LUDO DELBON

Gebruikersnaam LUDO DELBON

Teksten

Zielig boekje

Zielig boekje Hier lig ik dan op de boekenbeurs: een magere paperback, vodje papier van niemendal, met kleine letters, beduimeld en gescheurd door een zeldzame malloot die gretig mijn eerste bladzijde monsterde, om me daarna onverschillig op de stapel broertjes te gooien. Liever had ik dwarsligger willen zijn. Zo’n ding van sigarettenpapier dat je op de trein vergeet terug in je zak te steken. Maar mijn schrijver is wars van populisme. Ik had hem ingefluisterd mij niet in eigen beheer uit te geven, maar nee, hij moest en hij zou. Het heeft hem nog veel geld gekost, met mijn uitdagende cover in kleurendruk. Mijn vrouwenbeen met afgezakte panty, zodat de huidkankervlekken goed tot hun recht komen, moest het doen. Maar helaas, het publiek kan zijn grapje niet smaken. Jaren heeft mijn geestelijke vader gezwoegd aan elk woord mijner zinnen, totdat niets zinnigs meer overbleef; toch een must om literair te wezen tegenwoordig. Branden van jaloezie doe ik, op die dikkerd van Lize Spit, waarvan nu 80.000 collega’s ergens op een Ikea-kast vertellen dat de eigenaar trendy is. Hoe ze het heeft klaargespeeld met een gestolen idee zoveel kitsch te verkopen, stoot mij tegen mijn ongebonden rug, maar ja, wie ben ik? Het product van een onbekende debutant. Zijn pen bleef onaangeroerd tijdens de signeersessie en hij heeft mij intussen verlaten om troost te zoeken in de drank. Zo heeft hij tenminste het gevoel iets gemeen te hebben met Jeroen Brouwers. Maar ik, kijk, daar word ik nu vreselijk onzeker van. Beter was ik iets steviger uitgevoerd: ingebonden met een harde kaft en een gouden biesje eromheen. En zo’n lintje eraan, zodat de lezer tenminste weet waar hij gebleven is. Dat doet het altijd. Maar nee, het moest chiclit-goedkoop. Ik word daar depressief van. Mijn roemloos lot is devaluatie, opgekocht worden voor 2 euro door de Markies, of erger nog de Slegte en hopen dat een gefrustreerde, slechtziende eenzaat mij koopt voor mijn pittige buitenkant. Tussen mijn letters voel ik de boekenhel al opdagen: een rommelmarkt of een derderangs antiquariaat, waar ik jaren zal liggen muffen tot mijn papier vergeeld en mijn schrijver vergeten is dat hij dankzij mij de onsterfelijkheid betrachtte. Volgende keer ga ik digitaal, zeker weten.

LUDO DELBON
36 0

Mijn literatuurlijst

ZOMERTIJD van J.M. Coetzee De schrijver kiest een vertelperspectief die past bij zijn thema: schaamte. Hij lost dat op, niet door een vertellend ik, maar door een journalist op het toneel te toveren, die na zijn dood een biografie wil maken over een schrijver over wie weinig geweten is. Daarvoor gaat hij mensen interviewen die hem van dichtbij of veraf gekend hebben. Dat levert verschillende perspectieven op, waardoor het boek van de eerste tot de laatste bladzijde interessant blijft omdat het verschillende kanten van hem belicht. Coetzee getuigd hier niet alleen van een groot schrijverstalent maar ook van een grote mate van zelfreflectie, zelfkennis en zelfrelativering, anders kan je dat zo eerlijk niet schrijven. Het gebruiken van verschillende personages die vertellen vanuit hun perspectief spreekt me aan omdat ze de werkelijkheid relativeert: ieder heeft zijn beeld ervan. Daarom is in feite alles fictie, ook wat wij meestal non-fictie noemen. Dit thema hoop ik in mijn boek te kunnen meenemen.   SPRAKELOOS van Tom Lanoye Niet zozeer een autobiografie dan wel een biografie van zijn dementerende moeder, waarin hij als zoon een rol speelt. Jeugdervaringen wisselen af met het intussen rijpe enfant terrible. In die zin is het zijn meest persoonlijke werk. Wat mij aanspreekt is de onmetelijke woordenschat van Lanoye (desnoods vindt hij een nieuw woord uit), zijn meesterlijke volzinnen en scherpe tong. En hoe hij weergeeft dat elk mens het product is van zijn omgeving en zijn tijd, en daarom vooraf al vergeving verdient. Dit element, waarom mensen geworden zijn wat ze zijn, hoop ik in mijn eigen werk te kunnen te kunnen overbrengen door hen in een relevante context te plaatsen.   DIT FEEST HEEFT LANG GENOEG GEDUURD van Rupert Thomson Geschreven als een persoonlijk onderzoek. Knappe detailbeschrijvingen, waar ik kan van leren, maar ik mis de actie in dit boek. Wat er gebeurd is weinig spectaculair en de altijd wat onderkoelde emoties van de Brit zijn op de duur slaapverwekkend. De auteur zoekt naar een verklaring voor de pijn van het elkaar vallen van familiebanden en gaat daarom, soms bijna als een detective, op zoek naar zijn familieleden. Maar het lijkt of hij in het zoeken van verklaringen voorbijgaat aan de pijn zelf. Voor mij was ze in ieder geval niet echt voelbaar. Misschien omdat het geen roman is, maar eigenlijk non-fictie. Een gemiste kans, wel een illustratie van wat mensen elkaar kunnen aandoen omwille van trots of loyaliteit. Dat maakte het voor mij dan weer wel interessant hoe hij dat thema uitwerkt, zij het soms bedolven onder veel woorden, beeldrijke taal en uitvoerige zijsprongen.   SCHRIJVER van Karl Ove Knausgård Het verhaal wordt verteld door de schrijver zelf. Hij schrijft in het ik-perspectief en houdt dat 636 blz. vol. Ik kijk dus het ganse boek mee door zijn ogen, hoe hij het ervaren heeft, of beter, zoals hij het zich in flarden herinnert, want het zijn herinneringen over zijn studentenjaren. Meteen zegt hij iets over de beperkingen van de menselijke geest: het enige wat overblijft, zijn een paar gebeurtenissen en een heleboel stemmingen. Toch weet Knausgard deze gebeurtenissen haast minutieus te beschrijven. Dit maakt het tempo van het boek traag en het heeft lang geduurd voor het mij kon boeien. Hij verteld zijn ervaringen chronologisch, met nauwelijks sprongen in de tijd waardoor je een logisch en coherent verhaal krijgt dat zich in een relatief korte tijdspanne van 1988 tot 2002 afspeelt in Bergen, Noorwegen, waar hij studeerde voor schrijver. Af en toe krijg je een sfeerbeeld uit die tijd aan de hand van bv. Zijn voorkeur voor popmuziek uit die periode. Het verhaal laat zich gemakkelijk begrijpen, ook al weet je niets van de geschiedenis van Noorwegen en geeft een persoonlijk beeld van de omgangsvormen in de studentenkringen van die tijd. Ik krijg een beeld van een student met schrijversambities, die worstelt met verlegenheid en gevoeligheid die hem niet helemaal in de wereld doet staan, maar met een zekere afstandelijkheid de mensen om hem heen observeert. Voor mij verliest Knausgard zich in details, die voor hem blijkbaar belangrijk zijn, maar er voor mij niet toe doen en op de duur gaan vervelen. Het draait allemaal om hem, alsof het boek één urenlange zelfbevrediging is. Ik heb de dikke lul, eerlijk gezegd, niet uitgelezen.   INDISCHE DUINEN van Adriaan van Dis Ik besloot dit boek te lezen omdat de invloed van oorlogstrauma’s op het verdere leven van de persoon en zijn nakomelingen een thema is dat ik wil behandelen in mijn boek. De ik-figuur worstelt met het verleden van zijn familie, waarbij de oorlog in Nederlands-Indië een grote rol speelt. Oorlogstrauma’s van ouders kunnen zeer veel invloed hebben op het leven van hun kinderen. De hoofdpersoon is een buitenechtelijke zoon van ouders die na de oorlog in Nederlands-Indië naar Nederland zijn gekomen. Het is een verzwegen onderwerp, en in de loop van het verhaal probeert de ik-figuur de geheimen van zijn familie te ontrafelen. Het boek bevat twee perspectieven, maar geen wisselend perspectief. De proloog en de epiloog is geschreven vanuit een personale verteller, de moeder. Het eigenlijke verhaal wordt verteld door de ik-figuur, en is dus geschreven vanuit een ik-perspectief. Het verhaal is niet-chronologisch verteld. Het boek bestaat uit het eigenlijke verhaal in 1992/1993, met daar doorheen allerlei flashbacks en terugkoppelingen naar de jeugd van zijn vader in Indië, de tijd van zijn moeder en zussen in de interneringskampen van de Japanners, de gevangenschapsperiode van zijn vader in Indië, de reis naar Nederland, de tijd in het koloniehuis aan zee en de harde opvoeding die de ik-figuur in zijn jeugd krijgt. Deze opvoeding was duidelijk een grote frustratie. Van Dis verbergt zijn verdriet, boosheid, haat en liefde onder een masker van cynisme en grof taalgebruik. Zo reageert hij zijn agressie wat af op antroposofische denkbeelden en het geloof, alsof die de oorzaak zijn van zijn ellende. Ik mis relativerende humor of tenminste wat mildheid en loyaliteit. Allicht een boek en een schrijver die kind zijn van hun tijd, waarin het goed stond te schoppen en te menen de waarheid in pacht te hebben.   WIL van Jeroen Olyslagers De auteur heeft een taboe in Vlaanderen bespreekbaar gemaakt: de betrokkenheid van de staat bij de collaboratie en het opportunisme van de gemiddelde burger in tijden van oorlog. Hij schrijft een non-fictieboek, verpakt als roman, om duidelijk te maken dat collaboratie geen fictie is en nog steeds actueel, want menselijk. Olyslagers gaat op zoek naar zijn plaats in de geschiedenis door met zijn grootvader te gaan praten. Het verhaal wordt grotendeels vertelt door de ogen van de grootvader. Daarmee is het meer een biografie en niet de autobiografie van de auteur. Het is opvallend hoe deze met mildheid verslag doet en daarmee herstelt waarin zijn vader nooit is geslaagd. Ik was vooral geïnteresseerd in hoeverre “het nazaat zijn van een collaborator” iemand op een of andere manier tekent of op zijn minst anders in de samenleving doet staan. Wat dat betreft blijf ik op mijn honger zitten. Over de auteur komen we enkel te weten dat hij de kleinzoon is. Verder maakt hij van de gelegenheid gebruik de zwijgende meerderheid te confronteren met de gevaren van deze houding, in een tijd die gelijkaardige spanningen en controversen kent als in de jaren 30-40. In die zin is het ook een politiek pamflet, zonder pamfletair te worden. Olyslagers intelligente, bijna volkse taal grijpt je bij de keel. Wat zijn familiegeschiedenis hem doet voel je in zijn kwaadheid. Het boek is met veel woede geschreven, maar deze gaat opmerkelijk genoeg meer naar de vader en de samenleving, omdat die erover gezwegen hebben. De daden van zijn grootvader-collaborator worden met mildheid beschreven, zonder ze goed te keuren. Ook al gaat de schrijver een transformatie door, toch mis ik zelfreflectie. Hijzelf blijft wat buiten schot, wat hij ruimschoots compenseert met de moed waarmee hij zijn lezingen houdt.   POST MORTEM van Peter Terrin Terrin zet meteen de toon in een korte proloog, die geschreven is in hetzelfde lettertype als het persoonlijk relaas van Steegman: Ze wordt geboren op 10 augustus 2004, Renée Steegman. Om 14 uur 56 verlaat ze met een diepe frons tussen de wenkbrauwen de moederschoot. (-) Naar mijn gevoel heb ik nog alles te verliezen. Renée is het personage waar het hele boek om draait. De diepe frons en laatste zin voorspellen niet veel goeds. De proloog is zeer zakelijk, afstandelijk geschreven. Pas in het tweede deel zal duidelijk worden wie hier aan het woord is en waarom zo zakelijk. Het boek is voor mij intrigerend omdat de auteur vertelt over een schrijver, een zekere Steegman, die een boek schrijft over een schrijver (genaamd T). Je krijgt dan een soort koekjesdooseffect, waarbij naarmate het boek vordert de grens tussen fictie en non-fictie zeer dun wordt. Dat is alleszins voor mij een boeiend thema, dat ik ook in mijn roman wil verwerken. In het eerste deel vertelt een personale verteller over de ervaringen van Steegman. De verteller kan in zijn hoofd kijken, zodat we ook zouden kunnen zeggen dat het hier over een alwetende verteller gaat.                  Hij trok de deur van de serre dicht en hoorde meteen de groenlingen, de pimpelmezen, het roodborstje, een heggemus, een zwartkopje, met daaronder de prachtige melancholie van een merel. Het was of hij in een warm, rustgeven bad stapte. Hoewel de tuin vooral het karakter van een park bezat, en minder de afmetingen, voelde Steegman zich de koning te rijk. Hij hield ervan hoe de oude, in het gras verzonken plavuizen, waarvan de structuur hem altijd aan de zandkoekjes van zijn oma deed denken, losjes naar de coniferen slingerden, en hoe Renée van de ene naar de andere sprong, als stak ze een wilde rivier over. (Blz. 46-47). Hij laat Steegman zelf schrijven over T als een alwetende verteller. (Het verhaal in het verhaal.) Hier kijken we dus door de ogen van de schrijver Steegman: pure fictie, niet erg sterk. Het verhaal komt niet echt van de grond. Veel interessanter is wat intussen Steegman zelf overkomt: zijn dochtertje krijgt een herseninfarct. Maar omdat in de hij-vorm geschreven wordt, blijft er een zekere afstand en word ik in het eerste deel niet in het verhaal gezogen. Dat verandert wanneer in het tweede deel Steegman zelf aan het woord is. De auteur gebruikt een personaal vertelperspectief in de ik-vorm. Gisteren ben ik als met een houten knuppel van mijn verhaal af geslagen. T is nergens meer te bekennen. Maar als ik niet schrijf, ben ik de hand, opgekruld in het gras, en springen de gebeurtenissen over me heen, haal ik de vos misschien nooit meer in. (Blz. 149-150) Omdat hij bovendien een ander lettertype gebruikt wordt de lezer in een non-fictieverhaal geslingerd, net als de schrijver zelf, waarbij de vertellende ik steeds sterker een handelende en belevende ik wordt, zodat, tussen de beklijvende details door, voelbaar wordt dat de auteur hier samenvalt met Steegman. Hij heeft a.h.w. Steegman nodig om zijn traumatiserende ervaringen op papier te kunnen zetten. Als lezer heb ik het gevoel een persoonlijke ontmoeting met de auteur te hebben. Maar in deel drie blijkt Steegman overleden en is er een tweede ik-figuur aan het woord: die van een technicus die de videofilms van Steegman bekijkt om op die manier meer over hem te weten te komen om een biografie over hem te maken. Dat geeft de ik-figuur/verteller de gelegenheid een objectief-registrerend vertelstandpunt aan te nemen (hij getuigt van wat hij ziet op de films). Omdat hij Steegman persoonlijk gekend heeft, is de technicus daarnaast een personage dat met een personaal vertelperspectief over Steegman en het effect van Steegmans’ boek vertelt tegen zijn collega en zijn vrouw. De fictie vertelt hier over de non-fictie. Het heeft ook de functie het verhaal af te ronden en krijgt even het karakter van een detective. Maar voor mij hoefde dat niet. Het was interessanter geweest als we wat meer over die biograaf te weten waren gekomen, bijvoorbeeld waarom hij zo geïnteresseerd is in het leven van Steegman. Terrin laat hier naar mijn gevoel iets liggen. Of is hij teruggefloten door de uitgever die 283 blz. wel genoeg vond? Ook over Tereza, de vrouw van Steegman en Renées moeder, komen we weinig te weten. Zij maakt toch hetzelfde mee als de vader? Ze blijft wat op de achtergrond. Het is me niet duidelijk of dit een bewuste keuze is, dan wel of de schrijver zo in beslag wordt genomen door zijn eigen emoties dat hij die van zijn partner vergeet. Afgezien van de proloog krijgen we een chronologisch verhaal. In deel drie krijgen de filmpjes het karakter van een flashback. De kracht van het boek zit niet in het door elkaar gooien van de volgorde, maar in het creatief omspringen met vertelperspectief en vertelstandpunt (zie hoger). Het letterlijk zwaartepunt en focus van het boek ligt in het midden, in deel twee, wanneer Steegman minutieus zijn belevingen opschrijft wanneer hij in het ziekenhuis is met zijn dochter. We stappen midden in zijn verhaal. (In Medias Res) De verteltijd is hier duidelijk veel langer dan de vertelde tijd. Het is geschreven in de OTT, waardoor je als lezer in de ervaring meegezogen wordt. Ook de schrijver zelf is zo overompeld door de feiten dat hij zoekt naar een uitweg, een geheime route, een verlaten knooppunt van tijd en ruimte. Het verslag van Steegman stopt op het moment dat de spanning voor hem ondraaglijk wordt met een vlucht in dissociatie en fantasie. (blz. 223-224). De lezer wordt in het ongewisse achtergelaten. Van deel twee naar deel drie wordt een grote tijdsprong gemaakt, die overbrugd wordt door het verslag van de biograaf over wat hij ziet op de videofilms van Steegman. (Post Factum). Het verhaal speelt zich af in een recent verleden, 2004. Wat in die periode in de buitenwereld gebeurd komt niet aan de orde, behalve de contacten van Steegman met zijn uitgever, die een irrelevant karakter krijgen, wat klopt met de indringende ervaringen van Steegman (Terrin?) als vader van een kind in doodstrijd. Het (dreigend) verlies van een kind is het thema van het boek. De strijd daarrond het motief. Ze overstijgt elke fictie. Sterker nog: maak je het mee, dan wou je dat het fictie is. Die worden minutieus en met veel compassie beschreven, zonder in het anekdotische te blijven steken of smartlapperig te worden. Ieder die al eens langdurig een ziekenhuis bezocht heeft, als patiënt of als familielid, zal de scènes herkennen, waardoor de ervaringen van Steegman een universeel karakter krijgen. Soms is het ook een ode aan de medische zorg, zonder de menselijke beperkingen ervan te verzwijgen of juist dweperig te worden, maar wel dankbaar. De auteur is zich ook bewust van deze valkuilen. Hij is zo sterk betrokken bij de ervaringen van zijn personage (het gaat immers over zijn eigen ervaringen) dat de kans uit te glijden groot is. Hij drukt dat op blz. 150 uit in een metafoor:                Elk woord is een gladde steen die uit het snel stromende water steekt. We moeten naar de overkant. Er is geen weg terug. Dit klinkt als een waarschuwing voor elke schrijver die het waagt autobiografisch te schrijven.                                                                                                                                      2/1/18 Ludo Delbon

LUDO DELBON
0 0