De spiegel
Hij kijkt naar me, door het glas recht in m’n ogen. Kijk ik naar boven dan doet hij hetzelfde. Zwaai ik met mijn rechterhand dan volgt hij. Ik kijk naar mezelf en toch kijk ik naar een ander. Wat ik vroeger was en wat ik vroeger wou zit nu ergens diep vanbinnen opgesloten in een donker kamertje. Diep kijk ik mezelf in de ogen zoekend naar een antwoord. Een antwoord dat ik nooit zou krijgen. Een traan rolt van m’n wang en een lach komt op m’n lippen. De lach moet blijven en de traan moet weg voor ik weer buiten stap. Wanneer ik uit de badkamer kom, vraagt mijn moeder of alles oke is en natuurlijk zeg ik overtuigend ja. Dat doe je dan wanneer alles tegenzit en je vragen hebt waar niemand op kan antwoorden. Erover praten heeft geen zin want telkens dat ik dat probeer denk ik aan hoe belachelijk ik klink en zoek ik een manier om weg te gaan. Ik trek m’n jas aan en zet een hoedje op. Een “bompaklak” zoals ik het graag noem. De sigaretten steek ik diep weg in de zakken. M’n hand blijft erbij om ervoor te zorgen dat m’n ouders het niet zien.
Zodra ik een voet op de stoep zet voel ik druppels op m’n hoofd. Het miezert, de dauw op de grond reflecteert het licht van de straatlampen. Elke stap die ik zet brengt geluid voort. Een langzaam getik voor een langzame pas. Onder elk licht danst de schaduw die me volgt, hij begint achter me en eindigt voor me. Of andersom, ik weet het niet. Alles is zo vaag de laatste dagen, alsof ik me in een constante roes bevind. Zodra ik de hoek omdraai steek ik een sigaretje op. Mijn ouders weten niets, ze zien enkel het slechte resultaat als ik thuis ben. Steeds kwaad op alles en iedereen, elke avond de deur uit en geen berichtje van waar ik uithang. Alsof het hen wat kan schelen, zelfs al zou ik nu onder een vrachtwagen lopen of voor een trein springen het zou hen niet deren. Mijn moeder zou nog blij zijn dat ze geen geld meer aan me moet spenderen.
Tien minuten stappen, veel verder is het niet of ik ben weer verwijderd uit de warmte van het ouderlijke huis recht in de koude omhelzing van de nacht. Langzaam vergeet ik waar thuis is. Elke avond gaan drinken, smoren, pillen pakken. Het eerste lijntje dat ik snoof deed me amper iets. Hoeveel kwaad kan het dan? Of hoeveel heb ik nodig om een duidelijk effect te voelen? Ik probeerde alles en het sleurde me mee deze wereld in. Deze wereld waar ik niet in pas maar wel voor leef. Ik kom aan in het pandje. Een vriendelijke sfeer hangt er wel. Iedereen kent me en iedereen begroet me. Maar dat is niet echt, ik voel de vijandigheid en het gelach achter men rug om. De trap kraakt elke dag een beetje harder. Ik klop op de slaapkamerdeur en wacht. De baas doet open, draait zich en wandelt een stukje terug de kamer in. Het bed wordt zichtbaar. Daar zie ik ze liggen. Mijn zogezegde vriendin. Naakt onder een dertig jarige sukkel z’n stinkende dekens. We kijken elkaar recht in de ogen maar zeggen geen woord. De baas weet wat we hebben samen maar geeft er niets om. Terwijl hij naar me terugkomt met een zakje poeder lacht hij. “Lekker strak is ze” zegt hij. Ik kijk hem dood aan. Sleur het zakje uit zijn handen en wandel weg.
Dezelfde weg terug buiten en de auto in. Je zou het een bedrijfswagen kunnen noemen. Deze auto wordt enkel en alleen gebruikt voor leveringen. Het is eigenlijk slechts een gammel bakje waar je niet langer dan nodig in wilt zitten. Gebruikte condooms en drugs van alle soorten zijn geen zeldzaamheid. Met m’n meisje in mijn achterhoofd rijd ik op de lege baan. Afslag, louche straatjes door en een parking op. Er is niemand, zelfs geen licht. Na een halfuur in de kou te staan wachten ,met een sigaretje om me warm te houden, is m’n afspraak eindelijk daar. Een zwart busje met een rode streep langs de zijkant. Zes stevige mannen en een hond stappen uit en komen naar me toe. M’n hart bonst in m’n keel. Ik neem het zakje van de achterbank en ontmoet ze in het midden. Ze staren me aan. Ik toon hun mijn koopwaar, ze knikken. De achterste man die ook de grootste is haalt dan zijn betaalwijze naar boven. Een handgeweer die nu tegen mijn voorhoofd aandrukt. Ik overhandig het zakje en hij draait het pistool met handvat naar mij.
Alles wat ik ooit gedaan heb speelt in m’n hoofd. Van beloftevolle sporter naar junkie met een doodswens. Langzaamaan is m’n leven de dieperik in getrokken. Niemand die nog weet hoe hij met mij moet praten. En ik die niet meer weet hoe ik nog trots in de spiegel moet kijken. Ach, mijn toekomst stond altijd al in de sterren geschreven. Alles of niets, dat was het voor mij. Al het succes van de wereld of vechten voor het laatste greintje trots dat ik bezit.
Geen geld nam ik aan deze keer, wel het wapen. Ik rijd terug en bedenk me wat ik kan doen met de ene kogel die ik heb gekregen. Enkele straten van het pand verwijderd sta ik stil, doe het lichtje van de auto aan en haal het mes boven. Hiermee graveer ik de baas zijn initialen in de kogel. Het is genoeg geweest. Dankzij hem werd ik drugsverslaafd, stopte ik met studeren en verloor mijn meisje al haar waardigheid. Het is niet alleen de baas waar ze haar benen voor open doet. Iedereen in dat pand heeft al eens een ritje mogen maken. Maar ik krijg al maanden niets meer, ik wil het ook niet. Van het meisje hou ik nog steeds en daarom dat ik dit doe. Ik wandel binnen, voorbij zeven zware jongens die lekker aan het trippen zijn. De trap op, de deur in. Ik zie hoe die vieze vent mijn meisje weer aan het bepotelen is. Zonder twijfel trek ik het wapen en richt ik het op hem. Een schot. Mijn verlossing.