uit. Ik spring en zeg in gedachten Solitude vaarwel.

LL Rigby
19 0

solitaire

De boer, de dame en de koning kijken me vragend aan. Zoals elke avond speel ik solitaire totdat ik mijn tijdrecord gebroken heb. Een bezigheid als een andere. Een uitdaging als een andere. Elke avond wanneer ik de overwinning op mezelf heb behaald voel ik echter geen voldoening. Ik wil dan eigenlijk het liefst weer opnieuw beginnen, om nog een betere tijd neer te zetten. Om nog beter de tijd voorbij te doen gaan. Maar deze avond stop ik middenin een spel, het digitale klokje rechtsonder op het scherm tikt onverbiddelijk door. Ik zit als versteend te kijken naar de kaarten, de drie paar ogen die links netjes onder elkaar gestapeld liggen. Wat? Ten langen leste draai ik me van het beeldscherm af en kijk verdoofd de kamer rond. Mooie kunstreproducties hangen aan de muur van mijn piekfijn ingericht éénkamerappartement. De beste plek op aarde, mijn huis, mijn thuis. De neplederen vintage bank staat eenzaam te lonken, de kast vol boeken en dvd’s lacht me uitnodigend toe. Toch slaag ik er niet in om mijn wezen in beweging te krijgen, het is alsof mijn geest gepauzeerd is door een onzichtbare hand. Die hand verlangt ernaar om terug te spoelen, op zoek naar de fout. Die hand is de mijne.   In mijn leven klopt alles: boeiende baan, uitgebreide vrienden- en kennissenkring, gerieflijk appartement, goede band met mijn familie. Met een ruk kijk ik terug naar het scherm waar de kaarten geduldig op me wachten. De ogen priemen zich in mijn ziel. Wat? De uren en uren en uren gedachteloze spelletjes patience van de laatste maanden komen me voor de geest. Ik ben al die tijd op zoek geweest naar het antwoord op een vraag die ik niet eens gesteld dacht te hebben. ‘Waar zit de fout?’   Zonder precies te begrijpen waarom begin ik te huilen. Het begint met droge hikkerige snikken die ongecontroleerd uit mijn middenrif naar boven worden gestuwd, maar al gauw gaat het over in een waterval met een soundtrack van hartverscheurende kreten. Ik huil de ziel uit mijn lijf, om wat ik niet begrijp, om wat ik desondanks toch begrijp. Mijn leven klopt niet, ondanks het feit dat het geweldig is. Meer dan. Maar het klopt niet. Het klopt niet. Even plots houdt het gesnik op en vormen mijn gedachten woorden die ik luidop voor mezelf herhaal en herhaal, als een mantra: ‘Het klopt niet, het klopt niet, het klopt niet, het klopt niet, het klopt niet, …’        Geheel in lijn met mijn georganiseerde zelfstandige zelf besef ik dat ik iets moet doen. Ik moet iets doén! Maar wat? Het is zondagavond, 23u. Wat valt er te doen? Geheel in strijd met mijn georganiseerde, zelfstandige zelf graai ik naar mijn mobiele telefoon, zoek impulsief tussen de contacten en bel dan Gert op. De telefoon gaat over.        ‘Hallo?’ Als de telefoon nog een keer was overgegaan had ik hem hoogstwaarschijnlijk weer ingegooid, de toon als een echo in mijn ziel schreeuwend: ‘Wat doe je? Stel je niet aan! Je bent Maud, get a grip!’        ‘Hallo, Maud? Ben je daar?’        Ik schraap mijn keel, wil me er van af maken met een excuus, misschien kan ik doen of ik dronken ben, … Maar ik hoor mezelf met een piepstemmetje in de telefoon snikken: ‘Gert… het gaat niet. Ik heb hulp nodig.’   Hoe dat gesprek precies gelopen is herinner ik me achteraf nauwelijks. Ik weet alleen dat ik niet in mijn stoere pose ben teruggekrabbeld, dat ik aan de telefoon nog een keer heb zitten huilen als een kind. Dat Gert naar me luisterde zonder te weten wat er precies aan de hand was. Dat hij me resoluut aanmaande om de dag erna niet te gaan werken. Dat ik tegenpruttelde, maar rond ongeveer drie uur ’s nachts met wijdopen ogen in bed lag en besefte dat hij gelijk had. Ik kon inderdaad niet gaan werken. Het ging niet meer. De sluizen waren open en ik kreeg het water er niet meer terug ingeduwd.        Ook de weken en maanden erna zijn slechts een vage herinnering. Beelden van mijn verduisterde appartement, van pizza na pizza, film na film, van huilen en wanhoopskreten. Van telefoons en gesprekken met dokters en psychologen. Van meewarige blikken vol schijnbaar begrip. Van totale hopeloosheid. Van met de wang op de planken vloer en met de vinger cirkels tekenen in de stoflaag op de grond.        Langzaam kwamen er ook andere beelden bij, korte lichtflitsen als een onderdrukte glimlach die noodgedwongen in de linker- (of de rechter-)mondhoek omhoog krult. Een vensterbank met bloempotten, zaadjes die scheutjes werden die plantjes werden die kerstomaten, wortelen, sla en radijsjes werden, de kleine vreugde bij het zien van het groeiende leven. Een kamer in een huis vol licht, een rieten stoel die gemoedelijk kraakte terwijl ik heen en weer schuifelde, sprak en huilde. Een gevoel van opluchting wanneer ik na zes lange dagen en nachten weer die kamer in mocht, waar ondanks de strijd en de onwil vaak toch ontwapening plaatsvond, na de schok en het besef werkelijk gehoord te worden door de ander, door mezelf.   En dan, langzaam, de eerste stappen. Weg van het leven dat zo volmaakt was, maar nu eenmaal niet klopte. Onderweg naar het leven dat op me wachtte.  

LL Rigby
0 0

sara en de gans

Sara en haar broer Peter maken zich klaar voor een wandeling door het winterse Pajottenland. Moeder stuurt hen naar boer Haze om een gans op te halen voor het familiediner die avond. Alle nichtjes en neefjes zullen er zijn, kleine Sara kijkt al uit naar een avond vol verstoppertje, verkleedpartijtjes en leuke plagerijen van de grote neven. Moeder helpt haar bij het aantrekken van haar winterjasje en wollen muts. De wantjes die oma vorige kerst voor haar breidde, bengelen uit de mouwen van haar jasje. Sara kijkt verlangend naar het sneeuwlandschap buiten en wacht tot haar broer haar bij de hand neemt; dan gaan ze samen onder het afdak in de tuin de houten slee halen, daarop zullen ze de gans binden. Met een trotse blik op hun kindersmoeltjes slepen ze de slee achter zich aan richting boer Haze. In dit kleine dorp in het heuvelige Brabantse landschap staan de huizen allemaal ver uit elkaar, zodat het naar de dichtstbijzijnde buur wel een kwartier stappen is. Het vriest stukken van de bomen, Sara trekt gauw haar wantjes aan en vraagt aan broer of ze de slee ook eens mag trekken. “Ik heb een beter idee,” zegt Peter. “Ga jij maar achterop zitten, dan trek ik je verder.” Sara klampt zich goed vast aan de houten spalken van de slee en voelt kriebels in haar buik wanneer deze vaart begint te maken; Peter slooft zich uit, Sara geniet zoals alleen kleine kinderen dat kunnen. Rode wangetjes omlijnen haar stralende lach en de springerige krullen dansen onder haar muts in de wind. Peter wordt moe en vertraagt zijn pas. Sara klautert van de slee, gaat terug naast hem lopen en pakt zijn vrije hand. Zo lopen ze nog een tijdje hand in hand, tot ze in de verte het huis van boer Haze kunnen onderscheiden. Terwijl ze dichterbij komen, zien ze vrouw Haze op het pad verschijnen en hen toewuiven. Wanneer ze het huis bereiken, opent ze uitnodigend haar grote boerenarmen en neemt hen mee naar binnen, waar de kolenkachel kucht en rommelt. De warmte doet hun vingers tintelen, snel schuifelen ze dichterbij om zich helemaal warm te wrijven. Vrouw Haze schenkt hen allebei een hete kop chocolademelk. Ze slurpen hem langzaam leeg, tot hun magen een warmwaterblaas lijken. Ondertussen is boer Haze de gans gaan halen, hij roept de kinderen bij zich op het achterkoertje. De gans is een groot wit beest dat hopeloos gevangen zit in de greep van boer Haze. Het slaat als een wilde met zijn vleugels, maar de boer is sterk, hij houdt de gans moeiteloos met één hand in bedwang. “Geef me dat mes daar ‘ns, jongen,” zegt de boer tegen Peter. “En voorzichtig zijn hoor, neem het bij de houten greep en pas op voor je vingers. Ga jij maar wat achteruit staan, kleintje.” Sara deinst achteruit, onder de indruk van het grote mes. Ze kijkt als gehypnotiseerd naar het immense lemmet, zodat ze niet in de gaten heeft wat er gaat gebeuren. De boer neemt het mes over van broer, gebaart deze ook wat achteruit te stappen, en maakt plots een heftige beweging, het gaat zo snel dat Sara het niet goed gezien heeft. Maar het mes ziet nu rood, en de gans, die nog steeds met haar vleugels flappert, maakt een hels geluid. Het is alsof ze schreeuwt, en haar flapperbewegingen worden stuipen. Ze schudt en schokt, Sara vind het zo’n raar gezicht dat ze haar ogen niet kan afwenden. Dan ziet ze dat de boer zijn handen vrij heeft, de gans ligt op de grond. Ze schreeuwt niet meer, maar ze beweegt nog wel. “Zo, die is klaar voor de pot,” zegt de boer. Peter, die ziet dat Sara onbeweeglijk blijft staren naar het dier, fluistert zijn zusje in het oor: “De gans is dood, Saar. Laten we gaan.” Boer Haze neemt de gans bij de poten en bind ze op de slee. Hij geeft broer een schouderklop, Sara een kneep in de wang. “Groeten aan je moeder, hoor!” roept vrouw Haze nog na wanneer Sara en Peter op het pad verdwijnen. Op de weg naar huis zeggen Sara en haar broer geen van beiden een woord. Ze kijken wel af en toe om naar de slee, en naar de dode witte gans die een donkerrood spoor nalaat op de sneeuw.

LL Rigby
0 0
Tip

overschat en overroepen

Ik las onlangs ergens dat 1 op 10 Nederlanders graag een boek zou willen schrijven (en uitbrengen uiteraard). Ik weet niet hoe het met de cijfers voor België zit maar vermoedelijk zijn die van een zelfde strekking. Hoe moet een mens dan in alle ernst schrijver willen zijn? Hoe moet je je onderscheiden? Veel komt tegenwoordig – noodgedwongen – aan op zelfmarketing, tenzij je er natuurlijk op rekent gewoon een genie te zijn en ‘bij toeval’ ontdekt te worden door een uitgever, maar laat ons wel wezen, dat is zonder directe contacten eigenlijk quasi ondenkbaar. Zelfmarketing dus, een blog, facebookposts, aansluiting bij groepen over lezen, literatuur en schrijven, en maar hopen dat je er op een of andere manier uitspringt, of op den duur zoveel volgers verzamelt dat de literaire wereld je wel au serieux moét nemen. Hoe dan ook, al dat ge’kijk-eens-naar-mij-en-hoe-goed-ik-wel-ben is enorm vermoeiend en bovendien een serieuze aanval op je zelfrespect. Ik heb constant het gevoel dat ik te hard probeer en net daardoor nooit serieus zal worden genomen door een sector die misschien wel zwaar overschat want vooral erg gesloten en elitair is? En toch blijf ik proberen. Ik neem deel aan verhalen- en gedichtenwedstrijden, haal hier en daar een keer een longlist, won een keer derde plaats, niet slecht, maar ook niet bijzonder. Een kennis met kennis van zaken zei me dat het overigens niet per definitie de winnaars zijn van dat soort wedstrijden die vanzelfsprekend een kans maken op succes, misschien een beetje zoals het parcours van winnaars van talentenjachten vaak ondergeschikt blijkt aan dat van de runners-ups (is daar een goed Nederlands woord voor? want ik ben zeg maar all for taalbehoud en zo). Ik stuur mijn schrijfsels ook graag in naar de meer serieuze literaire en culturele tijdschriften, maar krijg daar voornamelijk het deksel op de neus. Niet lang genoeg, niet kort genoeg, niet literair genoeg, kortom niet goed genoeg. Ik zie ook wel dat wat vandaag als literatuur de wereld rondgaat anders is dan wat ik schrijf (of is dat weer defensieve bescheidenheid?), maar of het daarom minderwaardig is, is maar zeer de vraag. Misschien een keer een schrijfcursus volgen, is een vaak gehoord advies. Tjaaa. Om eerlijk te zijn zou mijn grootste motivatie daarvoor een opportunistische zijn – namelijk dat dat ‘wereldje’ erg klein en ons-kent-ons is. En wanneer je dan in het oog springt van de docenten, dat je makkelijk kan worden doorgeschoven aan hun achterban en zo is de bal aan het rollen, mogelijkerwijs. Maar laat ik nu een dubbel gevoel hebben over dat soort toelaatbaar nepotisme. Natuurlijk zou ik ergens willen dat ik persoonlijk bevriend was met een Tom Lanoye, een Annelies Verbeke of een Griet Op de Beeck, en dat die uit vriendschap en respect voor mijn talent (want dat heb ik, wordt mij ook meermaals verteld) hun contacten inzetten en me op die manier een duwtje kunnen geven. En aan de andere kant wil ik het godverdomme gewoon zélf doen en verdienen. Maar dan moet ik dus opboksen tegen de overige twee miljoen (pakweg, mijn snelle berekening van 10 procent Vlamingen+Nederlanders) doodgewone burgers die ook bijzonder genoeg willen zijn om hun verhaal of boek gepubliceerd te krijgen. Geen conclusies aan het eind van dit betoog. Enkel de pijnlijke waarheid: dat het verdomd moeilijk is om in jezelf te blijven geloven terwijl je jezelf ziet verloochenen door goedkope zelfpromotiestunts op facebook en watnog, om toch maar gezien, gehoord en vooral gelezen te worden. De beste oplossing lijkt me eenvoudigweg een opening vinden in het space/time continuüm en ‘Midnight in Paris’-gewijs vijftig jaar teruggaan in de tijd en de eerlijke strijd aangaan, vanuit de mogelijke illusie dat het toen allemaal makkelijker was, beter, puurder, weetikveel. Schrijven, ploeteren, uitwisselen met andere kunstenaars en een plekje bemachtigen aan het firmament van Nederlandstalige schrijvers. Als ik heel eerlijk ben weet ik ook wel dat ik me nooit had kunnen meten met de Daisnes, Couperussen,  Timmermansen, Clausen en zo verder. Maar misschien nog net met de Walschappen of Lampo’s?  (bescheidenheid is een overroepen kwaliteit) In de grond komt het er op neer dat je altijd in jezelf moet blijven geloven en moet blijven werken om je doel te bereiken, maar dat er vaak (té vaak?) momenten zijn waarop je eigen innerlijke stemmetje dat van de zogenaamde kenners met veel overtuiging echoot: niet goed genoeg, ga wat anders doen. De vraag is of je als schrijver recht hebt van bestaan op basis van je talent en het geloof in jezelf, of enkel en alleen op basis van de kredietwaardigheid die je wordt verschaft door een onafgelijnd en mogelijk overschat maar zeer reëel instituut, zijnde de ‘literaire sector’.   (Ik hoop stiekem maar gewoon dat het waar is dat de aanhouder wint en dat ik uiteindelijk moge worden geaccepteerd, gedécouvreerd, gewaardeerd, geromantiseerd, gesavoureerd, genepotiseerd en op welke manier dan ook: gepubliceerd. Zie je, ik probeer gewoon te hard.)

LL Rigby
35 0

liefdesbrief

Mijn lief! Laten we vergeten, vergeten wat ons vertroebelde, wat de maatschappij deed bepalen wie we waren. Laat ons de buitenwereld laten voor wat ze is, een context in de marge, een bureau-accessoire. Laat het ons een mooi plaatsje geven, laat het ons gebruiken in zoverre het ons van belang is, verder niks. Laat ons een eigen wereld creëren, een parallel universum, waar alles van belang is en niets praktisch. Laat ons leven van de zinloosheid, de illusie. Laat ons samen poëzie maken, onthul de poëet in mij. Mijn lief, laten we ons beider zoektochten samensmelten, laat ons niet langer tegen windmolens vechten, noch tegen elkaar… laat ons samen ontdekken wat de liefde is, laat ons twee helften zijn van één schelp. Laat ons niet malen om overdreven sentimentaliteit, laat ons teren op ons gevoel, laten we samen beseffen dat niets anders van belang is. Laat ons op ontdekkingstocht gaan, laten we weggaan van hier, laten we de zuurstof inademen en elkaar bevruchten met onze adem. Laat ons elkaar ontleden, millimeter bij millimeter lezen, voelen, smaken. Laten we niet praten, laten we woorden ons niet langer belemmeren, laten we elkaar begrijpen zonder meer. Mijn lief, laten we stoppen met afwegen, met prioriteiten stellen, laten we loslaten en alles op ons af laten komen. Laten we naakt op het gras gaan liggen en ons verwonderen, verblijden, om de nabijheid van de aarde en van mekaar. Laten we lak hebben aan normen, aan eten, aan drinken, aan het draaien van de planeet. Laten we genoeg hebben aan mekaar. Laten we elkaar liefhebben, zoals nooit iemand liefgehad heeft.  

LL Rigby
0 0

koffie, fruit en bloemen

‘Bédankt voor die bloeeemen.’ Dat waren de enige woorden die paus Johannus Paulus II ooit tot ons, arme nederlandstaligen, richtte, en enkel tijdens de jaarlijkse urbi et orbipaasmededeling van het Vaticaan. Ik vraag me af of Billy zich nog herinnert hoe we daar elk jaar met de familie Karsten een groot feest rond bouwden. Mijn vrouw Ingrid en ik nodigden dan mijn broer Jos en zus Connie uit, en dan zaten we samen uren voor de tv, te wachten tot het nieuwsbericht zou verschijnen waarin de heuglijke woorden weergalmden, om die dan in koor mee te brullen. Ingrid glimlachte stilletjes op de achtergrond, zij was niet van het uitbundige soort, maar beleefde er op haar manier ook plezier aan. Vervolgens gingen we de andere zenders af, op zoek naar hetzelfde nieuwsitem, en zo kon het een hele avond doorgaan, tot we alle nieuwsuitzendingen en herhalingen van nieuwsuitzendingen hadden gezien en tientallen maal het lof van de bloeeeemen hadden gezongen. Op die avonden vloeiden er ook ettelijke liters alcohol uiteraard, allemaal in naam van de godsdienst. Nee, Billietje zou het zich vast niet meer herinneren, hij was amper twee of drie toen de paus kwam te overlijden en de strakkere Benedictus in de plaats kwam, snel gevolgd door Franciscus. Hoewel beiden plichtbewust bedankten voor de bloemen, was het niet meer hetzelfde. Billy begrijpt waarschijnlijk niet waarom de Karstens zo nodig elk jaar rond Pasen moeten samenkomen rond de tv met een lading drank en, bij wijze van voortzetting van de olijke familietraditie, een hele avond de volledige reeks van Fawlty Towers (the next best thing) zitten kijken en luidkeels ‘Ai noow naaathing’ meebrullen met Manuel from Barcelona. Anderzijds vraag ik me af of Billy eigenlijk wel iets merkt van het rumoer en het gelach, hij leeft sowieso het grootste deel van de tijd in zijn eigen wereldje. Hij is inmiddels negen en zijn leeftijd ver vooruit. Althans dat zeggen de psychologen die hem hebben onderzocht, nadat de lerares van het eerste leerjaar na enkele maanden vermoedde dat er iets bijzonders met hem aan de hand was. Of dat ‘bijzonders’ positief of negatief was durfde ze niet te zeggen. Daarom achtte de schooldirectie het raadzaam om Billy even te laten testen. Je denkt natuurlijk meteen het ergste op zo’n moment, maar als ouder wil je het beste voor je kind dus je laat hem testen. Bleek dat hij een IQ van 165 had maar dat hij ook in de categorie ‘autistisch’ werd onderverdeeld. Niet zozeer omdat hij aan de criteria voldeed, wel omdat zijn IQ zo hoog was en omdat er verder geen land met hem te bezeilen viel. Tijdens de vragenrondes kregen de hooggeschoolde dokters en psychologen geen zinnig woord uit hem. Het enige waar hij over sprak waren sinaasappels en alles wat er ook maar in de verste verte mee te maken heeft. De kleur oranje, andere citrusvruchten, sinterklaas, Spanje, ronde voorwerpen van allerlei aard, en zo verder. Of ik zijn obsessie voor sinaasappels al eerder had opgemerkt? Ik dacht dat ze me voor het lapje hielden. Ik had Billy nooit een woord horen spreken over sinaasappels of ronde voorwerpen. En in sinterklaas was hij allerminst geïnteresseerd. Op basis van mijn reactie konden ze natuurlijk geen stap verder met hun hypotheses en theorieën, dus hebben ze in het uiteindelijke dossier maar de diagnose ‘waarschijnlijk lijdend aan een bijzondere vorm van autisme’ gezet. Maar vanwege zijn hoge IQ vond de school het wel goed dat hijvoorlopig de gewone lessen bleef volgen, om te zien hoe het liep. Mooi was dat. Toen ik Billy enkele dagen later terloops zei dat ik niet wist dat hij sinaasappels zo leuk vond, keek hij me aan met een lege blik. Hij hoorde het in Keulen donderen. Wil je dat ik sinaasappels voor je koop? Ik had eigenlijk nooit sinaasappels in huis omdat ik er zelf een hekel aan heb. Billy keek me strak aan en schudde langzaam van nee. Billy is inderdaad een beetje vreemd. Als ouder hoor je van je eigen kind te vinden dat hij god is of zo, of alleszins het meest fantastische kind op de planeet. Nu, ik kan je wel vertellen dat er gezelliger kinderen zijn dan Billy, samen spelletjes spelen heeft hij nooit leuk gevonden en hij zegt niet bijster veel. Maar soms, soms kan hij me zulke blikken toewerpen of plots mijn hand vastnemen en die secondenlang vasthouden, dat ik er koude rillingen van krijg. Maar dan in een warme zin, zeg maar. Eigenlijk krijg ik dan het gevoel alsof híj míj liefde geeft. Alsof hij een oude wijze man is. Hoe het ook zij, Billy is mijn zoon en ik hou van hem in al zijn uniekheid. Daarom jeukte het me wel erg toen die toestanden in de school hem plots veranderden in een soort freak, een mankement, alweer een misfit die niet in de samenleving zou kunnen meedraaien. Ik weiger hem zo te zien, al moet ik wel bekennen dat ik hem sindsdien nauwlettender in de gaten ben gaan houden. Inmiddels weet ik dat hij ’s ochtends bij het ontbijt het meest spraakzaam is. Dan praat hij soms ook over mama. De mama die hij eigenlijk nauwelijks heeft gekend. Hij was drieënhalf toen Ingrid stierf. Ze was plots ziek geworden en is nog plotser gestorven. Ik kan mij amper voorstellen dat Billy’s herinnering aan haar erg sterk is, toch lijkt het of ze gisteren nog bij ons aan de ontbijttafel  koffie zat te drinken, zoals Billy over haar praat. ‘Het is grappig hoe mama altijd uit die ene kop met Mickey Mouse koffie drinkt, en uit die met Donald Duck alleen maar thee. Jij haalt ze altijd door elkaar, hè papa?’ ‘Wil je niet bij ons komen zitten, jongen?’ vraag ik na twee afleveringen Fawlty Towers, wanneer we een gezamenlijke plas- en benenstrekpauze houden. Billy kijkt me een beetje schaapachtig aan en haalt zijn schouders op. Ik zie Connie naar de keuken lopen, vermoedelijk om nog meer witte wijn te halen en zeg tegen Billy: ‘Dan mag je vast wel een slokje wijn proeven van tante Connie.’ En ik geef hem een vette knipoog, maar Billy zit alweer met zijn hoofd over zijn boek gebogen. ‘Wat schrijf je? Huiswerk?’ Zonder opkijken schudt Billy van nee. Ik werp een blik over zijn schouders en zie Billy in sierlijke krullen met een groene viltstift zijn schrift volpennen met de drie woorden waar hij het meest van houdt: Billy, mama, papa. Van rechts naar links. Billy is linkshandig en vindt het – tot groot ongenoegen en frustratie van zijn lerares op school – handiger om van rechts naar links te schrijven, in spiegelbeeld dus. Zo veegt zijn hand niet over de inkt. Tja. Ijzersterke logica, als je het mij vraagt. Voor zijn schooltaken schrijft hij netjes van links naar rechts, maar zodra hij de kans ziet doet hij het omgekeerd. Van mij mag het best. Jos heeft Fawlty Towers weer aangezet en roept me om mee verder te kijken. ‘De aflevering waar Fawlty zijn nazi-loopje doet komt eraan, die mag je niet missen!’ roept hij me enthousiast toe. ‘Kom je echt niet meekijken, Billyboy?’ Hij houdt van die naam, zo noemde zijn mama hem altijd. Hij draait zich naar me toe met een grote grijns.’ Hij staat op en zet zich stilletjes op het tapijt naast tante Connie, werpt een blik op haar glas wijn en zegt in alle ernst: ‘Papa, ik zou liever een glas sinaasappelsap willen.’ Een zekere ochtend tijdens het ontbijt staat Billy plots op, alsof hij zich net iets bedenkt, iets belangrijks dat hij vergeten is. Hij staat een aantal seconden bewegingsloos voor het aanrecht. Ik kijk naar hem, observeer hem. Met gecontroleerde bewegingen komt hij terug naar de tafel, tilt zijn stoel op en sjouwt hem tot bij het aanrecht. Beheerst kruipt hij op de stoel, opent de kast en kijkt erin. ‘Wat zoek je?’ vraag ik, maar ik weet al dat ik geen antwoord zal krijgen. Vanochtend is hij opvallend stil. Niet stiller dan meestal, wel stiller dan gewoonlijk bij het ontbijt. Hij schuift wat glazen en tassen opzij en neemt dan iets achteraan uit de kast. Als hij de kastdeur weer sluit zie ik hem staan, roerloos op zijn stoel in het midden van de keuken, met zijn beide kleine handjes om de grote Mickey Mouse kop van mama. Iets binnenin mij verslikt zich, maar ik blijf onbeweeglijk naar hem zitten staren. Benieuwd naar wat hij nu gaat doen. Of zeggen. Voor wat een eeuwigheid lijkt, staat hij daar in de ogen van Mickey Mouse te kijken en te glimlachen. Dan komt hij uit zijn trance, klimt van de stoel, zet de kop op het aanrecht, heult zijn stoel weer naar de tafel en gaat de kop halen. Die hij triomfantelijk voor mijn neus zet. Ik kijk hem vragend aan en hij beantwoordt met één van zijn wijze, alwetende blikken, neemt de kop en zet hem naast zijn bord met de halfopgegeten boterham neer. En dan eet hij verder zijn boterham op met alle sereniteit van de wereld. Nadat we allebei nog twee boterhammen op hebben – Billy is een stevige eter, net als ik – vraag ik hem wat hij wil drinken vandaag: melk of chocolademelk? Hij kijkt me aan alsof ik het achterlijkste wezen van de hele wereld ben en zegt doodleuk, met de woorden van zijn mama: ‘Dommerd, je onthoudt het nooit hè, in de Míckey kop hoort koffie!’

LL Rigby
0 0

het diner

“Vroeger was hier een bar”, zegt de oude man, terwijl hij met zijn armen een gebaar maakt dat de ruimte in zijn geheel moet aanduiden. “Alles was eigenlijk precies hetzelfde, behalve het plafond. Er hing hier toen, dwars over de ruimte, een grote metalen steunbalk, die zo laag hing dat we er regelmatig ons hoofd aan stootten.” Hij grinnikt en verstilt dan plots. Misschien denkt hij aan het feit dat hij toen nog zijn hoofd kon stoten omdat hij toen nog niet aan zijn rolstoel gekluisterd was. De anderen merken zijn stilte niet op, glimlachen hem vriendelijk toe, zoals jonge mensen dat meestal doen wanneer ze verhalen aanhoren van oude mensen. “Hoe lang was dat geleden dan?”, vraagt het meisje beleefd, een oprechte interesse doeltreffend veinzend. Ze is van het lieve, zachtmoedige type, dat nooit de aandacht op zichzelf zal vestigen als dat niet nodig is. De andere twee, de jonge vrouw en de jongen met roodgelakte nagels, luisteren schijnbaar naar het antwoord, maar zitten al lang met hun gedachten bij iets anders. Bij zichzelf. Het eten wordt opgediend, iedereen behalve de oude man is dankbaar voor de afleiding. Ze bekijken hun borden goedkeurend, zeggen elkaar vrolijk “Eet smakelijk” en beginnen te eten. De oude man neemt zijn bestek in de handen, maar gaat verder met zijn verhaal. Het eten schijnt hem niet te interesseren, behalve dan als motief voor deze avond, dit samenzijn. “Mag ik nog een beetje?”, vraagt de jonge vrouw terwijl ze haar lege glas heft naar de oude man, die zichzelf als bewaker van de kruik witte wijn heeft opgeworpen. “Jazeker! Wie wil nog?” En hij bedient  iedereen vervolgens een scheut wijn van ongeveer twee vingers en vult zijn eigen glas tot de rand vol. Wanneer de oude man eindelijk op zijn eten aanvalt, kijkt de jonge vrouw een beetje beteuterd naar haar glas en neemt een slok wijn. Het meisje glimlacht haar van over de tafel onschuldig toe. De jonge vrouw beantwoordt haar blik met een frons en een schuine blik op het amper gevulde glas. Samenzweerderig knikt ze in de richting van de oude man en draait daarbij met haar ogen. Het meisje reageert echter niet beamend maar met opgetrokken wenkbrauwen en een blik van verrassing. De jonge vrouw leest een vorm van veroordeling in die ogen, die het meisje nooit bedoeld heeft, maar die zij zich wegens haar grote onzekerheid inbeeldt. Een tijdlang eten ze gevieren in verder in stilte. “En, smaakt de zalm?”, vraagt de jonge vrouw dan aan de jonge man links van haar. Ze lijkt vastberaden de avond luchtig te laten verlopen, en ontwijkt voor even de blikken van de oude man, die elk contact aangrijpt om een nieuw verhaal te beginnen, en die van het jonge meisje, die haar onzeker maken. De jonge man gaat met haar een gesprek aan over het eten van vlees en vis. Hij bekent dat hij misschien na dit bord nog een portie wil bestellen. De jonge vrouw bedenkt dat hij ondanks zijn vrouwelijke aanleg en ambities een grote eetlust heeft, maar ze zegt het niet. Ondertussen is aan de overkant van de tafel, tussen de oude man en het meisje, een gesprek ontstaan over de vrouwen en de kinderen aan de enige andere bezette tafel in het restaurant. Ze vragen zich af wie nou familie is van wie.  Ze vergelijken gezichtskenmerken en kledij. “Die vrouw met het rode haar moét wel de moeder zijn van die donkere meid, ze dragen hetzelfde jack!”, zegt de oude man vol overtuiging tegen het meisje. “Hm-mm,” beaamt het meisje inschikkelijk. “Waar slaat dat nou weer op?” komt de jonge vrouw tussenbeide, meteen haar impulsiviteit verwensend. Het gesprek interesseert haar voor geen meter, en met dit soort uitspraken jaagt ze de ouwe maar op stang. Ze beseft dat ze maar beter kan afmaken wat ze begonnen is en argumenteert “dat ze hetzelfde jack dragen is toch geen bewijs van hun familieband, integendeel! Ik zou nooit hetzelfde kledingsstuk als mijn moeder dragen, hoor. Jij wel?” vraagt ze aan het meisje, hopend haar te betrekken in haar argument zodat het gesprek weer zonder haar verder kan.  Echter, vóór het meisje kan antwoorden, komt de oude man met zijn repliek. “Dat zegt dan veel over jouw verhouding met je moeder…” “Ach, hier in het zuiden gaat dat vast allemaal anders,” komt de jonge man tussenbeide. Het meisje en de jonge vrouw kijken hem dankbaar aan. “Toch ben ik er zeker van dat dat moeder en dochter zijn, hoor,” gaat de oude ongestoord verder. Hij stoot het meisje aan en begint weinig subtiel in de richting van de tafel met de vrouwen te wijzen. “Je ziet het ook aan de neus, he!” “Ja, ze hebben wel een zelfde soort neus, dat is waar,” antwoordt het meisje met een gedweeë glimlach. De serveuse komt de borden afruimen en vraagt of iemand zin heeft in dessert. Er is vanilleijs en chocoladepudding. Iedereen bestelt chocoladepudding, behalve de jonge vrouw, die haar neus ophaalt. Voor het dessert of voor het compleet ongemakkelijke samenzijn, ze weet het zelf niet. Ze vraagt zich af of de anderen ook hopen dat het snel afgelopen mag zijn. Terwijl ze toekijkt wanneer ze hun toetjes met schijnbaar overdreven enthousiasme ontvangen en beginnen op te lepelen, vraagt ze zich ook af waarom ze zich zo ongemakkelijk voelt. Met al deze mensen heeft ze stuk voor stuk een fijne band, het zijn fijne mensen. Toch mist ze een zekere diepgang, ze mist wezenlijke aansluiting. En ze praat gewoonlijk met elk van hun over zo totaal uiteenlopende dingen, dat ze met deze groepsformatie niet veel aan kan. De jonge man stelt voor om samen een sigaretje te gaan roken. Dankbaar gaat ze op het voorstel in. “Wat een heerlijke avond, vind je niet?” vraagt hij aan de jonge vrouw, die bezig is haar sigaretje te draaien. “Mjaa,” antwoordt ze zonder overtuiging. “Ik bedoel, het is best bijzonder dat we allemaal op deze plek zijn, dat we dit samen beleven.” De jonge vrouw zegt niets en denkt hier even over na. Uiteindelijk zegt ze voorzichtig “maar denk je niet, dat als we op een andere plek zouden zijn, we elkaar nooit zouden ontmoeten, of als we elkaar zouden ontmoeten, we elkaar niks te vertellen hadden?” “Mja, mogelijk. We hebben elkaar nu ook niet zo veel te vertellen, valt me op. Maar toch delen we iets.” “Wat dan?” “Nou, wat ik zei, deze plek. Het feit dat we, toevallig of niet, allemaal hier op deze ene kleine plek op de wereld zijn beland. En dat we er allemaal heel erg van houden.” De jonge vrouw neemt nog een haal van haar sigaret en begint te glimlachen, wanneer ze beseft dat hij gelijk heeft. Verdomde wijsneus! Ze gaan weer naar binnen, de jonge vrouw ziet de scène plots met andere ogen. Ze aanschouwt het kneuterige decor, de aanwezige mensen, haar tafelgezelschap,nog steeds met de glimlach op het gezicht. Ze graait over de tafel naar de nog halfvolle karaf wijn en schenkt ieders glas flink vol. “Een toast!” zegt ze triomfantelijk. “Op het samenzijn!”

LL Rigby
0 0

heiland

Samir kijkt een beetje mistroostig naar de dorre bladeren op het grasveld voor hem. In de uren die hij op dit bankje zit kwamen verschillende mensen voorbijgewandeld op het pad terwijl ze hun best deden hem niet te zien. Hij is totaal verkleumd maar ziet geen andere mogelijkheid dan het gewoon uit te zitten. Het wordt gauw donker, dan kan hij het kleine huisje in. Eten moet morgen dan maar weer. Vanmiddag heeft hij wat broodkruimels van een voederplank voor vogels gestolen. Hij begrijpt niet precies waarvoor het huisje dient, er staat een ezel in en poppen van een man, een vrouw en een baby. Hij heeft een vaag vermoeden dat die baby Jezus moet voorstellen maar weet verder niks van de christelijke godsdienst af.   ‘Van godsdienst krijg je hoofdpijn, jongen’, zei zijn vader altijd. Zijn vader was een uitermate rationeel wezen die tot aan het einde van zijn leven probeerde het discours van religieuze leiders op logica te betrappen, in de hoop zijn eigen cynisme te kunnen ontkrachten, tevergeefs. Hij had Samir de indruk meegegeven dat imams, priesters, goeroes en hun aanhang bovenal lachwekkende wezens waren en niet bijster intelligent. Lang had Samir zich hier geen vragen bij gesteld en zich ver van eender welke religieuze praktijk af gehouden. Op school beet hij zich vast in wetenschappen en Frans, zaken met een zekere logica en een duidelijk nut. Maar in zijn zesentwintigste levensjaar hadden zich twee ingrijpende gebeurtenissen voorgedaan, die hem evenwel niet tot de religie hadden doen keren, maar die hem voor het eerst met vragen hadden geconfronteerd waarop de antwoorden veelal in spirituele sferen worden gezocht. Zijn vader was ziek geworden vanuit het niets en was nauwelijks twee maanden later overleden. Als om te zeggen dat het leven toch maar door moest gaan ontmoette hij uitgerekend in het ziekenhuis zijn eerste liefde, Reda. Een zeer religieuze moslima.   Hij schudt de gedachten aan de hopeloze strijd met zichzelf en Reda van zich af, wanneer een stem hem doet opschrikken. Een vrouw van middelbare leeftijd staat voor hem en kijkt hem met een brede glimlach meewarig aan. In gebrekkig Frans vraagt ze of hij honger heeft, of hij al gegeten heeft vandaag. Hij aanvaardt met een glimlach het aanbod om bij haar mee aan tafel te schuiven. Hij vindt het niet vanzelfsprekend maar is inmiddels gewend aan dit soort uitingen van medeleven. De meeste mensen lopen hem voorbij zonder groeten, omdat ze niet weten hoe ze zich een houding moeten geven ten overstaan van zijn complete uitzichtloosheid. Anderen weten dat ze zijn leven niet wezenlijk kunnen veranderen maar kunnen hun eigen onbestemde schuldgevoel niet ontlopen en bieden hem eten aan. Of thee. Of een paar handschoenen. Een winterjas. Een hengel. Voor dat laatste had hij vriendelijk bedankt, de man in kwestie reddeloos achterlatend, beroofd van zijn goede intentie.   Gek is het dat je een geur nauwelijks in woorden kan beschrijven en dat je je hem toch voor de geest kan halen. Samir snuift in gedachten de warme geuren van zijn thuisland op en weet dat niets ooit beter zal ruiken dan die mengeling van droge aarde, vee, pruttelende stoofpotjes en een licht zure lucht. Hij zit weer op het bankje, met in de diepe zak van zijn jas een in aluminiumfolie gewikkeld pakket met etensresten. De komende 24 uur kan hij weer moeiteloos doorstaan. De duisternis is inmiddels ingevallen. Hij staat op en loopt op het sfeervol verlichte huisje toe. Hij nestelt zich op de strobalen naast de ezel.   In het kamp had hij een minder comfortabele slaapplek gehad. Stukken karton op de modderige grond, onder een gespannen zeil. Desondanks was hij er maanden gebleven. Hij wist anders ook niet waarheen. Naar Engeland oversteken, zoals de meeste van de anderen van plan waren, zag hij niet zitten. Niet in het minst omdat de overtocht niet zonder risico was. Hij was niet zo ver gekomen om in het ijskoude Kanaal te verdrinken of te stikken in de laadcabine van een vrachtwagen. Bovendien sprak hij nauwelijks Engels. Hij hoopte een kans te krijgen op onderdak en een baan in Frankrijk of België, hoewel hij geen idee had van wat voor werk hij wilde of kon doen. Hij sprak regelmatig met de hulpverleners die het kamp aandeden maar die gingen daar niet over, zeiden ze. Ze brachten enkel spullen en voedsel. Eén knul had wel aangeboden hem een lift te geven naar Parijs, als hij daar zijn kans wilde wagen. Maar dan moest hij het daar verder wel zelf uitzoeken. Samir twijfelde. Een grote stad als Parijs boezemde hem angst in. Hij kwam uit het rurale Hari Rud en was zelfs nooit in Kabul geweest. Zijn twijfel loste zichzelf op toen op een dag een lading Syriërs in het kamp toestroomden. Drie kerels namen beslag op Samirs slaapplek. Hij wilde geen problemen veroorzaken en kroop die avond in een hoekje van de geïmproviseerde tent en sliep op de vochtige grond zonder een woord van protest. Het protest kwam echter van de mannen toen ze bij het ochtendgebed merkten dat hij niet meedeed. Er ontstond een heftige discussie, ze scholden Samir uit voor ongelovige en verrader. Voordat de boel kon escaleren griste Samir naar zijn bundeltje (een trui, een jas, een boek) en liep naar de rand van het kamp, in de hoop daar de knul tegen het lijf te lopen die hem een lift naar Parijs had geboden. Het liep anders en hij kwam terecht in de Westhoek. Onderweg had hij niet de moeite genomen erachter te komen waar ze heen reden. De chauffeur, een andere hulpverlener, had aangeboden hem mee naar huis te nemen voor een maaltijd en een warme douche. Daarna moest hij het zelf uitzoeken. Terug naar het kamp of de wijde wereld in, op hoop van zege. Hij was die middag beginnen wandelen, over kleine paadjes, door de velden, langs de uitgestrekte landschappen die totaal verschilden van die van thuis maar die hem op een vreemde manier toch vertrouwd voorkwamen. Het huisje met de ezel en de aangeboden hulp van toevallige voorbijgangers hadden hem doen besluiten om te blijven waar hij was en te zien wat er zou gebeuren. Eigenlijk wist hij niet eens concreet wat hij verlangde. Een nieuw leven. Een eerste leven.   Hij was tijdens zijn studies gevlucht, op aanraden van een vriend, die hem bezwoer dat in Europa geld te verdienen was, dat de toekomst er nog bestond. Hij begreep Samirs twijfel niet, zijn hardnekkige wens om zijn studies af te maken. Waartoe? Je diploma wordt straks aan flarden geschoten. Als ze je niet eerst inlijven voor de jihad of de volgende strijd in naam van de godsdienst. Zijn vriend was wel religieus, maar niet naïef. Hij wist ook dat die hele godsdienstoorlog waarvan het Midden-Oosten in de ban was niets met Allah te maken had. Heb je naasten lief, wees goed voor elkaar. Dat predikt de imam toch? Nu, ik zeg: laten we dat in Europa doen. Komop. Samir had uiteindelijk toegezegd omdat de twijfel hem tot inertie deed verstarren. En omdat Reda en haar ‘hoezo jij bidt niet tot Allah? dan moet je ook niet verwachten mijn huis en hart te kunnen toebehoren’ hem tot wanhoop dreven.   Ironisch genoeg zit hij elke avond intens naar het kind in de kribbe te kijken. De vrouw die vandaag voor hem heeft gekookt vertelde hem het verhaal van de geboorte van Jezus. Van een man en een vrouw op zoek naar een onderkomen, op zoek naar een helpende hand van wie dan ook. Ze eindigen in een stal en brengen daar één van de belangrijkste figuren uit de geschiedenis ter wereld. Samir grinnikt. Als Jezus vanuit een armoedige stal kon opklimmen tot een bezield persoon, een leider, een redder, dan hij ook. Hij zal zichzelf bezielen, leiden, redden en met verve zijn nieuwe leven uitbouwen. Bij voorkeur eentje zonder religie! Hij schaart zich dichter tegen de ezel aan die zijn lichaamswarmte met hem deelt en valt met een glimlach in slaap.  

LL Rigby
0 0

groen

Ans zoekt de plek met de naam van een vogel. Zwaluw? Flamingo? Kolibrie? Ja, dat was het, kolibrie, of iets wat er op leek. Ze scant de gevels van de huizen, op zoek naar het uithangbord dat verlichting brengt. Ze loopt de straat twee keer op en neer, geen kolibrie te vinden. Aarzelend stapt ze op een oude man toe en vraagt hem of hij weet waar kolibrie is. Tevergeefs. Hij antwoordt met een schouderophalen. Tja, dat was misschien ook niet de beste persoon om het aan te vragen. Aan de overkant van de straat ziet ze een vrouw van haar leeftijd. Ans steekt de straat over en stelt vol goede moed dezelfde vraag. Kolibrie? De vrouw fronst de wenkbrauwen, maar dan gaat haar een licht op. Oh je bedoelt Calibri, die met die pruiken en zo! Ja hoor, die is daar net om de hoek. Ans bedankt haar en stapt op de aangewezen hoek af. Ach, daar is het! Ze ziet inderdaad een etalage vol kunstobjecten die worden opgeleukt door mannequinhoofden met de meest exuberante pruiken. Origineel, denkt Ans. Ze belt aan en onderdrukt de vlinders die komen opzetten in haar buik. Ze ademt werktuiglijk in en uit. Bij de derde uitademing staat ze oog in oog met een man van rond de vijftig, met lang haar, een verschoten hawaïhemd en een gescheurde jeans. Hij heeft een snorretje van het type flower power. Als ze durfde zou ze met haar ogen draaien, de man is een wandelend cliché. Ze schudt hem beleefd de hand en bedenkt gelijktijdig dat ze eigenlijk niet in de positie is om iemand op zijn uiterlijk te beoordelen. Stel dat ze dat straks met haar zullen doen. Ze loopt de gang in, de man achterna, en hangt haar jas aan het aangewezen haakje. Het zweet breekt haar plots uit. Moet ik dit wel doen? Het was een weddenschap met haar beste vriendin. Nu ja, eerder een soort van uitdaging, die ze durfden aangaan omwille van elkaar. Ze hadden allebei lang de heimelijke wens gekoesterd om dit een keer te doen. Toen ze ontdekten dat ze beiden hetzelfde verlangen deelden, sloten ze een pact en besloten tot actie over te gaan. Ans vond het allemaal best spannend en liet zich meedrijven op de golf van gedeelde anticipatie. Maar nu is het eerst haar beurt, Nina zou volgende week gaan. Van de leuke spanning blijft weinig over, ze is enkel nog bloednerveus. Waarom deed ze dit ook weer? Juist ja, om iets nieuws te ervaren. Omdat ze eigenlijk stiekem van zichzelf vond dat ze maar op halve toeren leefde en dat het hoog tijd was daar verandering in te brengen. De man heet Charles – op zijn Frans – en doet zijn uiterste best om haar op haar gemak te stellen. De eerste keer he? Geen zorgen, je bent in goede handen hoor. De studenten hebben twee uur om hun werk af te maken, ze zullen te geconcentreerd zijn om ook maar ergens anders aan te denken. Bovendien zijn het allemaal derdejaars, dus voor hun ben jij niet de eerste noch de laatste. Probeer te ontspannen, denk aan je plannen voor de komende week, of loop in gedachten  het recept voor spaghetti bolognèse door. Dat schijnt te helpen, hahaha! Na vijftig minuten houden we pauze. Dan kan je even  stretchen, koffie drinken en met de studenten kletsen, als je dat wil. Goed, het is bijna één uur. In de kleedkamer vind je een kamerjas. Kom maar binnen als je klaar bent. Het omkleden in het piepkleine kleedhokje valt haar niet makkelijk. Ans lijkt haar motorische vaardigheden verloren te zijn. Ze worstelt met haar te smalle broek en het haakje van haar bh. Het hart bonst haar in de keel. Geen spiegel, typisch. Hm, misschien maar beter ook. Ans ademt nog eens drie keer diep in en uit, kamt haar haren met de vingers en bindt ze samen in een paardenstaart. Ze vermant zich door haar schouders te rechten, trekt de kamerjas aan en loopt met stoere passen het lokaal binnen. Ze kijkt bewust de kamer niet rond maar focust haar aandacht op Charles, die haar met een vriendelijk gebaar een stoel in het midden van de ruimte aanwijst. Als jij klaar bent kunnen we beginnen. Ze kucht en frunnikt langer dan nodig met het lint van de badjas. Ze staat half voorovergebogen en wenst dat ze haar haar niet in een staart had gedaan, dan kon ze haar rood aanlopende gezicht misschien verbergen. Ze kucht nog een keer, trekt de kamerjas uit en legt hem behoedzaam over de stoel heen zodat ze erop kan zitten, dat lijkt haar wel zo hygiënisch. Hoewel, wie heeft die kamerjas nog allemaal gebruikt? Is hij wel gewassen? Paniek. Ze staat als versteend, naakt, voor een groep mensen die ze nooit eerder zag. Haar slapen bonzen. Van ergens ver achter zich hoort ze de stem van Charles. Je mag gaan zitten, Ans. We beginnen met een zittende pose. Kruis je benen en steun je elleboog op de stoelleuning, terwijl je over je schouder heen kijkt. Goed? Zit je gemakkelijk? Het kan zijn dat je benen gaan slapen, het komt erop aan om dat gevoel te negeren. Straks veranderen we de pose, dan kan je even kort strekken. Goed? Ans knikt nauwelijks merkbaar. Ze voelt zich verdoofd, gehoorzaamt gedwee aan Charles’ instructies en staart in de verte. Ze weet niet of ze moet glimlachen of niet, maar besluit van niet. Ze is naakt. Ze zit in een kamer vol geklede mensen, die op dit eigenste moment allemaal naar haar kijken. Het is moeilijk om rustig te blijven ademen, laat staan te blijven zitten. Maar bovenop de schaamte die ze voelt wil ze niet ook nog de vernedering aangaan van het totale falen. Ze verstrakt elke spier in haar lichaam en doet al het mogelijke om maar niet te bewegen. Ze heeft geen enkele heldere gedachte meer. Gespannen spieren, schaamte en absolute angst stromen spiraalsgewijs door haar heen. Op en neer. Ze probeert zich Charles’ tips voor de geest te halen. Iets van een recept. Het recept voor pasta carbonara? Nee, ze weet het niet meer, en kan zich met de beste wil van de wereld nu niet concentreren op eten. In plaats daarvan focust ze haar blik op een vlek op de muur en beeldt zich in dat het een gat is waar ze langzaam maar zeker naartoe gezogen wordt. Het helpt. De stem van Charles rukt Ans uit haar trance. Ans? Ans? Kan je rechtop gaan staan? Je mag even strekken! Ans? Hoi, ja, goed zo, gewoon rechtop. Armen langs je lichaam, zo recht als je kan, voeten een beetje gespreid, hoofd rechtop. Ans weet nauwelijks nog waar ze is. Ze volgt de instructies gelaten op, denkt niet meer aan haar naaktheid. Ze vindt gauw weer een nagel aan de muur om op te focussen en voor ze het weet is het tijd voor pauze. Charles komt op haar toe en gooit de badjas om haar schouders. Ze lijkt wel verlamd. Koffie? vraagt Charles vrolijk. Ze knikt, niet in staat een woord uit te brengen. Mechanisch trekt ze de badjas aan en maakt een stevige knoop in het lint. En hoe ging het? Niet te veel last van je benen? Daar hebben de meesten het het moeilijkst mee. Ans neemt de koffie van hem aan en schraapt de keel. Hm. Hm. Nee, valt wel mee. Ze kijkt naar haar benen als om na te gaan waar die ook weer zitten. Acuut voelt ze een pijnscheut door haar linkerkuit vlammen. Au! Bijna laat ze het kopje koffie vallen, ze ploft neer op de stoel en kijkt voor het eerst om zich heen. De studenten zijn allemaal in de weer met koffie en elkaar. Ze schenken geen aandacht aan haar. Wat zijn ze jong! denkt Ans.  Was het wat je ervan verwacht had? Nee, helemaal niet! antwoordt Ans iets te fel, te snel. Ahum, sorry. Ik bedoel… Ik weet het niet. Ans denkt bij zichzelf dat niks aan deze ervaring is zoals ze het zich had voorgesteld. Ze had gedacht dat het een soort meditatie zou kunnen zijn. Ze had over het algemeen geen probleem met naakte mensen of zelf naakt zijn, dus ze vond het de ultieme uitdaging voor zichzelf, om trots te zijn op haar lichaam en dat ter beschikking te stellen aan de kunst. Want ze hield ook van kunst! Maar dit alles… ze voelt geen trots over haar lichaam, ze voelt geen verbondenheid met de kunst. Ze voelt zich een instrument. Een ding. En ze moet nog een uur doorgaan! Ze voelt aan dat het niet kies zou zijn om Charles en zijn studenten nu in de steek te laten. Nog los van het geld dat ze dan vast niet zou ontvangen, vind ze dat zelf ook niet kunnen. Ans gaat er prat op een correct mens te zijn. Charles kijkt op de klok. Zo, Ans, tijd voor de tweede helft. We gaan door met de staande pose, maar telkens met een kwartdraai naar links. Zo krijgt iedereen de kans om voor -, zij- en achteraanzicht te tekenen. Ans, probeer te ontspannen. Oké. Ontspannen. Ans ademt diep in, trekt de kamerjas uit en probeert met al haar macht haar zelfvertrouwen weer uit haar tenen naar boven te trekken. Ze kan dit. Het is meditatief. Het is voor de kunst. In haar hoofd begint ze een mantra te zingen die ze kent van de yogales. Het helpt een beetje. Haar spieren lossen hun strakke spanning, ze buigt even door te knieën, beseft dan weer dat ze volledig stil moet blijven staan en onderdrukt een lach. Ze glimlacht een beetje dwaas voor zich uit, met hernieuwd vertrouwen herhaalt ze de mantra in haar hoofd. Enige tijd later hoort ze Charles zeggen Kwartdraai!, en ze draait verder door naar links. Plots staat ze oog in oog met één van de studenten. Het is onmogelijk langs hem heen te kijken, hij staat precies in de lijn van haar ogen. Ze probeert haar blik onscherp te krijgen, maar het lukt haar niet. Trekt hij zijn wenkbrauw op? Wat is dat voor grijns? De schaamte over haar naaktheid komt weer opzetten. Ze voelt zich bekeken, begluurd, bespot. Maar de jongeman is druk met zijn schets, zijn ogen springen heen en weer tussen haar lichaam en zijn ezel. Ans probeert haar gedachten te bevriezen. Een student tekent haar als object, meer niet. Maar bij elke blik op haar lichaam lijken zijn ogen doordringender te worden. Ans probeert hem in te schatten, alsof ze enkel toeschouwer was. Zoals ze met vriendinnen een kerel aan de bar zou taxeren. Ze laat haar blik subtiel over zijn gezicht glijden. Hij is gladgeschoren (of misschien niet eens geschoren? Hij ziet er erg jong uit). Zelfs van op deze afstand kan ze zien dat hij sproeten heeft. Ans houdt van sproeten. Nochtans is hij niet roodharig. Hij heeft een weelderige bos blonde lokken, die soms voor zijn groene ogen vallen en die hij dan met zijn linkerhand naar achter strijkt. Met zijn rechterhand is hij druk in de weer om haar te tekenen. Wat zou hij nu aan het schetsen zijn? Welk lichaamsdeel? Haar borsten? Ans siddert en voelt zachtjes iets in haar onderbuik kloppen. Het is werkelijk alsof hij haar met zijn potlood aanraakt. Ze heeft plots de grootste moeite om zich stil te houden, om niet haar eigen handen over de welving van haar buik te laten gaan. Werktuiglijk spreidt ze haar vingers uit. Charles kucht naast haar, Ans weet niet of dat zijn subtiele manier is om te zeggen dat ze zich stil moet houden, of dat hij gewoon een kriebel wegkucht. Er rest haar niks anders dan zich over te geven aan de blik van deze jongen. Ze kijkt hem bijna uitdagend in de grote, groene ogen, alsof ze wil zeggen Je kan me wel tekenen maar dit lichaam is van mij en niemand anders. Terwijl ze dit probeert uit te stralen met haar ogen beseft ze dat het een leugen is. Ze raakt opgewonden bij het idee dat hij haar ziet en niet mag aanraken. Ze zou willen dat hij dichterbij komt, dat ze het gekras van het potlood op het papier kan horen , zijn adem op haar lichaam voelen. Het zweet breekt haar uit. Plots houdt hij op met tekenen en kijkt haar een minuutlang onafgebroken aan. Eerst glijden zijn ogen langs haar lichaam, als om zich ervan te vergewissen dat hij alle onderdelen heeft gezien en getekend. Maar dan ontmoeten hun ogen elkaar en beiden verroeren zich niet. Ans omdat ze niet mag. Hij omdat… Tja, Ans heeft er het raden naar. Er is iets onzeglijks sensueel in de manier waarop hij daar zo staat, onbeweeglijk net als zij, zich te verdrinken in haar ogen. Alsof hij wil zeggen dat hij meer ziet dan haar lichaam alleen. Meer dan het kunstobject voor zijn opdracht. Charles kucht opnieuw, dit keer aan haar linkerkant. Ans weet nu wel zeker dat dit zijn manier van communiceren is, zonder de geconcentreerde stilte te verstoren. De boodschap is gericht aan de student, niet aan Ans. Deze houdt zijn blik nog even vast, glimlacht dan breed naar Ans en knipoogt. Dan kucht hij zelf ook en concentreert zich opnieuw op zijn schets. Ergens gaat een alarm af, de les is ten einde. Ans wendt zich ogenblikkelijk af van de jongeman, gooit de kamerjas om en loopt de ruimte uit. In het kleedhokje zit ze vijf minuten onbeweeglijk op het bankje. Ze is compleet uitgeput. Ze wil een warm bad en alleen zijn. Met moeite kleedt ze zich weer aan en als ze uit het hokje komt staat hij daar. Hoe lang staat hij daar al? Ze weet zichzelf geen houding te geven, maar hij stapt zelfverzekerd op haar toe en zegt Ik woon om de hoek, je ziet eruit alsof je wel een koffie of iets sterkers kan gebruiken. Ans is compleet overdonderd, en vol afgrijzen over het lef van deze jongen die waarschijnlijk haar zoon zou kunnen zijn. Toch hoort ze zichzelf met een klein stemmetje zeggen Oké. Zonder verder nog een woord te wisselen trekken ze beiden hun jas aan en lopen de gang door naar de deur. Charles komt hun achterna gelopen, wil Ans aanspreken maar voelt zich gecensureerd door de aanwezigheid van de student. Hij zegt alleen maar Ans, euh, dat ging goed. Je mag nog komen als je wil. Geef me maar een seintje. Het geld wordt op je rekening gestort. Oké. Dat is blijkbaar het enige woord wat ze nog kan uitbrengen. De jongen woont inderdaad om de hoek van Calibri, hij gaat haar voor naar een gerieflijke woonkamer annex slaapvertrek. Hij schenkt haar een witte wijn uit, zonder te vragen wat ze wil. Hij geeft haar het glas en zegt Drink. Zelf neemt hij niks. Ans drinkt het glas in twee keer leeg, ze merkt plots dat haar mond droog is en dat ze een ontzettende dorst heeft. Nog? vraagt hij met een schalkse glimlach. Ze knikt van nee en kijkt hem in de ogen. Ze zijn van een soort groen dat ze nog nooit eerder zag. Ze passen perfect bij de sproeten, alleen het blonde haar lijkt er niet bij te horen. Geverfd, zegt hij met een schouderophalen, wanneer hij haar ziet kijken naar zijn haar. Flauw he? Ans antwoordt niet maar tilt haar handen op en laat haar vingers door zijn haarbos glijden. Ze sluit de ogen. Hij houdt haar niet tegen maar pakt haar bij haar middel en knijpt er zachtjes in. Wanneer Ans de ogen opent ziet ze dat hij naar haar kijkt met een blik vol verlangen, zijn ogen staan bijna triest van wanhoop. Zijn lippen openen zich, maar hij verroert zich niet. Ans begrijpt dat hij door haar geïntimideerd is. Ze zal hem moeten leiden. Ze laat haar handen zakken tot ze in zijn hals rusten. Ze trekt hem naar zich toe en drukt langzaam, heel langzaam, een diepe zoen op zijn lippen. Ans heeft weinig relaties maar veel minnaars gehad. Toch denkt ze soms nog steeds niets van het liefdesspel af te weten. Elke nieuwe partner is een soort Eldorado, een paradijs vol goud dat moet ontdekt worden met veel moeite, doorzettingsvermogen en opofferingen. Elke keer denkt ze te weten hoe ze zelf in elkaar zit, elke keer weer moet ze toegeven dat ze het mis had. Net zoals de ander een oneindig labyrint van schatten en mogelijkheden bevat, is ze zelf ook ondoorgrondelijk, een te ontwarren kluwen voor de ander en voor zichzelf. Het is meestal een uitputtend maar lonend avontuur dat nooit echt een einde kent. Partners komen en gaan, er is nooit werkelijk iemand geweest waarmee ze het avontuur eindeloos kon verlengen. Deze jongeman leert haar iets heel nieuws. Ze probeert hem zo goed en zo kwaad als het kan te leiden, tenminste daar lijkt het op. Eigenlijk leidt hij haar. Hij gidst haar langs haar eigen lichaam, als waren het haar eigen handen en lippen die op onderzoek uitgingen. Ze heeft geen idee waar ze heen gaat. Hij leert haar dat ze geen dagen of weken nodig heeft om het kluwen te ontwarren, enkel overgave. Ze lijkt hem blindelings te vertrouwen, deze jonge jongen. Hun ademhalingen vertellen een verhaal, elke zin wordt aangevuld door een zin van de ander, die er naadloos bij aansluit. Geen enkel lichaamsdeel wordt gespaard, er is geen schaamte, geen angst, geen twijfel. Er is enkel… vrijheid. Ans denkt in een flits – dit is eigenlijk de werkelijke kunst. De enige echte. De kunst om lichamelijke reacties en bewegingen te genereren, te creëren, als waren het golven in de zee. Even prachtig als ongrijpbaar. Zonder wetmatigheden en toch elke keer weer de perfecte, unieke creatie. Als ze de volgende ochtend wakker wordt duurt het even voor ze weet waar ze is, wié ze is. De jongeman naast haar ligt in een diepe slaap. Ze wil hem niet wakker maken, hij ligt daar zo hemels en onbevangen. Puur. Ze ligt een tijdje naar hem te kijken, drukt dan zacht een zoen op zijn haardos en staat op. Ze zoekt haar kleren bij elkaar, kleedt zich aan en kijkt even in de spiegel aan de muur. Ze kijkt niet naar haar lichaam, maar kijkt zichzelf diep in de ogen. Haar linkermondhoek krult omhoog in een triomfantelijke grimas. Ze zoekt de woonkamer af naar pen en papier maar kan niks vinden. Bedenkt zich dan dat ze eigenlijk niets te zeggen heeft. Woorden zouden de kunst enkel verkrachten. Ze laat het erbij en loopt de straat op, voorzichtig de deur achter zich dichttrekkend. Ze weet zeker dat ze hem nooit meer zal zien, niet als tekenaar van haar vormen of anderszins. Maar ze weet ook dat ze minstens deze nacht op volle toeren heeft geleefd.

LL Rigby
0 0

een dag uit het leven van een dichter zonder muze

De klokken van de kerktoren verder op de heuvel slaan vier keer. Ik draai me nog een keer om en zucht. Gelaten knip ik het lampje boven mijn hoofd aan, waarom weet ik niet precies. Misschien dat, als ik naar het plafond, de gordijntjes, de spullen in mijn kamer kan kijken, ik dan wat afleiding krijg van het lawaai in mijn hoofd. Het is alsof er een feestje gaande is in mijn kop waarop ik niet ben uitgenodigd maar dat me desondanks wakker houdt. Muziek die vraagt om vertaald te worden op papier. De opzwepende tonen lonken me om de slapeloosheid om te zetten in creativiteit. Woorden. Halfzinnen. Een gedicht. Ik overweeg een kijkje te nemen op het feest en mijn notitieblok erbij te pakken. Maar ik merk dat ik geen zin heb om het toe te laten, wetend dat ik ervan zal genieten en dan van geen ophouden weet. Kreunend hijs ik me recht en uit bed, richting wc. Terwijl ik langs de glazen achterdeur loop zie ik het schijnsel van de maan op de terrasstoelen in de tuin. Ik twijfel een seconde, maar grijp dan vastberaden de deurknop en stap op blote voeten de tuin in. De geur van oranjebloesem is overweldigend, de tuin ligt bezaaid met afgevallen witte blaadjes, wat de aanschijn ervan een sprookjesachtig waas verleent. Bleke blaadjes bedekken de bodem met bedeesde betovering… In de verte beukt de branding. Ik zuig de nachtlucht in die al een vleugje ochtend lijkt te bevatten. Minutenlang sta ik in het midden van de tuin, zonder mijn blik specifiek op iets te richten, zonder een wezenlijk scherpe gedachte. Ik zou ook gewoon op kunnen blijven en aan de dag beginnen, bedenk ik me. Hier wachten op het verkleuren van de lucht. Waarnemen hoe de geluiden schijnbaar ongemerkt veranderen. De nieuwe dag groeten. Ik moet er om lachen, want eigenlijk heb ik nog niet eens afscheid genomen van de vorige dag. Ik heb gisteren en morgen nog niet van elkaar gescheiden met ook maar een druppel slaap. Dat dan toch maar eerst even doen. Ik schuifel terug naar binnen, veeg nonchalant mijn voeten aan het tapijt en kruip weer onder de dekens.   Met een schok schiet ik wakker, een luid gebrom doet het plafond en de wanden trillen. Vroem vroem vrooeeemmmm. De zware motor van de buurman. Waarom hij dat ding steeds vijf minuten lang stationair laat draaien en daarbij regelmatig vol gas geeft is me een raadsel. Ik draai me om naar de wekker, zie dat het nauwelijks twintig over negen is en vloek luid. ‘Het is godverdomme zondag!’ In een impuls spring ik uit bed en ren de deur uit richting buren. Maar ik heb geen schoenen aangetrokken en het pad is modderig. Ik twijfel of ik er toch door zou lopen, maar dan moet ik zo meteen mijn voeten wassen voor ik weer in bed kan. Zucht. Nog terwijl ik met mezelf sta te overleggen zie ik de buurman zijn oprit afrijden op de motor. Hij ziet me niet staan en is al de hoek om voor ik kan zwaaien. Ik foeter in mezelf en heb plots zin om ergens tegen te schoppen. Tegen beter weten in ga ik naar binnen en kruip weer onder de dekens. Gauw genoeg moet ik echter plassen en voel ik mijn maag knorrend om aandacht roepen. Ik ga plassen, trek een trui aan over mijn slaapkledij, wrijf mezelf in de ogen en ga de keuken in. Koffiezet aan, radio aan. Dit wordt weer een geweldige dag.   Ik voel me niet in staat om iets productiefs te doen, laat staan om rechtop te zitten. Gewapend met een volle koffiekan en een dvd leg ik me languit op de bank. Ergens ver weg op de achtergrond hoor ik de overblijfselen van het feestje in mijn hoofd en overweeg nogmaals om er een kijkje te gaan nemen, maar ik voel me totaal leeg, een vod. Geen heldere gedachten of zin in creatieve bezigheden. Zelfs de witte blaadjes in de tuin komen me nu idioot over. Grrr. TV aan, dvd in de lader, play. Mentale slaap in de vorm van hollywood trash. Laat me allemaal met rust. Halverwege de film gaat de telefoon. Schoorvoetend sta ik op van de bank en zoek het kleinood tussen de rommel op de keukentafel. Frank. Ik laat de telefoon overgaan en wacht tot het geluid ophoudt. Ik neem de telefoon mee tot aan de bank zodat ik de volgende keer niet hoef op te staan. Alleen hoop ik van harte dat er niemand meer belt. En zeker Frank niet. Ik weet niet wat ik van hem moet denken en nog minder van wat er tussen ons is gebeurd. Nu is zeker niet het moment om daar over na te denken. Een korte biep geeft aan dat er een bericht is ingesproken op de voicemail. Ik negeer het en druk weer op play. Na de film zit ik nog een half uur naar het zwarte scherm te staren zonder me te bewegen. Ik weet dat ik in actie zou moeten schieten, Lonneke komt straks en ik kan me zo niet aan haar vertonen. Lonneke mag dan mijn beste vriendin zijn, ze is ook zo’n meid die er altijd irritant goed uitziet, zodat ik er zelf als een lelijke slons tegen afsteek. Ik zou er haar bijna om gaan haten. Ze komt straks mijn camera ophalen, ik hoop dat ze niet te lang blijft, haar vrolijkheid zou kunnen verslensen onder de hoge druk van mijn depressie. Of erger nog, ze zou mij er mee kunnen aansteken.   Lonneke waait als gewoonlijk met vrolijke zwier mijn huis binnen, geeft me een zoen en een warme knuffel. ‘Gaat het wel met je?’, vraagt ze met een diepe frons. ‘Hm-hm. Hoezo?’, antwoord ik ontwijkend. Ik wil niet alweer het negatieve element zijn en zeggen dat ik me kut voel. Maar ik zou beter moeten weten, Lonneke kijkt dwars door me heen. ‘Het gaat niet, ik zie het aan je. Is er iets gebeurd?’ ‘Ach Lon, ik heb gewoon slecht geslapen, dat is alles.’ ‘Tja, romantische avontuurtjes brengen slapeloze nachten met zich mee, hè’, voegt ze er met een ondeugende knipoog aan toe. éHeel grappig. Nee, ik heb alléén in bed geslapen vannacht. Nuja, in bed gelégen. Frank zie ik vanmiddag weer, er is een feestje bij Rob.’ ‘Rob, dat is die van daar op de hoek, toch? Is het zijn verjaardag ofzo?’ ‘Nee hij gaat een paar weken weg. Typisch hem, elke reden is goed genoeg voor nog een feestje.’ ‘Om hoe laat moet je daar zijn?’ ‘Euh, om vier uur geloof ik. Hoezo?’ ‘O, tja, ik had gehoopt dat je me nog even zou willen helpen met die fotoshoot. En ik zou je computer ook nog even willen gebruiken daarna. De mijne doet weer raar.’ ‘Natuurlijk, schat, geen probleem. Zeg maar wat ik moet doen’, zeg ik vrolijk, dankbaar om de aangeboden afleiding. Ik had me al afgevraagd hoe ik de dag weer zou doorkomen en waar ik de energie zou halen voor dat feestje. Na een paar flinke teugen Lonneke voel ik meteen weer de mogelijkheden van de dag door mijn aderen stromen.   Ze wil dat ik poseer voor haar foto’s maar ik hou de camera stevig in mijn handen geklemd. Ik ben dan misschien uit mijn slaapkleren geraakt – Lonneke is hoog bezoek voor de slonzen van deze wereld – maar voel me toch nog te verkreukeld om model te staan voor wat dan ook. Maar ook als fotograaf valt het me niet makkelijk, Lonneke is heel precies in wat ze wil en hangt het moeilijke model uit. Ik bijt op mijn tong, beseffend dat het niet haar buitensporige eisen zijn die me doen tandenknarsen, wel het slaapgebrek en het komende weerzien met Frank. Ik zet door en probeer me middels een portie gemaakte vrolijkheid ook werkelijk een beetje op te monteren. Wanneer ik de volgeschoten memory card in de computer schuif merk ik dat het zijn effect heeft. Ik voel een acute aandrang tot dronkenschap en lichtzinnigheid. Het is inmiddels drie uur en ik stel Lonneke voor een aperitief met me te drinken. Ze weigert en zegt dat ze nog veel werk heeft met het organiseren van de beelden. Ik haal mijn schouders op, neem een fles witte wijn uit de koelkast en zoek de opener in de la. Net op dat moment biept de telefoon. Een bericht van Frank. Of ik zijn voicemail heb gehoord. Of hij alvast zal langs komen voor een aperitiefje? Ik lieg dat ik nog werk heb met Lonneke, ik zie hem wel bij Rob om vier uur. Ik voel me nog niet klaar om mijn gevoelens onder ogen te zien. Onder invloed van een laagje alcohol gaat het vast beter. Lonneke zit te werken, ik drink en rook aan een fiks tempo. Voor een keer kan ik me niet laten afleiden door digitale impulsen, gezien Lonneke nu de computer, mijn bron van verslaving, bezigt. Ik observeer haar en laat mijn gedachten de vrije loop. Ze is zo geconcentreerd dat ze mijn gestaar niet opmerkt en ook mijn hersenen niet hoort kraken. Ik daarentegen wel, de muziek wordt weer luider, flarden feestgedruis wakkeren een onderdrukte tinteling in mijn wezen aan. Ik denk terug aan de Bleke Blaadjes en laat mijn geest vrij rond dwarrelen langs beelden en rijmwoorden. Ik schrijf niks op omdat ik voel dat het maar losse flarden zijn, ik zeil om de essentie heen. Wanneer een beeld van Frank voor me opdoemt weet ik dat ik de kern daarin moet zoeken. Maar ik wil het niet en duw het visioen van me af. Mijn gedachten laten dat echter niet zomaar gebeuren en gaan de strijd aan. Maar waarom dan niet? Waarom deze mooie romance niet als inspiratie laten dienen? Omdat het geen romance is. Het is alleen seks tussen twee eenzame volwassenen. Ach kom op, het is echt wel meer dan dat. Nee. En zelfs als het dat was, er is geen plaats voor in mijn leven. En al zeker niet in het zijne. Volgende maand gaat hij terug naar zijn vrouw en kinderen in Duitsland. Waarvan hij al tijden vervreemd is, dat weet je best. Maar hij blijft niet hier, het is maar tijdelijk. So what? Wil dat zeggen dat je niet oprecht mag genieten? Dat het in zichzelf niet waardevol kan zijn? Hm. Ik besef dat ik iets van mezelf vrij moet laten, ergens een deur op een kier moet zetten om dat genieten toe te laten. Ik weet dat het kan, maar ik weet ook wat er gebeurt als die deur steeds verder en verder gaat openstaan en alles zomaar binnen en buiten laat en de stroom van mijn wezen en het zijne daardoor op volle kracht laat vloeien. Niet denken aan morgen, je leeft toch alleen vandaag? Tja. Dat cliché is een waarheid als een koe, maar ook een zware last die ons altijd weer verplicht tot lichtheid. Hoe kan je verbinding aangaan en ze daarna weer zonder problemen doorsnijden? Ik begrijp dat het mogelijk is, maar het lijkt zo’n verspilde energie. Eerst vastmaken, dan weer doorknippen. Beter gewoon alles zo laten. Toch?   ‘Waar zit jij in ’s hemelsnaam met je gedachten?’, zegt Lonneke met een schalkse lach om haar mond. Ik ontwaak uit mijn gemijmer en zie dat ik het glas wijn in mid-lucht vasthoud en met mijn andere hand een sigaret boven de asbak laat zweven. Versteend in de tijd. Ik glimlach schaapachtig naar Lonneke maar antwoord niet. ‘Hoe laat is het eigenlijk?’ ‘Vijf over vier.’ ‘Shit, ik had er al moeten zijn.’ Een golf stress spoelt door mijn lichaam. Ik wil me nog even voor de spiegel opkalefateren, ik moet nog een fles wijn uitzoeken, ik moet mijn gedachten nog op een rijtje krijgen. Weten wat ik tegen Frank zal zeggen, hoe ik op hem zal reageren. Zucht. Ik besluit dat het kalf al verdronken is, helderheid van actie of gedachten zal er vandaag niet meer zijn. Dan de chaos maar omarmen en rustig nog een glaasje wijn drinken. Lonneke nipt mee van mijn glas, ze is even naast me op de bank komen zitten. ‘Niet teveel denken hè jij.’ Ze raadt alweer mijn inwendige kronkel. ‘Die Frank lijkt me een leuke kerel, sexy ook. Geniet er nu gewoon van. Je hebt het verdiend hoor.’ Ik kijk haar aan, geef haar een zoen als antwoord en lach haar breed toe. Ze heeft gelijk, natuurlijk heeft ze gelijk. Oké. Hop. Ik pak de eerste fles wijn die ik vind in de kast, trek mijn jas en mijn schoenen aan en vertrek richting Rob, met nog een knipoog naar Lonneke. ‘Niet te hard werken hoor! En als je weg gaat laat je de deur maar los.’   Het feest bij Rob blijkt een redelijk ingetogen vroegdiner te zijn. En ik die inmiddels zin heb in een portie uitbundigheid. Dan maar drinken en stiekem naar Frank kijken. We hebben elkaar begroet met een nette zoen op de wang, omdat niemand in het gezelschap van onze scharrel weet en we dat zo willen houden. Het zorgt voor een zekere spanning, die me aangenamer smaakt dan ik had verwacht. We gaan regelmatig samen een sigaret roken buiten en geven elkaar dan stiekem een zoen. Alsof we pubers zijn. Tussen het zoenen en de nicotinehalen door, probeert Frank met me te praten. Op zijn eigen, afstandelijke manier weliswaar. In halfzinnen. Zelf doe ik er, geheel tegen mijn natuur in, het zwijgen toe. ‘Ik heb je heel graag, weet je… als ik twintig jaar jonger zou zijn… Ik bedoel maar, ik vind je echt… Ik heb het echt fijn met jou…’ Ik ben dankbaar dat hij blijkbaar geen reactie verwacht, ik observeer hem in stilte. Hoe hij rondjes loopt terwijl hij praat. Hoe hij nooit naar me kijkt, alsof mijn aanwezigheid niet relevant is voor zijn boodschap. En dan zoent hij me weer en gaat naar binnen.   Ik had tijdens het aperitief een jointje gedraaid dat ik in mijn pakje sigaretten had gestopt. In plaats van uitbundigheid verlang ik ondertussen naar de gevreesde lichtheid. Het totale loslaten en deinen op de golven van de dag. De wijn helpt, maar ik ben ongeduldig en steek het jointje op. Verlangend neem ik diepe halen die ik wegspoel met grote slokken van de heerlijk frisse wijn. Rob komt het terras op en zegt dat het tijd is voor dessert. Hij snuift de geur van marihuana op en trekt een wenkbrauw omhoog, alsof hij wil zeggen ‘Jij? Dat had ik niet van je gedacht.’ Ik laat het dessert van kersentaart voor wat het is en bedien mezelf rijkelijk met meer wijn. De avond lijkt zich in slow motion voor mijn ogen verder te ontrollen. Alsof ik er geen deel aan heb, maar toch beter dan de andere aanwezigen begrijp wat er zich allemaal afspeelt onder het gelach en het geklets. Wat de werkelijke beweegredenen en onzekerheden zijn van eenieder. Rob die, smakelijk lachend om een idiote grap van Frank, vork na vork van de kersentaart naar binnen schuift. Een volle mond bij wijze van antwoord op nietszeggend gezwets. Eeuwig de gezellige gastheer, die Rob. Wat zou hij zonder de achtergrondmuziek van zijn lallende vrienden moeten? Eenzame cholesterolkaters beleven, keer op keer. Mijn scherpheid van geest registreert de plots overdreven dronkenschap van Frank. Hij heeft een monoloog aangevat die maar weinig samenhang lijkt te hebben, maar waar hij zelf schijnbaar veel voldoening uit haalt. Ik zie de meewarige blikken van de toehoorders, het brave geknik terwijl ze hun gedachten stiekem andere oorden laten opdwalen. Die van hun eigen sores. Ik zit als versteend het tafereel gade te slaan, niemand lijkt zich te storen aan mijn observaties. Ik geniet van het onzichtbaar zijn en speur gezicht na gezicht af. Wanneer mijn blik op Frank valt kan ik een scheut medelijden niet onderdrukken.  Zelfs ik luister niet naar zijn verhalen. Ik heb ze dan ook al duizend maal gehoord. Dat is nu eenmaal wat Frank doet. Verhalen vertellen over zichzelf, over vroeger, over wat dan ook. Altijd met de blik op een plek ver achter je. Alsof hij het hier en nu wil bezweren en nog even op een afstand houden. Ik besluit hem even met de neus op het huidige moment te drukken en sta abrupt op met de mededeling dat ik huiswaarts ga. Zondagavond, morgen weer vroeg op. Een platitude die nergens op slaat, ik hoef namelijk nergens voor op te staan en dat weten de aanwezigen ook. Maar ze gaan zo op hun eigen denkwerelden dat ze het graag voor waar aannemen. Frank lijkt uit zijn trance op te schrikken en vergeet meteen de draad van zijn verhaal. Een beetje stuntelig komt hij recht uit zijn stoel en zegt: ‘Dan ga ik ook maar. Het was gezellig Rob, dank voor het eten!’ Ondanks de algehele dronkenschap vrees ik toch een beetje dat het iedereen meteen duidelijk is dat hij met mij mee naar huis gaat. Maar mijn geest schommelt net zo snel weer de andere kant op – leuk neveneffect van de drugs – en ik denk ‘Ach wat doet het ertoe’. Ik voel een plotse aandrang om Frank weer in het hier en nu te krijgen middels een flinke portie mijzelf, naakt. De fantasie speelt zich echter enkel in mijn hoofd af en we lopen in stilte naar mijn huis. Frank komt binnen alsof hij thuis is en zijgt neer op de bank. Ik ga onmiddellijk de slaapkamer in en kleed me volledig uit. Ik roep naar hem: ‘Ik ben naakt, ik kruip onder de dekens!’ Hij komt de slaapkamer in en stapt op het bed toe. Hij streelt mijn gezicht, drukt een zoen op mijn lippen en zegt: ‘Ik ga naar huis, dat is vast beter.’ Ik wil hem vastgrijpen en hem toeschreeuwen dat hij moet blijven, dat ik ontzettend naar hem verlang. Maar ik zeg niks en laat hem gaan. Ik voel dat ik hem eindelijk wil toelaten, de deur gaat op een kier. Of hij blijft of niet doet op zich niet ter zake. Er komt tocht door de kier en binnenkort zal ik willen weten wat er aan de andere kant van die deur zit. Dat hij nu gaat voelt haast als een overwinning. Ik kan hem laten gaan omdat ik nu weet wat hij al langer weet: hij komt weer terug en klopt zich desnoods suf op mijn deur. Wat zal hij verrast zijn te merken dat die al open staan, de volgende keer als hij komt. De volgende keer… De gedachten tollen en galmen in mijn kop. Maar die is stoned en dus hoogst onbetrouwbaar. Waar dacht ik net aan? Hm. Ik geeuw en herinner me dat ik een flinke portie slaap in te halen heb. Ik draai me om naar de wekker en zie dat het nauwelijks tien uur is. Heerlijk, een extra lange nacht.   De komende uren zweef ik in een roes maar slaap niet echt. Om half twee is de roes uitgewerkt en ben ik klaarwakker. Het duurt even voor ik de geluiden op de achtergrond herken als het nog steeds lopende feestje in mijn kop. Ik klauter uit bed, rook een sigaret op de bank en pak mijn computer bij de hand. Niks notitieblok, niks aanmodderen. Het echte werk. Dansen tot ik erbij neerval.  

LL Rigby
0 0

er was eens een man

Er was eens een man. En er was een vrouw. De rest is geschiedenis, zou men denken. Maar uiteraard niet, lieve lezer. In deze tijden van egoïsme en angst is niets van dat alles nog vanzelfsprekend. Misschien moet ik opnieuw beginnen. Er was eens een man. Die had een vader. Die vader leed aan een ernstige ziekte genaamd melancholie. Alles was hem zwaar – of licht, al naargelang men het wil bekijken – en het was hem enkel mogelijk te leven met deze ziekte als hij bij tijd en stond zijn glaasje sterk kon achterovergooien. Het maakte alles zoals dat heet ‘draaglijk’. Voor hem weliswaar, niet voor zijn vrouw of zoons. Die konden zijn dronken vrolijkheid maar matig verdragen en hadden liever dat hij bij de dokter een remedie ging halen voor zijn ziekte.  Ze begrepen niet wat de ziekte inhield maar vertrouwden zoals elk rechtschapen mens op de wetenschap, die op alles een antwoord heeft. Wat ze niet wisten was dat wanneer vader enkele dagen trachtte het glaasje te laten staan, dat hij zich dan bij wijlen langer dan een half uur op de badkamer moest terugtrekken – toch langer dan een gemiddeld toiletbezoek dat vereiste – en wel om zijn ziel uit te huilen. Van blijdschap of hartverlammend verdriet. Verdriet om wat kon hij nooit zeggen, al zou iemand het hem gevraagd hebben. Verdriet om het leven, om alles wat hij om zich heen zag, om de mensen die elkaar toelachten hoewel ze daar eigenlijk geen zin in hadden. Deze man had meerdere zoons ter wereld gebracht, gebeurtenissen waarbij hij zichzelf toeliet openlijk te huilen, van blijdschap weliswaar. De zonen groeiden op tot verantwoordelijke, volwassen mannen. De jongste was echter, hoewel ook volwassen en verantwoordelijk, erg in zichzelf gekeerd. Hij sloot zich af voor mensen en hun gesprekken, beantwoordde vragen met een moeizaam gegrom. Hij bracht zijn vrije tijd door met lezen, muziek spelen en schaken. Vrienden had hij niet, dus schaakte hij online. De lezer vraagt zich inmiddels af in welke zin deze jongeman van bijna 28 een verantwoordelijk en volwassen mens kon zijn. Nu, hij had gestudeerd. Hij had een respectabele baan. Zijn collega’s mochten hem zelfs, maar vooral omdat hij een harde werker was, niet omwille van zijn sociale kwaliteiten. Hij huurde een appartement, betaalde zijn rekeningen, hield zijn zaken op orde en zijn huis schoon. Hij was verantwoordelijk. Dat hij volwassen was zullen we misschien in het midden laten, omdat dat nu eenmaal een dubieuze kwaliteit is. Wie van ons is volwassen? Wanneer is een man volwassener dan een ander? Daar valt uitvoerig over te debatteren, en vermoedelijk weet niemand het feitelijke antwoord. Misschien moet het woord ook maar worden geschrapt uit het woordenboek, ik heb het al te lichtzinnig gebruikt in de eerste regels en neem me voor om dat niet meer te doen. Op een dag zit onze man te schaken met een online ‘kennis’, die hem via de chat interface vraagt om een keer samen te gaan schaken, in ‘real life’, om zo te zeggen. Onze man schrikt en antwoordt vooreerst niet. Tot hij na twee glaasjes sterk – van vader geleerd – bedenkt dat er niets te verliezen is, en dat hij eigenlijk ook wel eens zijn antieke schaakbord uit de kast wil halen. Hij trekt zijn stoute schoenen aan en gaat twee dagen later naar de plaats van afspraak. Te zelfbewust om meteen een glas sterk te bestellen vraagt hij een bier en drinkt het in één teug leeg. Hij bestelt er nog één en ziet een jonge kerel de bar binnenstappen. Het blijkt zijn schaakafspraak te zijn. Ze gaan zitten en onze man haalt zijn schaakbord tevoorschijn. Zonder al te veel onzinnige sociale interactie zetten ze zich aan het spel. En zo loopt het dat onze man wekelijks op café zit, menig biertjes tot zich neemt en af en toe wint, maar meestal verliest van zijn schaakpartner. Op een avond, na een uitzonderlijke overwinning, voelt hij zich krachtig en groot, en bestelt een fles sterk voor hun beiden. De ander nipt een beetje, niet gewend aan het zware spul. Ze praten over muziek, beiden zijn liefhebbers en spelen soms een riedeltje op respectievelijk de saxofoon en de gitaar. Ze besluiten een volgende keer op het appartement van de ander af te spreken om samen muziek te spelen. Wanneer de fles halverwege is begint onze man helemaal los te komen, hij ziet het leven zowaar rooskleurig en kijkt nieuwsgierig om zich heen naar de drukte in de bar. Hij kijkt naar de mannen en de vrouwen die om elkaar heen dansen, speurt hun gezichten af, bekijkt hun subtiele lichaamsgebaren. Hij grinnikt bij zichzelf. Hij is blij dat hij er allemaal geen deel aan heeft, maar voelt zich toch warm te midden van hun gespartel. Een week later stapt hij, gewapend met zijn gitaar en een fles sterk, op het huis van de ander af. Wanneer hij de woonkamer betreedt versteent hij ter plekke wanneer hij twee jongedames op de bank ziet zitten. Zijn vriend pakt hem vrolijk bij de schouder en trekt hem mee de woonkamer door, naar een kamertje achterin waar hij een hele muziekinstallatie heeft staan. Op zijn gemak gesteld plugt onze man zijn gitaar in en ze spelen samen twee uur lang alsof ze nooit iets anders gedaan hebben. Tussendoor leegt hij zijn fles sterk. Wanneer ze hun muzieksessie beëindigen en weer de woonkamer binnengaan laat hij zijn vrolijkheid niet dempen door de aanwezigheid van de vrouwen. Ze spreken hem aan en vuren vragen op hem af, de meeste beantwoordt hij met een verzinsel. De vrouwen merken zijn leugens blijkbaar niet op, waardoor hij telkens vrijpostiger wordt. Zijn vriend lacht hartelijk en klopt hem op de schouder. Jij bent er me eentje, kerel! Hahaha. Hij komt op dreef en zegt de grofste dingen, niemand neemt er aanstoot aan, ze lijken hem er alleen aardiger om te vinden. Er vloeien nog vele biertjes en de avond verloopt in uiterste hilariteit, hij is de ster van het gezelschap. De dag nadien bezint hij zich thuis over de avond en geeft zichzelf in gedachten schouderklopjes. Hij kon nooit goed met mensen omgaan, vond dat ze een heleboel onzin verkochten. Maar blijkbaar kan hijzelf nog grotere onzin verkopen en vindt iedereen het bovendien geweldig! Het doet hem moed vatten om de wereld in te gaan. Hij drinkt zich een paar glaasjes ter inspiratie en gaat op pad. Het eerste café dat hij tegenkomt stapt hij binnen. Het gejoel van de massa overweldigt hem – het is zaterdagavond – maar hij baant zich een weg naar de bar, vastbesloten om ook vanavond zijn nieuwe techniek op mensen toe te passen. Hij bestelt een biertje en spreekt de man naast hem aan, een dronken grijsaard die zich duidelijk al een tijd niet meer gewassen heeft. Vind jij douchen ook zo’n gedoe? Ik anders wel! Allemaal vrouwenonzin! zegt onze man terwijl hij de ouwe op de schouder klopt en luid begint te lachen. De ouwe deinst terug maar laat zich binnen een paar tellen meevoeren op de lach van de ander. Onze man heeft zichzelf heruitgevonden. Weken, maanden vol drank en gelach volgen. Hij maakt ‘vrienden’ op de gekste plekken. En waar niet gelachen kan worden, kan altijd worden geschaakt of muziek gemaakt. En in ieder geval gedronken. De drank en de wereld van onzinnige leugens voeren hem mee op een roes van avontuur en uitbundigheid. En dan was er een vrouw. Zoals altijd, in ieder verhaal, moet er, wanneer er een man is, ook een vrouw zijn. Dat is de wet van de literatuur, maar ook van het leven. Deze vrouw is niet de mooiste, niet de meest charmante, maar ze is anders dan de andere vrouwen. Ze lacht niet met zijn grappen. Ze wil de waarheid weten. Hij vertelt haar dat hij een baan heeft, vrienden, een mooi leven. Ze is tijdelijk tevreden gesteld. Ze vertelt hem in alle ernst over zichzelf, hij hoort het geboeid aan. Ze is zo open, en daardoor zo kwetsbaar dat het hem fascineert. De meeste mensen zijn zelden werkelijk eerlijk. Ze stelt voor om een keer samen iets te gaan eten. Onze man stemt in, ondanks zichzelf. Hij hunkert niet naar nabijheid, verlangt niet open en kwetsbaar te zijn. En hij voelt aan dat dit soort vrouw met minder geen genoegen zal nemen.  Maar ze maakt iets in hem wakker. Iets wat hem herinnert aan…  aan vroeger, aan onbezorgde jeugdige lentedagen. Toen hij nog een onhandige puistige slungel was en niemand hem dat kwalijk nam. Toen hij zich nog thuis voelde in de wereld. Hij heeft ooit één vriendinnetje gehad, tijdens zijn studententijd. Die was overigens verlopen zonder een donderslag. Het was een saaie maar bevredigende tijd geweest. Hij mocht boeken lezen en werd er voor beloond met mooie cijfers. Zijn vriendinnetje ontmoette hij tijdens een college. Beter gezegd, hij keek een keer geheel toevallig haar richting uit, terwijl zij net haar hoofd naar hem toedraaide. Om één of andere reden had zij dat heel bijzonder gevonden, ze kwam hem na het college achterna gelopen en vroeg hem om samen koffie te drinken. Ze stelde hem geen enkele vraag en daar was hij dankbaar om. Ze praatte aan één stuk door over het boek dat ze aan het lezen was. Het kon hem wel vermaken, in tussentijd keek hij onbeschaamd naar haar gezichtsuitdrukkingen als keek hij televisie. Toen het beeld uit de tv plots op hem toe dook om hem een zoen op de lippen te drukken was hij nog teveel in trance om geschokt te zijn. Bovendien was het een bijzondere sensatie, een stel lippen op de zijne. En zo was de rest van hun verhouding verlopen. Zij praatte, zoende hem, verwende hem. En hij keek toe en liet het gebeuren. Seks hadden ze veel en uitvoerig. Hij deed wat zijn gevoel hem ingaf en blijkbaar viel dat in de smaak. Hij vond vrijen heerlijk, net als muziek spelen. De vingers over snaren laten glijden of over borsten. Het eigen genot zoeken zonder schroom. Zonder woorden. Na een half jaar moet ze plots in de gaten hebben gekregen dat hij al die tijd nauwelijks een woord met haar had gesproken, en als een hysterische begon ze hem uit te vragen. Hij klapte dicht en de zoenen hielden op. Maya heet ze. Deze nieuwe vrouw die hem verwart.  Die hem verplicht tot spreken over zichzelf, iets waar hij een bloedhekel aan heeft. Toch kan hij zich niet van haar afkeren. Hij gooit nog regelmatig onwaarheden en grapjes in zijn verhalen, die ze met een opgetrokken wenkbrauw aanhoort. Ze weet dat het leugens zijn, en in zekere zin voelt het op die manier alsof hij haar de waarheid vertelt. De waarheid ligt in het ongezegde, en in de reden waarom ze elkaar blijven opzoeken. Ze schijnt geen gevoelens voor hem te koesteren, maar zoekt desondanks zijn gezelschap zo vaak ze kan. Ze is nieuw in de stad en is blij iemand te kennen, ook al is dat een onberekenbare leugenachtige dronkaard. Op een avond ontmoeten ze elkaar toevallig op de stoep voor het café waar onze man reeds vele uren heeft gesleten. Hij nodigt haar uit voor een drankje en het worden er veel. Om onduidelijke reden heeft ook zij die avond behoefte aan lichtzinnigheid. Ze laat zich meedrijven op het gelach en de obsceniteiten van het gezelschap. Want ze zijn niet alleen, onze man verzamelt in een handomdraai een boel bekenden om zich heen, een doordeweekse avond verandert in een uitgelaten feest. Maya bevindt zich in een wereld waar ze vanuit haar nuchtere zelf op neerkijkt, maar eigenlijk vooral niet begrijpt. Nu ze zich erin onderdompelt, ziet ze plots wat een mooie kleuren de tropische vissen om haar heen hebben. Ze baadt zich gewillig en vol overgave. Een week lang ziet of hoort onze man haar niet. Tot zijn verjaardagsfeest. Ze komt laat, moest zogezegd nog bij andere vrienden langs. Tegen de tijd dat ze arriveert is onze man reeds op een muzikale, met alcohol doordrenkte high en geeft enkele wilde gitaarsolo’s ten beste aan het verzamelde gezelschap van bekenden. Enkelen doen met hem mee en zetten een ronde improvisaties in, met ter plekke bedachte teksten die  bijdragen tot de algehele hilariteit. Maya aanschouwt de scène en weet zich er rationeel van te distantiëren, maar iets in haar onderbuik protesteert en doet haar anders kijken naar de halvegare die zijn gitaar staat te verkrachten. Ze herkent het gevoel vaag en laat het gedwee toe, maar blijft zitten in de hoek van de kamer. Ze neemt nog een slok wijn. En nog één. Ze neemt ondanks zichzelf een trek van een joint die haar wordt aangereikt door iemand die ze nooit eerder zag. Ze lacht en drinkt nog meer wijn. Van onder haar wimpers kijkt ze steeds weer naar onze man, die haar aanwezigheid alweer lijkt te zijn vergeten. Het feest gaat onverwijld verder, mensen komen en gaan. Tot ergens halverwege de ochtend , wanneer nog slechts drie over zijn, onze man, zijn schaakmaat en Maya. De schaakmaat trekt zich terug in de logeerkamer, Maya ligt in een roes met de ogen dicht op de bank. Onze man tokkelt een eenvoudige melodie op de gitaar. Hij denkt dat Maya slaapt en schrikt wanneer ze overeind komt en hem bij de kraag van zijn hemd naar zich toetrekt. Ze zoenen zich een ongeluk op de bank en maken het af in de slaapkamer. Maya is onder de indruk, ook al kan ze niet meer helder denken. Onze man is meer dan ze had durven denken. Ze valt in slaap en denkt vaag Ach, morgen… In de ochtend is alles licht, de zon wurmt zich binnen door alle spleten en kieren, vrolijkheid moet en zal er zijn. Maya glimlacht breed maar vreest het einde van de roes en vertrekt na een vluchtige zoen. Door omstandigheden zien ze elkaar een paar lange weken niet. Bij beiden is het verlangen gewekt naar meer – ondanks zichzelf. Beiden bevragen zichzelf en begrijpen niet. Willen liever anders, en ook weer niet. Iets in het fysieke contact tussen de twee was waarheid. Was dat wat woorden nooit zullen kunnen zeggen. Ze sturen elkaar berichten waaruit hun beider terughoudendheid, maar ook hun verlangen duidelijk blijkt. Gesterkt door de onzekerheid van de ander durven ze hun gevoelens de vrije loop laten. Bij het weerzien is er geen twijfel en stappen ze resoluut op elkaar toe om die ene kus, dat ene gevoel te mogen ontvangen, voelen, drinken. Toch houden ze zich de rest van de avond betrekkelijk gedeisd. Ze zitten bij haar thuis op de bank en praten, lachen, drinken. Waar de gesprekken over gaan zullen ze zich later allebei niet herinneren, omdat ze aan elkaar geregen worden door zoenen en hartstochtelijke omhelzingen, die ze telkens weer beëindigen, als was het iets wat ze nog even willen opsparen. De pot vol zoete honing niet in één teug leegdrinken. Toch belanden ze samen in bed, maar door al het uitstel is er iets verschoven, het hoogtepunt hebben ze al achter zich gelaten. Ze proberen met overgave te vrijen maar voelen zich allebei uitgeput en niet bij machte om lang door te gaan. Het is een lichaamsdans van een tweeëenheid, terwijl dat niet is wat ze bij elkaar zoeken. Er is eenheid, ergens tussen hun, ergens in de regionen tussen de zoenen en het gelach. De tijd die komt zoeken ze elkaar vaak op, en zoeken ze middels afstoten en aantrekken naar dat ene middelpunt, dat hier en daar om de hoek komt kijken maar zich toch telkens weer verschuilt. Het is uitputtend en beiden graven in hun ziel op zoek naar begrijpen. Zij in de vorm van woorden, hij van muziek. Zij denkt het antwoord gevonden te hebben en besluit met hem te praten. Het is te vlug, ze kennen elkaar niet voldoende, als het zo moet zijn dan gebeurt het vast nog. Hij zegt niks en kruipt, zonder tegenspraak, weer in zijn schulp. Hij gaat verder waar hij was gebleven vóór Maya. Hij leest, drinkt, speelt muziek en schaak. Op een dag komt hij thuis van een drinkavond en vindt een brief op zijn voordeur geplakt.  Van Maya, om te zeggen dat haar verlangen zo groot is dat ze toch bij hem wil zijn, ook al wil ze het eigenlijk met haar verstand niet en is het vast geen goed idee. Onze man zucht diep en kruipt onder de wol. Teveel woorden. De volgende ochtend wandelt hij naar haar huis, onderweg zichzelf afvragend waarom eigenlijk. Die woorden verstoren zijn evenwicht, hij wil ze niet in zijn kop horen nagalmen en raakt met elke stap meer geïrriteerd. Tegen de tijd dat hij bij haar deur is aangekomen weet hij werkelijk niet meer wat hij daar doet. Ze opent de deur zonder dat hij heeft aangebeld, alsof ze voelde dat hij daar stond. Hey! zegt ze vrolijk, maar haar gezicht vertrekt al gauw in een vraagteken. Ze durft geen stap te zetten. Hij wil haar omhelzen en doet dat ook. Hij omhelst haar uit onmacht, uit verwarring, uit angst om een woord te moeten uiten. En hup, daar is het weer. Dat moment, dat gevoel. De omhelzing mondt uit in een passionele kus die urenlang lijkt te duren. Ze weten beiden niets te zeggen, weten niet waar te kijken. Ze staan een tijd in stilte maar beginnen algauw weer te zoenen, want dat is alles wat nog zin heeft. De dagen die volgen hebben ze het beiden druk met vanalles, maar ze slagen erin elkaar tussendoor op te zoeken voor korte of lange zoenen. Aan het eind van de vierde dag hebben ze eindelijk allebei een avond vrij, en hoewel onze man tegen dan vreselijk bedronken is, slagen ze er toch in om een passionele nacht te delen. De hartstocht, het verlangen is zo groot dat het hun overstijgt. Hun lichamen gaan tekeer en laten geen ruimte voor zoenen. Zo blijven ze dus nog steeds op een afstand van het grote gevoel. Ze besluiten het te negeren en zich over te geven aan de fysieke bevrediging. De ochtend na deze nacht is onze man verwarder dan ooit. Er waren geen woorden en toch is hij geïrriteerd, ongemakkelijk. Deze vrouw doet hem verlangen naar dingen die hem mateloos beangstigen. Hij voelt zich teleurgesteld over de nacht hoewel die wild was en zonder woorden. Het was op een perverse manier bevredigend, maar. Maar wat weet hij niet. Hij kronkelt in zichzelf en bedenkt manieren om haar die dag uit de weg te kunnen gaan. De nacht schijnt op haar het omgekeerde effect gehad te hebben, ze straalt en lacht haar breedste lach naar hem. Hij draait zich om en gaat wandelen. Ze komt hem nagelopen en drukt hem een zoen op de lippen, die hij louter fysiek beantwoordt. Ze voelt het en fronst, maar voor ze iets kan zeggen is hij weg. Hij drinkt en drinkt en drinkt. Hij lacht en lult met een nieuwe ‘vriend’, waarmee hij over muziek praat tot ze er beiden bij neervallen. Ze vallen ook letterlijk neer, ergens tussen de ochtendschemer en het kraaien van de haan. Wanneer onze man ontwaakt aan de kant van de weg is hij alleen. Hij haalt zijn schouders op en wandelt naar huis. Waar Maya op hem wacht. Hij wordt boos op haar om iets onbenulligs, haar ogen worden groot en ze opent  haar mond om iets te zeggen maar doet het niet. Ze blijft zitten op zijn bank terwijl hij in bed kruipt. Ver ver weg hoort hij haar snikken, hij valt in slaap en slaapt de heerlijkste slaap die hij in tijden sliep. De volgende ochtend staat hij op, zet koffie, tokkelt op zijn gitaar en speelt online schaak. De dag verloopt zonder een rimpeling. Tegen de avond proost hij met zichzelf om een geslaagde dag en drinkt een halve fles sterk om de waarheid op een afstand te houden. De waarheid laat zich niet meer zien. Maya ook niet.

LL Rigby
0 0

de bus

De 26 was laat vandaag. Twintig minuten van het ene been op het andere. En wanneer de bus uiteindelijk arriveerde zat ze propvol, typisch. Na enig gewurm vond ik een plekje dat me voldoende stabiliteit bood, in de hoek tegenover de middendeur. Daar hield ik me rustig terwijl de andere mensen duwden en vochten om elke centimeter. Ik was gelukkig op mijn microruimte, tussen twee oudjes die uit hun mond stonken en die bij elk heen en weer geschuifel steen en been klaagden. Ik dankte de goden dat ik niet meteen een stoel had gevonden, de elementaire beleefdheid zou me immers algauw gedwongen hebben mijn zitje af te staan, waardoor ik alleen maar zou achterblijven met het verscheurende verlangen naar het reeds ervaren genot van het zitten. Enkele haltes van geharrewar later vormden we uiteindelijk een clubje van vier daar in de hoek tegenover de middendeur. We hielden stand als de rechtmatige eigenaars van het verworven terrein: twee jongemannen, een tienermeisje en ik. We keken naar elkaar met ogen van erkenning en respect en steeds naar de anderen met een meewarige maar zelfvoldane blik. We genoten in stilte van onze superieure positie en waren niet zinnens onze privileges af te staan aan het eerste het beste oudje. (overigens was dat niet nodig want de anderen schenen niet in de gaten te hebben hoe comfortabel we daar wel stonden) Mijn stilzwijgende observaties leidden me plots naar de rugzak van het meisje en ik zag dat de rits van het voorste zakje half open stond (je weet wel dat zakje waar je gemakkelijk je sleutels en portefeuille in kwijt kan maar dat doe je niet want iedereen weet dat je op die manier bestolen wordt). Ik twijfelde enkele ogenblikken of ik haar zou aanspreken – want ik spreek niet gemakkelijk een vreemde aan op de bus –, toch gaf ik haar uiteindelijk een zachte tik op de linkerschouder en zei “Zal ik je rits sluiten? Ze staat open” (Je moet weten dat het haar volstrekt onmogelijk was zelf haar rugzak te sluiten.) Eerst bekeek ze me met een wantrouwige en uit haar lood geslagen blik – typerend voor mensen die plots door een volslagen vreemde worden aangesproken – maar dan zei ze “Ja, ja, dank u… doe maar…” Ik sloot dus de rits en alles werd weer zoals het was: geduw en getrek, gezucht en wanhopige blikken rondom, wij de rust zelve, ieder aan zijn paal geschraagd. Na een aantal minuten draaide het meisje zich met alle macht om, de paniek was op haar gezicht af te lezen. “Mijn portefeuille… mijn portefeuille zit daar in!” Ze wrong zich in een bocht en liet met veel moeite haar rugzak van haar schouder zakken en opende de rits. Van waar ik stond viel er geen portefeuille zien. Van waar zij stond blijkbaar ook niet. “Neeeeeeeeee…. !!!” klonk haar gesmoorde kreet, uitzinnig. Naïef als ik ben, zei ik haar “Rustig, het is vast niets, hij is er waarschijnlijk gewoon uitgevallen.” Maar in plaats van naar de grond te kijken, bleef ze mij stomweg aangapen en ging vervolgens verder “Nee, nee... ze hebben me bestolen… hier, nu net… het is op de bus gebeurd!” Ze was zeker van haar stuk en ze had ongetwijfeld gelijk, maar ik bleef aandringen dat ze de grond zou afzoeken voor het geval dat. Er gingen seconden voorbij, ogenblikken van totale verbijstering in ons clubje van vier. In realiteit waren we slechts met drie beginnen te praten (het typische gesprek van “ach wat jammer”, “hoe erg voor je”, “ik vond het al vreemd dat je ritssluiting openstond, vandaar…” enzoverder.) De vierde stond daar maar, zonder een woord te zeggen. In het begin stond ik er helemaal niet bij stil, hij was waarschijnlijk verlegen en niet in de gewoonte in het openbaar gesprekken aan te knopen – net als ikzelf, uiteindelijk. Maar ergens halverwege de woorden en de blikken die we met z’n drieën uitwisselden, overviel me een vreemd gevoel dat me eens te meer bewust maakte van de aanwezigheid van de vierde. Zonder echt naar hem te kijken zag ik hem toch vanuit mijn ooghoek, hij bewoog niet. Misschien was het meisje wel diegene die zich nog het minst van hem bewust was; op een bepaald moment stond haar blik op oneindig, alsof ze al bezig was het probleem verder op te lossen, daarbij elke gedachte over het hoe en waarom achter zich latend. Dan nam ze opeens haar telefoon uit haar zak, ze twijfelde duidelijk of ze nu niet of wel zou bellen, misschien naar haar moeder, mogelijk naar degene waarmee ze had afgesproken aan het einde van het bustraject. Ze besloot niet te bellen, nam haar rugzak stevig onder de arm en begon zich een weg naar voren te worstelen, richting buschauffeur. Ik kon moeilijk raden wat ze die precies te vertellen had, omdat ik ten zeerste twijfelde aan de invloed die de buschauffeur op het gebeurde zou kunnen hebben. Toch zag ik haar een lang gesprek met hem voeren, en van zodra hij het voertuig stilhield aan de volgende halte sprong het meisje van de bus. En zo bleven we met drie achter in onze comfortabele hoek tegenover de middendeur, die ons plots lang niet meer zo comfortabel toescheen, en we dachten aan het gebeurde en voelden mee met het meisje. We waren ook dankbaar dat het deze keer ons niet was overkomen. Ik zeg ‘we’ omdat ik eigenlijk niet wilde twijfelen aan de vierde, die nu zo plots de derde was geworden. Ik wilde mijn blik niet langs zijn broekszakken laten glijden, niet langs zijn te uitdrukkingsloos gezicht. Ik wilde niet denken aan wat ongetwijfeld de tweede aan het denken was. Maar ik deed het wel. Ik bedacht dat het op zijn minst vreemd was dat hij de enige was die geen woord had gesproken. Ik bedacht dat zijn hand precies ter hoogte van die ritssluiting was geweest gedurende de hele tijd dat we daar met ons vier quasi onbeweeglijk hadden gestaan (quasi). Ik dacht ook aan de tijd vóór we daar met vier waren beland, toen het meisje nog in de gang tussen het volk stond gedrukt, maar ik bedacht dat de mensen rondom haar toen allemaal oudjes waren geweest, afgezien van een Boliviaanse vrouw die druk bezig was met haar dochtertje. Ik dacht aan waarom ik niet kon zeggen tegen de derde “laat eens zien wat er in je zakken zit, voor het geval dat…” Ik kon me niet van de twijfel bevrijden, uit pure elementaire beleefdheid, uit respect voor de vrijheid van het individu. Ik bedacht hoe vreemd het was dat iedereen onschuldig is zolang zijn schuld niet bewezen wordt. Er was immers een gemakkelijke manier om na te gaan of hij schuldig was of niet, hij zou de portefeuille nog bij zich hebben, zonder twijfel. Maar als zijn zakken leeg bleken te zijn, wat dan? En toen bewoog hij zich. Hij verliet ons clubje, drukte op de bel, en enkele seconden later zagen we hem uitstappen. Ongetwíjfeld had hij dezelfde zure smaak in de mond als wij, ongetwíjfeld dacht hij na over hoe zoiets kon gebeuren in nauwelijks een ogenblik en zonder dat we het hadden gemerkt. Maar misschien, heel misschien, was hij uitgestapt met een immens gevoel van overwinning, een glimlach van oor tot oor. Een inwendige glimlach in dat geval, want toen ik hem nakeek zag ik zijn immer uitdrukkingsloze gezicht in de verte verdwijnen. Achter ons stopte nog een 26 – leeg.  

LL Rigby
0 0

grenzeloos

Dit land is magisch. Niet omwille van de stranden en groene heuvels, niet omwille van de bescheiden maar warme mensen, niet omwille van de heerlijke geur van wilde bloemen, rozemarijn en lavendel, niet omwille van de lucht, die de avondhemel in alle kleuren van de regenboog tooit. Hoewel. Misschien is het precies de lucht die alles anders doet ademen en bewegen en zo de magie doet ontstaan. Op de meest onverwachte momenten, in de meest verdoken hoekjes wacht de magie hier op je. De magie van een ontmoeting die voorbestemd lijkt te zijn. De magie van een plek om te wonen die op het eerste gezicht maar matig voldoet aan de noden, en uiteindelijk de exacte belichaming is van het onbestemde droombeeld van een jarenlange zoektocht. De magie van een kikker, die er ondanks zijn ingebouwde sociale matrix voor kiest om in zijn eentje in jouw badkamerkast te komen wonen, zodat je elkaar iedere ochtend vrolijk goedemorgen kan toekwaken.  De magie van wanneer je denkt dat het niet meer mooier kan, er nóg een cadeautje voor je voeten valt. Je voelt je zo goed dat je zelfs met plezier mijmert over vroegere tijden, vroegere landen, vroegere mensen. Je dwaalt af naar de herinnering van het vertrek. Uiteraard dacht je bij het afscheid, het uitzwaaien en omhelzen en loslaten, dat daar, tussen al die mensen en dingen en contexten, ook je demonen stonden. Je zag hun grijns wel – vanuit je ooghoek – maar schoof het beeld achteloos terzijde. Je gooide je rugzak over een schouder, draaide je om en vertrok. Naar je lotsbestemming. Je wist dat de reis lang kon duren, maar dat baarde je geen zorgen, ze zeggen immers dat de reis belangrijker is dan het doel. Maar oh, kijk daar, je bereikte het doel! Je wist dat het bestond, je geloofde dat het moest bestaan, maar was niet zeker of je er in dit leven nog zou komen. En je kwam er. En nu ben je er. En na inrichten en afstoffen en uitpakken en installeren en meermaals op je knieën de goden danken dat je je bestemming zo snel mocht bereiken en dat het mooier en beter is dan je had kunnen dromen, na dit alles volgt de stilte. Wondermooie stilte, slechts af en toe onderbroken door wat gekwaak. Een stilte die, zuiver als ze is, langzaam maar zeker toch op je gemoed begint te werken. Een stilte die vragen lijkt toe te roepen. Een stilte die je slapeloze nachten bezorgt, van niet-begrijpen, van verwarring.  Je vraagt je af waar het nog schort, wat je tekort komt. Je vindt een heleboel antwoorden van pragmatische aard, maar kijkt dan rond in je paradijs en glimlacht bij het zien van de bloemen, de vogels, de bomen en de haast fluorescerende hemel en bedenkt dat er niets wezenlijks is om ongelukkig over te zijn. En dan plots zie je ze. Achter de grootste boom, de boom die je schaduw en troost biedt, de boom die met je spreekt als er niemand anders in de buurt is, precies achter die boom komen de hoofden van je demonen tevoorschijn, met dezelfde grijns op hun gezicht als bij het afscheid. En je beseft: er was nooit een afscheid, er was nooit een vertrek, een reis, een zoektocht, een vinden , een aankomst, een bestemming. Je was altijd precies waar je was: onderweg. De kikker en de wetenschap te zijn waar je moet zijn bieden troost voor de diepe eenzaamheid die je overvalt. Wanneer je beseft dat je ook hier, in het paradijs, de strijd met je eigen demonen moet aangaan, alleen. Over welke grens je ook je tent opslaat, hoeveel kilometers je ook laat tussen wat was en wat moet zijn, hoeveel beter de parameters van temperatuur – menselijk en andersoortig – ook zijn, de strijd met jezelf is grenzeloos. Pas als je de moed hebt om, op welk terrein dan ook, het gevecht aan te gaan, is de bestemming in zicht. Toegegeven, een beetje magie kan helpen.

LL Rigby
0 0

eleonoor

De schaduw van de boom drapeert zich parallel aan haar dijen.  De boomkevers tjirpen luidruchtig, maar Eleonoor hoort het niet.  Ze zit met haar ogen dicht de geuren, intens als de walm van versgebakken wafels in een kleine keuken, in te drinken. Een beeld van een man dringt zich aan haar op. Een man, robuust en imposant als een mythologisch figuur. Ze ziet zijn gezicht niet maar voelt zijn warme adem in haar nek. Een hond blaft in de verte. Vage verlangens vullen haar gemoed. Verlangens die ze nooit zal kunnen bevredigen. Eleonoor is ‘anders’. Werelds genot is niet voor haar weggelegd. Eleonoor voelt zich inderdaad anders dan de anderen, maar weet niet precies waarom. Voorbij de struiken, aan de rand van het water, ziet ze beweging. Ze richt zich een beetje op en ziet de gestalte van een jongen die een meisje met lange paardenstaart naar zich toetrekt. Hun gezichten plakken aan elkaar. Ze lijken niet los te komen, ze draaien een beetje naar rechts en dan weer naar links, maar het schijnt niet te lukken. Eleonoor kijkt weer naar de lijnen van de boomschaduw en haar benen. Ze let erop om haar knieën niet te buigen zodat het samenspel niet verstoord wordt. Van achter de struiken hoort ze kleine gilletjes van het meisje. Ze gaat weer rechtop zitten om te kunnen zien wat er gebeurt. Maar de hoofden zijn inmiddels achter de struiken verdwenen. Ze zullen zijn gaan liggen, zoals ik, denkt Eleonoor. Op school willen ze allemaal haar vriendinnetje zijn. Ze komen altijd naar haar toe, tijdens de pauzes en tijdens het middageten in de kantine. En dan gaan ze allemaal rond haar staan en zingen liedjes en lachen luid. Eleonoor lacht dan mee, maar om één of andere reden vinden de andere meisjes dat niet leuk en gaan weer weg. Eleonoor hoort nu heel vreemde geluiden van achter de struiken. Het meisje lijkt pijn te hebben, ze kreunt en schreeuwt. Eleonoor zou willen gaan kijken wat er aan de hand is, maar ze wil het patroon van haar benen en de schaduw niet verbreken. Ze meent een gesmoorde hulpkreet te horen, daarna een klap en dan niets meer. Eleonoor spitst haar oren, maar het is volledig stil achter de struiken. Ze haalt haar schouders op en kijkt weer naar het schaduwspel van de bewegende takken vóór haar voeten. Ze glimlacht en probeert haar armen te laten bewegen op het zelfde ritme. Wanneer broer plots naast haar komt zitten, lijkt Eleonoor het eerst niet te merken, zozeer gaat ze op in haar dans met de boom. ‘Noortje, ik had je toch gezegd op het bankje te wachten? Ik heb als een gek naar je lopen zoeken!’ Eleonoor kijkt hem aan maar lijkt hem niet te zien. ‘Noortje!!’ Broer staat  op, grijpt haar bruusk bij de arm en trekt haar met zich mee naar huis. ‘Kan je nou nooit eens normaal doen?’,  verzucht hij gefrustreerd. Normaal… Eleonoor vraagt zich altijd af wat ze met dat woord bedoelen. Ze sjokt een beetje scheef achter broer aan, erop lettend dat elke stap die ze zet precies landt waar broers schaduw zich beweegt.

LL Rigby
0 0

geknipt

Een klein dorp ergens in Europa, 1974. Een man loopt over een zandpad door de velden, het hoofd gebogen, de schouders gekromd. Onder zijn oksel een kappersset. Niets aan het voorkomen van deze man doet vermoeden dat hij ooit rijk en succesvol was. Dat hij ooit de mooiste dame uit de streek tot zijn vrouw had gemaakt en een gemakkelijk leven genoot dankzij de vier goeddraaiende kapperszaken die hij eigenhandig uit de grond had gestampt. Dat hij ooit gelukkig was. De wandelende man loopt langs een kleine boerderij en groet bedrukt maar vriendelijk een oude vrouw die aan de voordeur onder de luifel zit. Hij haalt zijn set onder zijn arm vandaan en toont het haar, bij wijze van vraag. De oude vrouw schudt verontschuldigend het hoofd. Zo loopt deze man, dag in, dag uit, over alle paden en wegen van de dorpen, langs de huizen en boerderijen, langs tavernes en bordelen.  De mensen groeten hem steeds meewarig. Ze kennen zijn verhaal, hoewel slechts in grote lijnen. Ze durven hem er niet naar vragen, waarschijnlijk uit angst zijn dappere maar breekbare voorkomen te kraken. Het verhaal gaat, dat hij op een dag alles kwijtraakte, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn kapperszaken. Er zou een andere man mee gemoeid zijn, een vertrouwenspersoon in de zaak, maar dat zijn slechts speculaties van kwade tongen. In ieder geval  verloor hij alles, onder dubieuze omstandigheden. En sindsdien wandelt hij door de dorpen, met zijn oude kappersset onder de arm. Waar hij kan haalt hij zijn set onder de arm vandaan en knipt haren of scheert een baard. Op de drempel van een huis, op straat, in de tavernes. Na elke knip- of scheerbeurt krijgt hij wat geld toegestopt, doorgaans genoeg om zich ergens één of twee glazen rode wijn te bestellen. Zo komt hij de dagen door. Met elke haal van de schaar snerpt de pijn van het verlies door zijn botten. Met elke teug wijn vergeet hij weer.

LL Rigby
0 0

voortzetting van een verhaal

Rik kijkt uit het raam en ziet de wereld beneden hem bewegen. Hij ziet een oude man, gebogen over zijn wandelstok, langzaam naar de tramhalte schuifelen. Vaag ziet Rik er de poëzie van in, zoals hij dat vroeger altijd deed. Elk nieuw beeld was toen een mogelijke aanzet tot een nieuw verhaal. Hij zag overal schoonheid in, de rauwe schoonheid van het werkelijke leven. Hij had het geluk er zijn geld mee te hebben verdiend. Tien goed verkopende romans in amper vijftien jaar. Hij wordt nu al bij de Vlaamse klassiekers gerekend. Niet dat Rik om de roem geeft. Schrijven is voor hem een noodzaak, zoals ademen en eten. Hij kan eenvoudigweg niet door de wereld wandelen zonder overal verhalen te zien. Het gesprek op de hoek van de straat tussen een traditioneel geklede moslima en haar modern uitziende puberdochter. De tristesse in de ogen van de Pakistaanse verkoper in de nachtwinkel waar hij steevast iedere avond een nieuw pakje Chesterfields koopt. De stad en al zijn kleine fotografische momenten hadden hem succes en een zekere weelde geschonken. En nu was het op. Zijn bron was opgedroogd, hoewel de beelden nog steeds door zijn blikveld liepen. Maar de pellicule leek wel vol, niets bleef hangen, geen enkel fragment ontspon zich in zijn hoofd nog tot een verhaal. Het leek alsof hij een ander opnameapparaat nodig had, een andere omgeving, beelden in andere vormen en kleuren.   Niet dat hij nog hoéfde te schrijven. Maar hij wist nu eenmaal niet wat anders met het leven aan te vangen. Hij bezat vrouw noch kind, en vriendschappen beperkten zich tot een gedeeld glas aan de bar van een willekeurig café. De meest diepgaande contacten van de laatste jaren waren die met de journalisten. Die wilden weten wie hij werkelijk was. Hun nieuwsgierigheid prikkelde ook de zijne. Er was één journaliste in het bijzonder geweest die hem zover had gekregen dat hij echt over zijn leven ging nadenken. Nadine De Smet, heette ze. Een truttige dame van rond de vijftig, die onverwacht scherp uit de hoek kwam en hem met de neus op zijn treurenswaardige levensloop wees. Afgezien van zijn romans had hij niks van belang bereikt in het leven. Ze vroeg zich af waar hij de inspiratie haalde om zo levensecht te schrijven, om zo te schrijven dat de verhalen herkenbaar werden voor mensen van alle afkomsten en leeftijden. Hij moest wel veel levenservaring hebben. Veel mensen kennen. Veel gereisd hebben. Rik kon zich geen van al deze dingen toeëigenen. Hij kwam nauwelijks achter zijn raam vandaan, had nooit veel vrienden gehad en was nooit verder van huis geraakt dan Cap Gris Nez aan de Franse kust, om zijn broer een keer te bezoeken die daar al twintig jaar woonde met zijn vrouw. Na jarenlang aandringen hadden ze het voor elkaar gekregen dat hij hen zou bezoeken voor de kerst. Een keer en nooit meer. Hij had bronchitis opgelopen van de strandwandelingen in de ijskoude decemberwind en ze hadden elkaar niks te vertellen gehad.   Rik probeert nog een keer een verhaal te beginnen, zijn vingers zweven boven de toetsen van zijn oude schrijfmachine. Hoe langer hij twijfelt over het eerste woord, de eerste zin, hoe minder hij weet wat hij eigenlijk wil schrijven. Hij heeft helemaal niks te zeggen. Hij zucht en loopt de keuken in om thee te zetten. Kamille. Vaste prik rond negen uur elke avond. Om goed te kunnen slapen. Het is nauwelijks kwart over zeven, maar Rik bedenkt zich dat hij de dag net zo goed kan afronden. Morgen gaat het vast beter.   Ward ijsbeert door zijn cel. Hij zou willen rennen of boksen, hij heeft een teveel aan energie. De enige mogelijkheid in deze kleine ruimte is echter ijsberen. Als hij een celmaat zou hebben zouden ze samen een beetje kunnen sparren. Hoewel dat vast niet zou mogen van de cipier, maar als ze het stil zouden doen… Tina is niet op het bezoekuur verschenen. Hij is teleurgesteld maar zet een masker van boosheid op. Teleurstelling en verdriet zijn geen gedoogde emoties in de bak. Je bent stoer en boos, of stil en teruggetrokken. Ward koos maar voor het eerste. De andere optie ligt dichter bij zijn persoonlijkheid, maar hij vreest daardoor in het vizier te komen van de bullebakken die altijd een slachtoffer zoeken. Dat hij niet met Tina heeft kunnen spreken of haar heeft kunnen zien maakt hem razend – maar eigenlijk dus verdrietig. Hij heeft een enorme nood aan de gesprekken met haar. Hoewel hij in alle eerlijkheid zou durven bekennen dat het net zo goed met iemand anders zou kunnen zijn. De bak maakt hem harteloos, vreest hij. De waarheid is dat hij van Tina houdt. Maar zijn verlangen naar een luisterend oor heeft niks met liefde te maken. Het is een kwestie van leven of dood. De gedachten in zijn hoofd gaan als een razende tekeer. Elke keer na het bezoekuur lijkt hij minstens voor een deel ontladen. Nu Tina niet is geweest neemt de drukte in zijn hoofd toe. Hij ijsbeert nog een goed halfuur door, in stevig tempo. En gaat dan maar opdrukken.     Het duurt weken vooraleer Rik nog een fatsoenlijke zin op papier krijgt. Op een ochtend gaat de bel, met tegenzin loopt hij naar de deur. Hij krijgt nooit bezoek, wie zou hem ook bezoeken? Dus hij weet dat het een verkoper of een getuige van Jehova moet zijn. Misschien levert het de broodnodige inspiratie op. Rik grijpt zich vast aan elke strohalm, dezer dagen. Het is geen verkoper, ook geen getuige van Jehova. Het is een jongeman die verderop in de straat woont, tenminste dat beweert hij. Rik heeft hem nog nooit gezien. Of Rik elektriciteit heeft? Die van hen doet het niet, hij probeert na te gaan of het een algemeen probleem is of enkel bij hun. Op dit uur van de dag is er bijna niemand thuis in de straat. Rik meldt de jongeman met uitgestreken gezicht dat zijn elektriciteit het prima doet, anders had hij overigens de bel niet gehoord. De jongeman knikt fronsend en verontschuldigt zich. Dan ligt het probleem dus bij hen thuis. Rik vraagt of hij de hoofdschakelaar al heeft gecheckt. De jongeman kijkt hem aan alsof hij net een schunnig woord heeft uitgesproken. De wat? De hoofdschakelaar. In de elektriciteitskast. Rik schat de jongeman achteraan in de twintig, in ieder geval oud genoeg om een basiskennis van elektriciteit te hebben – of van wat dan ook. Hij staat er zo hulpeloos bij dat Rik ondanks zichzelf aanbiedt om even mee te gaan kijken.   Wanneer hij terug thuis komt voelt hij zich ontzettend moe. Nochtans was het klusje op tien minuten geklaard. Negen daarvan hadden ze doorgebracht op zoek naar de elektriciteitskast, de jongeman en Rik. Iemand anders leek er niet in huis te zijn. Toch kreeg Rik de indruk dat het een druk bewoond huis was. Overal rommel en kleren, de keuken duidelijk goed gebruikt. De geuren kwamen hem Indiaas voor, hoewel de jongen er niet bepaald Oosters uit zag. Eerder… Italiaans? Zijn Nederlands was vlekkeloos, vast een derde of vierde generatie migrant. Iets aan de jongen had Rik doen denken aan… Tja, aan wat of wie? Hij kon er de vinger niet op leggen, maar hij wist dat er ergens een oude herinnering langzaam uit de winterslaap van zijn geest kroop. Want hoewel hij aan juffrouw De Smet had laten uitschijnen dat zijn leven van begin tot eind zonder veel deining was verlopen, was dat niet de volle waarheid. Er was een jaar geweest dat… hij moest toen ongeveer de leeftijd van de jongeman hebben gehad… toen was het even anders geweest. Maar toen schreef hij ook nog niet. Rik schudt de vage herinnering koppig van zich af. Alles vóór het schrijven, voor de boeken en de roem, was niet van belang. Het enige leven dat hij bezat, dat hij waardeerde, was dat waarin hij achter de schrijfmachine zat. Het leven waarin hij niet langer leefde in de echte wereld, maar des te meer op papier.   Ward heeft tijdens de middagluchting een kerel zien zitten op de binnenplaats met een boek in de hand. Luchting noemen ze het in de bak. Een half uur frisse lucht op een binnenplein met vier hoge muren eromheen. Je kon er op zijn minst wat rondjes rennen, maar verder was het eerder een marteling dan een cadeau. Na elke luchting moesten ze weer de duffe lucht van hun hol in. Het wees hen elke keer weer op wat ze vooral niet hadden. Zuivere CO2. Ruimte. Tijdens het avondeten was Ward naast de kerel met het boek gaan zitten. Een behoorlijk risico, hij wilde niet door de bullebakken opgemerkt worden terwijl hij met een sufketel zat te praten. (Ward vond de woordenschat van de bak soms erg lachwekkend. Luchten, sufketels en bullebakken, het leek wel een soort kindertaaltje. Maar het was allemaal stoer bedoeld natuurlijk. En hij had zelf ook voor stoer gekozen.) Hij probeert zijn beste bullebak-stem boven te halen wanneer hij de jongen uitvraagt over het boek. Waar hij dat gehaald heeft en wie denkt hij wel dat hij is, meneer de intellectueel. De sufketel staart hem in stilte aan, Ward meent zelfs een minuscule glimlach om zijn mondhoek te zien verschijnen, die de knul wijselijk verhult door zich gauw over zijn eten te buigen. Nauwelijks hoorbaar mompelt hij Ward toe dat hij aan de cipier een boek kan vragen. Dat er een heuse bibliotheek bestaat, ergens in de ondergrondse gangen van de bak. Ward twijfelt of hij zou doorvragen, zijn stoere pose staat op het spel als hij te lang bij de knul blijft zitten. Toch is zijn nieuwsgierigheid te groot. Hij vraagt wat voor boek hij dan moet lezen, hij heeft geen idee. Heeft nooit wat gelezen. De knul raadt hem het boek aan waar hijzelf nu in bezig is, hij heeft het bijna uit.   Rik ontwaakt midden in de nacht, iets wat hem nooit overkomt. Misschien is het omdat hij nu al dagen vroeg naar bed gaat. Te vroeg eigenlijk. Hij besluit op te staan en nog maar een kamillethee te zetten. Nog vijf uur te gaan voor het daglicht door de gordijnen op zijn inmiddels stoffige schrijfmachine zal schijnen. Terwijl hij slaperig aan het aanrecht in de keuken staat schiet een beeld door zijn hoofd. Een kleine ruimte, kaal, zonder kleur of versiering. Een beeld uit een droom. Rik herinnert zich zelden iets van zijn dromen. Hij maakt zichzelf wijs dat hij droomloze slapen slaapt, hoewel hij wel weet dat dat niet klopt. Hij herinnert het zich gewoon nooit. Het beeld blijft in zijn geest hangen. Meer dan een beeld is het een gevoel, van benauwdheid, eenzaamheid. Rik heeft geen idee van wat hij precies gedroomd heeft, maar hij voelt aan dat het iets te maken heeft met de buurjongen. Iets aan die knul heeft een gevoel in hem wakker gemaakt. De waterkoker springt uit, ten teken dat het water gekookt heeft. In plaats van zijn mok te vullen loopt Rik echter op een impuls naar de woonkamer, die in een vreemd licht baadt. Hij lijkt te slaapwandelen, hij weet zelf niet wat hij hier doet. Zonder verder nadenken loopt hij op het raam toe en kijkt voor een keer niet naar de straat beneden hem, maar naar de lucht. Een heldere, bijna volle maan verlicht de hele hemel en geeft de plukjes wolken eromheen een bijzonder schijnsel. Rik beseft met een schok dat hij dit soort tafereel een keer eerder zag. Lang geleden…   Ward slaapt de volgende dagen slecht. Hij probeert te bedenken hoe en wanneer hij de cipier zal vragen naar het boek. Hij heeft de knul niet meer durven aanspreken, maar hij gaat ervan uit dat die inmiddels het boek wel uit heeft. Ward begrijpt niet waarom dit thema hem zo rusteloos maakt, het is maar een boek, jezus man. Hij spreekt zichzelf toe vanuit zijn persoonlijkheid als stoere bullebak maar doorprikt zelf de onechtheid ervan. Als hij maar kon sporten, of met Tina praten. Ze is nu al ruim een week niet meer geweest. Hij mist haar, en ook weer niet. Hij zit hier nog wel een tijdje, dus het heeft geen zin om haar te missen. Tijdens de bezoekjes mag hij haar niet aanraken. Toen het besef begon door te dringen dat hij haar maanden, misschien wel jaren niet zou kunnen, mogen aanraken of zoenen, begon hij zich langzaam van haar los te maken. Maar hij wilde wel dat ze bleef komen. Hij moet kunnen praten. Met haar, met wie dan ook. Met iemand waartegen hij niet de stoere hoefde uit te hangen.   Weken later, Ward loopt weer te ijsberen. Het is midden in de nacht. Hij denkt aan het boek. En het verlangen dat hij voelt. Waarom weet hij niet, maar het boek is een obsessie voor hem geworden. Hoewel hij weet dat hij het maar hoeft te vragen, lijkt het een onbereikbaar iets. Een heilige graal. Een vermoeden van… een nieuwe wereld. Hij durft de gedachten eraan soms niet toe te laten. Hij vermoedt in de gedrukte woorden een soort geheime boodschap, een uitweg. Maar hij is bang voor wat dat zou kunnen betekenen. Al zou hij in alle geheim in zijn cel lezen, het zou zijn stoere pantser onherroepelijk verpulveren. Dat voelt hij, weet hij. En hij vreest het verliezen van zijn pose. Niet eens omwille van de bullebakken. Omwille van zichzelf. Hij vreest een waarheid te ontdekken die zijn verblijf hier ondraaglijk zal maken. De uitzichtloosheid onhoudbaar. En toch verlangt hij. Meer dan hij ooit naar iets verlangd heeft. Hij kijkt uit het kleine raampje van zijn cel en ontwaart een glimp van de volle maan, die de nachtelijke hemel verlicht op een manier die hem een besluit doet nemen. Morgenochtend.   Rik bevindt zich voor zijn schrijfmachine. De ochtend is nog steeds veraf, het water in de waterkoker inmiddels weer koud. Hij weet werkelijk niet wat hij hier doet, waarom hij niet terug naar bed gaat. Hij is nooit het soort schrijver geweest dat diep in de nacht creatieve hoogtepunten bereikte, geen reden dat het nu wel zo zou zijn. En toch… Iets zeurt en knaagt aan zijn onderbewustzijn. Wat was de naam van die knul ook weer? Rik beseft dat hij het niet weet omdat hij het niet heeft gevraagd. Wat was het dat hem herinnerde aan… Aan wat ook weer? Rik schudt zijn hoofd en moet lachen om zichzelf. Een schrijver van middelbare leeftijd met een writer’s block die nu al maanden duurt, die ’s nachts achter zijn schrijftafel kruipt omdat een buurjongen… omdat de maan… Belachelijk. Toch zweven zijn vingers richting toetsen. De kleine ruimte doemt weer op voor zijn geestesoog. Wordt scherper. Hij ruikt de muffe lucht, alsof… Helder als het maanlicht ziet hij plots dat hij in die ruimte is geweest, ooit, lang geleden. Toen hij nog leefde in de wereld buiten het papier. Alsof hij zich wil vergewissen van het bestaan van het papier raakt hij werktuigelijk het lege blad in zijn schrijfmachine aan. Een golf emotie stroomt even onverwacht als vanzelfsprekend door hem heen. Het papier, de letters, de woorden en de zinnen. Hij herinnert het zich weer, hoe het alles veranderde. Hoe niets ooit meer hetzelfde was. En dan, eerst twijfelachtig, maar algauw met zijn gewone elan, maken zijn vingers contact met de toetsen en schrijven het eerste woord, de eerste zin. “Ward ijsbeert door zijn cel.”   Het boek in zijn handen voelt vreemd en toch vertrouwd. Ward weet dat hij voorbestemd is dit boek te lezen. Dat het alles zal veranderen, dat er geen weg terug meer zal zijn. Hij savoureert het moment en neemt zijn tijd. Het lastige deel is achter de rug en bleek inderdaad, zoals de sufketel had gezegd, verbazingwekkend eenvoudig. Hij vroeg de cipier ’s ochtends vroeg bij het openmaken van de cel of hij een boek mocht uit de bibliotheek. Of hij een voorkeur had, thrillers of detectives. Bij het horen van titel en auteur was de cipier zichtbaar verrast, maar verdoezelde het snel met een stuurs Oké, en nu, voortmaken! Diezelfde avond bij de avondklok lag het boek al op zijn brits. Voorzichtig draait hij het bundeltje papier met beduimelde kaft om en om in zijn handen. Hij leest de titel en de naam van de auteur, met aandacht. En eerbied. Als een gelovige die op het punt staat een heiligdom te betreden. Hij ademt nog een keer diep in en uit en slaat dan het boek open op de eerste bladzijde. Hij begint te lezen. “Rik kijkt uit het raam ziet de wereld beneden hem bewegen.”  

LL Rigby
0 0

Opleiding

juni 2016 Masterclasses Verhalen schrijven van Naakte Lunch

Publicaties

2005-2007 - CULO - diverse verhalen & gedichten
Apr 2006 - Deus Ex Machina - De donkere kamer (verhaal)
Nov 2015 - Standaard Boekhandel - De bus (verhaal)
Nov 2015 - Woordenstroom - Koffie fruit en bloemen (verhaal)
Dec 2015 - Schrijverspunt - Kunstzin (column)
Jan 2016 - Eentweepowezie - Eenzame kunst (puntdicht)
Apr 2016 - Eentweepowezie - Het probleem (puntdicht)
Apr 2016 - De Perfecte Buren - Heiland (verhaal)
Mei 2016 - Kladblok - Zonsondergang (verhaal)
Mei 2016 - Barbarus - De rode schoenen (verhaal)
Mei 2016 - Azertyfactor tip van de week - Als geen een is (gedicht)
Juni 2016 - Kladblok - Eleonoor (verhaal)
Juni 2016 - Azertyfactor tip van de week - Overschat en overrroepen (column)
Juli 2016 - De wolven van la mancha - Existentieel axioma (gedicht)
Augustus 2016 - Kladblok - Pyrrus (column)
Augustus 2016 - Schrijverspunt - Pyrrus (column)
September 2016 - Schrijverspunt - Nuts (column)
November 2016 - Schrijven Online - Overschat en overroepen (column)
Juli 2017 - Woordenstroom - Groen (verhaal)
September 2017 - Woordenstroom - Steamy windows (verhaal)
September 2017 - Boekscout - Door de bomen het bos (roman)

Prijzen

Okt 2015 Standaard Boekhandel Alsemberg 3e plaats blogpostwedstrijd-De bus