vechten/rouwen
Mijn gevecht is vooral 's nachts, als het stil en donker is, als de muren op mij afkomen, als ik lig te wachten op het geluid van die voetstappen op de trap, die deur die dichtvalt.
Als de dagen korter zijn dan de nachten, dan heb ik het lastig. Dan vind ik de weg naar mijn bed niet terug. Dan vul ik de leegte van de nacht met het lawaai van de televisie of met muziek. Dan wil ik een glas wijn maar kies ik toch voor een slok water. Omdat ik van wijn zo slecht slaap. Omdat ik geen troost wil zoeken in alcohol. Omdat ik niet te troosten ben.
Ik wil niet vechten tegen het rouwen. Ik wil zijn naam noemen. Sander. Mijn manneke. Mijn mooi ventje. Net volwassen maar tot de laatste dag bepamperd. Heel erg lang kwam hij 's nachts naar onze kamer geslopen om bij ons in bed te komen liggen. Toen hij daar te groot voor werd, legde hij een matras op de grond naast het bed. Hoe dikwijls werden de nachten niet onderbroken door zijn gestommel en gesluip. Ik mis het.
Vandaag liep ik tegen een muur aan. Ik ben geblutst en gebuild, onzichtbaar. Ogen dik van de tranen, geen hap door mijn keel, mijn strot dichtgeknepen, een vuist in mijn maag. Een slechte dag, na een minder goede dag en voor een nieuwe minder goede dag. Begrijp me niet verkeerd. Er zijn ook betere dagen. Tot weer die nacht valt. De enge, stille, donkere, dille duisternis