Ik tref haar aan in de keuken bezig met afwassen.
Benieuwd vraag ik haar: “Hoe was het gisteren?”
Ze kijkt me één moment recht in de ogen, inspecteert de onderkant van een pan, veegt erover met een handdoek en zet ze met een diepe zucht neer op het aanrecht.
“Niet goed he.” zegt ze. “Weer zo’n tijdverlies.”
Ze had een date gisterenavond. “Het klikte niet. Het voelde naar problemen. Hij gaf me zelfs geen zoen.”
Ze zucht nog een keer, bekijkt troosteloos de verzameling pannen en bestek die afgedroogd ligt te wachten om naar de juiste plek gebracht te worden.
“En vannacht dan weer wakker gemaakt.” vervolgt ze.
Ik vraag of het weer van dattum was. “Jaa-aah natuurlijk. Eindeloos geklop op de deur, oorverdovend luid midden in de nacht. Het was half 4.” en ze kijkt naar mij, een zoekende poging naar medeleven.
“Maar deze ochtend,” en ik zie haar gezicht opklaren, “ben ik zijn kamer binnengestapt en heb op zijn commodekast getrommeld, doefdoefdoef en doefdoefdoefdoefdoefdoef…” Ze glimlacht als ze het geklop nadoet. “En hij werd wakker, hoor. Ik vroeg hem of hij het leuk vond, en dat hij zich moest voorstellen dat het midden in de nacht was en dat hij nu de trap naar beneden moest afgaan om de voordeur te gaan opendoen. Maar ja, hij slaapt dan gewoon verder he.”
Ze komt de keuken uit, tevreden van weer een stukje afwas gedaan te hebben. De rest volgt later wel.