Alpengloed
Het is donker en stil om ons heen. Als ik nog minder kon horen en zien dan ik nu doe, zou ik denken dat ik dood was. Maar dat ben ik niet. Ondanks alles wat Mila en ik hebben meegemaakt, ben ik nog steeds springlevend.
Zoals te verwachten viel, zitten de Yua ons op de hielen. Ik moet ons hier zo snel mogelijk vandaan zien te krijgen, met of zonder behulp van lucide krachten. Maar hoe?
Het is ondertussen bijna een jaar geleden sinds Mathis en Mila elkaar voor het eerst ontmoetten. Zij aan zij gingen ze de strijd aan met de Yua, vreselijke wezens die de droomwereld in hun macht hebben. Toen de Yua hun 'Ultieme Nachtmerrie' tegen Mathis inzetten, stierf hij in een droom en werd droomdood.
Sindsdien zitten Mila en hij vast in de Grijze Zone, ergens tussen dromen en waken in. Slagen de twee erin om de Yua te verslaan en te ontsnappen uit de droomwereld? Of wordt alles één grote nachtmerrie?
'Alpengloed' is het spannende vervolg op 'Maanziek' (2016) waar de lezer nog dieper doordringt in de duistere krochten van de droomwereld. Lees hieronder het eerste hoofdstuk...
I. Opgesloten
Het is donker en stil om ons heen. Als ik nog minder kon horen en zien dan ik nu doe, zou ik denken dat ik dood was. Begraven in de duisternis, in een geluidsdichte kist. Niemand die me komt zeggen dat het allemaal wel goed zal komen. Niemand die me vraagt om vol te houden, al is het maar voor even.
Maar ik ben niet dood, of toch niet in die betekenis van het woord. Ondanks alles wat Mila en ik de afgelopen weken hebben meegemaakt, ben ik nog steeds springlevend. Bovendien liggen we niet in een doodskist, maar zitten we in de auto. De duisternis wordt doorbroken door twee stralende lichtbundels, de koplampen van het voertuig. Helemaal stil is het ook niet, het gezoem van de motor vormt een monotoon achtergrondgeluid voor deze autorit.
De stemmen op de radio die net nog vrolijk aan het kwetteren waren over files en weersvoorspellingen, zijn al een tijdje geleden overgegaan in een nietszeggend geruis. We zijn hier buiten het bereik van de zendmasten, wat me enigszins zorgen baart. In de hele wijde omgeving is geen kat te zien. Niemand die ons kan helpen. Wat als ons iets overkomt?
Mila zit naast me op de bank en dommelt stilaan weg, haar hoofd leunt tegen de hoofdsteun van de passagiersstoel. Mila. Het Meisje van mijn Dromen. Degene die mij, Mathis Morris, heeft ingewijd in de wereld van lucide dromen. Die me liet zien hoe krachtig die kunnen zijn en tegelijkertijd zo angstaanjagend. Degene die me heeft gered van een gewelddadig einde. Die desondanks niet kon voorkomen dat ik me nu in een veel ergere nachtmerrie bevind. Zoals ik daarnet namelijk al aanhaalde, ben ik van top tot teen droomdood.
Vanuit mijn ooghoek zie ik hoe Mila’s oogleden voor de zevende keer dichtvallen en ik hoor hoe haar ademhaling dieper wordt. Ze is eindelijk in slaap aan het vallen, ik moet ervoor zorgen dat ze niet weer wakker schrikt.
Ik focus me weer op het zwarte wegdek voor me en de gaten die in het asfalt zitten. Ik probeer ze te ontwijken en me niet te laten afleiden door de duisternis die ons omringt.
De lariksbomen die in dit bos overheersen, zwiepen heen en weer dankzij de woeste wind. Ze werpen griezelige, lange schaduwen op het asfalt. Ik word een beetje misselijk door het zwaaien van de bomen en het hobbelige voortbewegen van de auto. Doordat ik constant moet bijsturen om de kuilen in de grond te ontwijken, lijkt het alsof ik voor de eerste keer met de auto rijd.
Ik word niet snel wagenziek, maar deze situatie maakt me bang. Doodsbang. Ze doet me denken aan die nacht op het piratenschip, toen ik doodging in een droom. De boot deinde net zo hard op de metershoge golven van de zee als de bomen nu in de storm rondom mij doen. Maar gelukkig zijn er hier geen woeste piraten te bespeuren. Bijna moet ik lachen om die gedachte; ik beeld me in dat er een piraat over de ongelijke grond hobbelt, met zijn houten been in een gat blijft steken en met zijn gezicht in de modder belandt. Het lachen vergaat me al snel wanneer ik me hun zwaard tegen mijn keel herinner. Er zit nog steeds een snee. Nee, ze zijn geen katjes om zonder handschoenen aan te pakken. Met moeite slik ik de krop in mijn keel door en concentreer me weer op de weg.
Een harde windstoot beukt tegen de rechterkant van de auto. Ik grijp het stuur wat steviger beet om te voorkomen dat we van de weg af raken. Het geloei van de voortrazende storm vaagt alle andere geluiden weg. Er valt een lang, hard voorwerp op de motorkap. Een tak?
Ik werp een blik in de achteruitkijkspiegel en zie twee ogen die me aanstaren vanop de achterbank. Geschrokken maak ik een sprongetje en draai mijn hoofd vliegensvlug om te kijken wie er in de auto zit. Door die onverwachte beweging begint de zeurende pijn in mijn pols en elleboog opnieuw. Op de achterbank is niemand te zien, het was een illusie. Mijn pols en elleboog branden. Een herinnering aan de tijd dat ik nog in de realiteit leefde.
Voordat we hier terechtkwamen, viel ik namelijk van een reuzenrad naar beneden, een paar meter hoog. Die val had mijn dood kunnen worden, maar op de een of andere manier hield ik er alleen een beschadigde arm aan over. De pijn is ondertussen minder geworden, maar nog steeds voel ik het op sommige momenten. Hetzelfde geldt voor mijn verzwikte voet en kapotgeschuurde knieën, ook die doen bijna geen pijn meer. Desondanks blijven de verwondingen zichtbaar zolang ik hier in de Grijze Zone opgesloten zit.
Door al mijn gemijmer en het geloei van de wind hoor ik nu pas dat er vreemde geluiden uit de auto komen. Voor zover ik kan zien, is de buitenkant nog intact. Maar de binnenkant sputtert tegen, de dashboardlampjes knipperen zelfs. De motor maakt een grommend geluid en blijft daarna luid ronken. Met mijn handen om het stuur gevouwen, doe ik een schietgebedje dat we niet zullen stilvallen. Ik hoop maar dat er niets kapot is gegaan.
Mijn blik dwaalt af naar de volle maan die recht voor ons aan de hemel staat te glimmen. Alsof ze ons de weg wil wijzen. De weg waarnaartoe?
Als je ‘t mij vraagt, leidt ze ons alleen maar naar de andere kant. Naar de donkere zijde van de maan.
Rotding. Misschien klinkt het absurd, maar ik heb nog een appeltje te schillen met de maan. Dankzij haar zit ik hier opgesloten in deze grijze droomwereld, tussen de andere droomdoden.
Hoewel ik tot nu toe weinig beweging heb gezien, weet ik dat ze hier zijn en dat ik ons hier zo snel mogelijk vandaan moet zien te krijgen. De enige manier om dat te doen, is door terug te keren naar het moment waarop ik doodging – toen die spuuglelijke piraat me de keel oversneed dus – en dat ogenblik te veranderen. Hoe we dat gaan doen, weet ik nog niet. Mijn lucide krachten staan nog niet helemaal op punt, om het netjes te zeggen. Met wat meer oefening zou ik een heel krachtige dromer kunnen zijn, maar op dit moment ontbreekt het me aan ervaring. Daardoor zijn mijn lucide krachten erg onstabiel. Mila zou zeggen dat ik even goed ben in luciditeit als een versgelegde drol van Ewan. En dat is zelfs nog beter dan het niveau van mijn fysieke vechtkunsten, die Mila me met de moed der wanhoop probeert aan te leren. Nee, op mijn lucide krachten kunnen we niet rekenen. Zelfs als dat wel zo was, zou ik geen flauw idee hebben hoe we terug moeten keren naar dat ogenblik. Door in de tijd te reizen misschien? Dat klinkt zelfs in mijn oren absurd.
Ik slaak een kreun van frustratie en sla met mijn hand op het stuur. Net op dat moment maakt de motor een angstaanjagend geluid en valt daarna helemaal stil. De koplampen gaan uit en de auto glijdt nog een paar meter verder door de duisternis. Het verroeste voertuig stopt uiteindelijk midden op het wegdek, in de complete duisternis.
Mijn ademhaling versnelt, het koude zweet breekt me uit. Misschien liggen zíj op de loer. Wat moeten we nu doen?
Ik probeer de wagen opnieuw aan de praat te krijgen. Met mijn vlakke hand sla ik op het dashboard en draai verwoed aan het contactsleuteltje. Tevergeefs. Het ding geeft geen krimp. Ik wist dat we met de auto van mijn ouders hadden moeten gaan.
Nu zijn we gestrand in the middle of nowhere, compleet afgesneden van de rest van de wereld. Er klinkt gerommel in de verte. Het gaat onweren. We moeten hier weg zien te raken. Gelukkig zijn mijn ogen ondertussen getraind om in het donker te zien.
Voorzichtig schud ik aan Mila’s schouder en fluister haar naam. Als het niet zo donker en dreigend om ons ons heen was geweest, had ik haar nog wel even laten slapen. Ze heeft de afgelopen dagen amper een seconde haar ogen dichtgedaan.
Ze moet uitgeput zijn, want ze reageert niet op mijn fluistering. Voor de tweede keer schud ik zachtjes aan haar bovenarm. Dwars door de stof van haar t-shirt en trui voel ik haar spieren en botten.
Ze schrikt wakker uit haar hazenslaapje en kijkt schichtig om zich heen. Ik heb gemerkt dat ze dat altijd doet wanneer ze niet uit zichzelf wakker wordt. Een goede gewoonte hier in de droomwereld, eentje die ik mezelf misschien ook eigen zou moeten maken omdat ik dan wellicht minder vaak in de problemen zou komen.
Wanneer ze zich ervan verzekerd heeft dat er geen direct gevaar dreigt, schraapt ze haar keel. ‘Waar zijn we?’
Haar stem klinkt als belletjes in de wind, ondanks de angstige ondertoon die erin zit. Iemand anders zou die waarschijnlijk niet opmerken, maar ik ken haar beter dan wie dan ook.
Met stijf op elkaar geknepen lippen schud ik mijn hoofd. Zie ik eruit alsof ik een ingebouwd GPS-systeem heb?
‘We zijn ergens in een bos,’ mompel ik.
Dat heeft ze zelf ook wel gezien. Haar echte vraag is wáárom we precies op deze plek zijn, wat we hier doen.
‘De auto is stilgevallen,’ vul ik aan.
Hoofdschuddend maakt ze haar gordel los en knijpt in mijn vingers. Mila is niet het soort meisje dat domme vragen stelt of domme antwoorden geeft. Ze wil niet weten hoe het komt dat haar derdehands wagen plots niet meer rijdt, of waarom we ons midden in een donker bos bevinden. Of waarom ík degene ben die achter het stuur zit, amper zeventien jaar oud en niet eens in het bezit van een geldig rijbewijs. In tegenstelling tot mijn beste vriend Ewan, heb ik nooit de moeite gedaan om te leren autorijden.
Nee, Mila is dit soort vreemde situaties gewend. Ze kunnen allemaal voorkomen in een droom. En sinds ik droomdood ben, zit ik constant in een droom. Dat maakt de situatie echter niet minder gevaarlijk of eng. De angst die door mijn lichaam giert, voelt meer dan echt.
‘Laten we uitstappen en op zoek gaan naar iemand die ons kan helpen,’ stelt ze voor. Ze oordeelt niet over het feit dat ik moeite heb om mijn trillende handen onder controle te houden. Ze houdt van me, dat weet ik wel zeker.
‘Zullen we?’
Ik knik en geef een kneepje in haar hand.
Mila glimlacht en buigt zich naar me toe, over de handrem heen. Haar mooie volle lippen komen dichterbij, ze drukt haar mond op de mijne en zoekt met haar tong een weg naar binnen. Gretig kus ik haar terug. Ik weet dat we ons niet in de realiteit bevinden, maar in de Grijze Zone, en dat dit niet echt is, maar het voelt wél zo. Net zoals de druk van haar mond op de mijne en haar heerlijke geur die me zoals altijd volledig overdondert. Waarom zou iets dat zo echt aanvoelt, niet echt kunnen zijn?
We blijven zoenen tot ze achteroverleunt en even knippert.
‘Zullen we?’ herhaalt ze. Nog een kneepje, en daar gaan we.
Buiten de beschutting van de auto voelt de snijdende wind ijskoud aan, alsof er ijspriemen in mijn wangen worden geduwd. Ik wrijf over mijn gezicht in een poging om de ergste kou te verdrijven. Heel even kijk ik naar Mila's truitje en denk ik aan het dunne shirtje dat ze daaronder draagt. Zonder aarzelen trek ik mijn jas met capuchon uit en drapeer die over haar schouders. Zonder iets te zeggen trekt ze het kledingstuk steviger om zich heen.
Rillend kijk ik om me heen. Aan beide kanten van de weg liggen bergen sneeuw, die door een sneeuwruimer of iets dergelijks van de weg zijn afgeduwd. Dankbaarheid welt in me op. Nu hoeven we niet met onze toch al doorweekte gympen door een halve meter sneeuw te ploeteren.
Een windvlaag rukt mijn kleren bijna van mijn lijf. Uit angst dat Mila door de wind gegrepen en weggeblazen zou worden, pak ik haar schouders stevig vast. Ze weegt amper zoveel als een veertje. Net als ik trouwens, maar over mezelf maak ik me geen zorgen. Ze legt haar arm rond mijn middel, automatisch of net heel bewust? Ik voel haar lichaamswarmte door mijn trui heen.
Voetje voor voetje schuifelen we over het gladde wegdek. Hoewel het dan sneeuwvrij mag zijn, is het nog steeds ontzettend glibberig.
Overal om ons heen heerst de inktzwarte nacht. Dankzij het licht van de volle maan kunnen we vormen onderscheiden, maar de donkere lariksbomen die ons omringen benemen ons het zicht. Gelukkig markeert het asfalt de weg die we moeten volgen. De weg waarnaartoe? vraag ik me voor de tweede keer deze avond af.
Eigenlijk is deze situatie wel heel erg benard. Alsof het een complot is...
'Is dit weer een test?' mompel ik. In het verleden ben ik meerdere keren door de Yua 'getest', zodat ze konden zien of ik in staat was om dit soort problemen op te lossen. Maar hoe ik hieruit moet zien te komen, weet ik niet.
'Natuurlijk is dit een test, liefje. Alles wat we hier doen is een test.' In het donker klinkt Mila's stem geruststellend. Ik voel me weer een beetje op mijn gemak.
Minutenlang schuifelen we verder door de duisternis, tot ik er genoeg van heb. 'Waarom komen de Yua me niet gewoon halen?' barst ik los. 'Zijn ze soms bang van ons? Durven ze zich niet te vertonen na alles wat ze ons hebben aangedaan?'
Mila wrijft kalmerend over mijn armen en maakt ssh-geluiden. Toch laat ik me niet door haar de mond snoeren.
'Heb jij misschien een idee hoe we hieruit moeten komen, mevrouwtje ik-ben-een-geweldige-lucide-dromer? Nou?'
Geschrokken door mijn woede-uitbarsting sla ik een hand voor mijn mond. Mila laat mijn arm los. Van het ene op het andere moment ben ik helemaal alleen in het donker.
Mijn verdiende loon.
Sinds ik vastzit in deze grijze wereld heb ik het gevoel alsof ik mezelf niet meer kan beheersen. Soms barst ik uit in een tirade, om het moment daarna bijna te huilen van spijt. Ik weet bijna zeker dat mijn droomdood daar iets mee te maken heeft.
Ik moet mijn boosheid niet aanwenden om ruzie te maken met het enige meisje dat nog over is. De enige die zich vrijwillig in deze Grijze Zone heeft gestort. De enige die ik kan vertrouwen. Ik bied mijn verontschuldigingen aan Mila aan.
'Hoor eens, het spijt me. De laatste tijd weet ik soms niet wat me bezielt.'
'Het geeft niet, Mathis. Jij kan er niets aan doen dat... Hé, luister je wel?'
Ik reageer niet op haar vraag omdat ik een stukje verderop een grote, donkere vorm zie die afsteekt tegen het zwart van de hemel. Een huis of een flatgebouw misschien? Daar kunnen we beschutting zoeken! Of beter nog, wat als dat het bolwerk van de Yua is! Dan kan ik er gelijk een einde aan maken. Het dringt nog steeds niet tot me door dat dit allemaal wel heel erg toevallig is. Alsof mijn geest het allemaal ter plekke verzint...
'Kijk,' fluister ik tegen het Meisje van mijn Dromen. Ik knik naar het gebouw. Daarna besef ik dat het donker is en dat Mila mijn beweging waarschijnlijk niet gezien heeft. 'Aan de linkerkant van de weg, een stukje verderop,' instrueer ik haar. 'Daar is een gebouw ofzo.'
'Ja,' antwoordt ze. 'Ik had het al gezien. Laten we daarnaartoe gaan. Misschien kunnen we er schuilen.'
Ze haakt haar arm in de mijne en trekt me weer dicht tegen zich aan. De ruzie van daarnet is alweer vergeten. De belofte van warmte en beschutting stemt ons hoopvol.
Arm in arm schuifelen we naar het gebouw toe. Van dichtbij zie ik dat het een groot huis is, dat vroeger misschien een hotel of een bed and breakfast was. Hopelijk laten de bewoners ons erin.
Maar de voordeur en de ramen die aan de voorkant zitten, zijn dichtgetimmerd met houten planken. Ze zitten vol verroeste spijkers en hier en daar hangt nog een likje verf. Met al mijn kracht probeer ik een stuk hout los te wrikken, maar het ding zit muurvast.
Langs deze kant kunnen we niet naar binnen, tenzij Mila zichzelf in een flubber kan veranderen om door een van de kieren naar binnen te glibberen.
Met één oog dichtgeknepen probeer ik door een spleet naar binnen te gluren. Verdraaid, achter het hout zit nog meer hout.
'Misschien moeten we het eens aan de achterkant proberen?' stelt Mila voor. Ik geef nog een harde ruk aan het houtwerk en geef het dan op. Gedwee volg ik haar naar de achterkant van het gebouw. Als we erlangs lopen, zie ik al dat de ramen aan de zijkant ook zijn dichtgetimmerd. Alsof de bewoners niet willen dat er iemand binnenkomt. Of nog erger: misschien zit er iets in wat niet naar buiten mag.
Een koude rilling loopt over mijn ruggengraat. Ondertussen weet ik maar al te goed wat voor monsters er in de droomwereld rondlopen. En hoewel mijn domme geest niet beseft dat we daar op dit moment ook zijn, kruipt een angstig gevoel over mijn ruggengraat omhoog. Ineens vind ik het niet meer zo'n goed idee om daar naar binnen te gaan.
Het licht van de maan zorgt ervoor dat ik voldoende zie. Mijn pupillen hebben zich aan de duisternis aangepast, en de maan schijnt feller dan voorheen.
Ik zie dat de ramen aan de achterkant van het huis zijn dichtgemaakt. Zelfs voor het kleine kelderraampje zitten planken.
Kom op Mathis, breek die deur open. Ik blijf duwen en trekken. Zuchtend laat ik het hout los, dat er vermolmd uitziet maar desondanks heel stevig is. Dat is echt onbegonnen werk.
'Mathis, hoor jij dat ook?' Mila houdt haar hoofd schuin en luistert aandachtig. Ze lijkt wel een kat die iets heeft gezien of gehoord, maar niet precies weet waar het vandaan kwam.
Ik spits mijn oren en hoor een zwakke stem.
'Hallo? Is daar iemand?'
Daar is je monster. Het roept je met zijn kinderstemmetje.
Ik frons. Mijn fantasie gaat met me op de loop. Monsters in vervallen gebouwen, hoe verzin ik het?
'Hallo!' schreeuw ik terug. Door een van de kieren probeer ik een glimp op te vangen van degene die naar ons roept. Het enige wat ik zie, is duisternis.
Binnen klinkt gestommel, alsof er mensen aan het vechten zijn ofzo. Na een paar seconden reageert de stem op mijn geroep.
'We zitten hier opgesloten!' De paniekerige toon die in die zin doorklinkt ontgaat me niet. Maar er is nog iets anders.
We? Wie is daar nog meer? Is het een list van de Yua? Of zijn zij, net als wij, gevangenen van die vreselijke monsters?
Ik moet ze een kans geven. Net wanneer ik wil terugroepen dat ze de deur moeten openmaken, dat het hele huis langs de buitenkant is dichtgemaakt, gilt degene die binnen opgesloten zit.
'Er zitten planken voor alle ramen en deuren!' De stem breekt bij het woord 'alle'.
Er gaat een schok door me heen. Ik herken die stem. Ze is van mijn zusje Tarina.
'Tar! Wat doen jullie daarbinnen? Zijn mama en papa hier ook? Wie heeft dit gedaan?'
Ik werp me weer tegen de planken en begin eraan te trekken en tegenaan te duwen. Ik moet ze daar uit zien te krijgen. Mila reageert niet en blijft doodleuk op haar plek staan.
Ondertussen is de snijdende wind nóg heviger geworden en rukt de kleren van mijn lijf. Een felle bliksemflits verlicht de hemel en slaat een eindje verderop ergens in.
'Mathis, we kunnen je niet helpen,' zegt Tarina. Ze klinkt vermoeid en moedeloos. Ze moet al hebben ingezien dat ontsnappen een verloren zaak is.
'We hangen vast met kettingen. Het is hier pikdonker, ik zie zelfs mijn eigen voeten niet...'
Een rilling loopt over mijn rug wanneer ik in gedachten zie in wat voor een benarde situatie mijn zusje en ouders zich bevinden.
Een zachte, gemene lach klinkt door de lucht. Daardoor weet ik meteen hoe laat het is. Zíj zitten hierachter. De Yua. Had ik het niet gedacht.
Woede borrelt in me op. Nieuwe krachten stromen door me heen. De vermoeidheid vergeet ik op slag, de pijnlijke plekken doen er niet meer toe. En nog steeds komt het niet in me op dat dit misschien ook een droom is.
Ik raap een tak van de besneeuwde bosgrond op en ga daarmee het houtwerk te lijf. Verwoed probeer ik de aikido-grepen die Mila me heeft aangeleerd toe te passen.
Een tweede bliksemschicht slaat vlakbij in een manshoge lariks. Ondanks de sneeuwlaag op de takken vat de boom onmiddellijk vlam en valt krakend om. Met een klap komt het ding neer op de natte bosgrond. Door de luchtverschuiving laaien de vlammen hoog op en versperren het pad dat naar de hoofdweg leidt.
Nu zitten we echt vast. Voor de Yua het perfecte moment om een monster op ons af te sturen.
Ik kijk over mijn schouder. Mila staat nog steeds naast de achterdeur, haar oogleden stevig dichtgeknepen. Ze ziet er kalm en geconcentreerd uit. Heeft ze niet door wat er om ons heen gebeurt? Heeft ze een paniekaanval? Of is ze misschien in shock?
'Mila, wat doe je?' vraag ik ongerust.
Ze schudt haar hoofd en mompelt een paar woorden die ik niet versta.
Met de afgebroken tak stevig in mijn hand geklemd, loop ik naar haar toe. Zachtjes leg ik mijn andere hand op haar schouder. Ik probeer te liplezen, zodat ik weet wat ze zegt.
Dan begint het geschreeuw.
Het gegil van mijn zusje rijt mijn trommelvliezen aan flarden. Ze schreeuwt wel vaker de longen uit haar lijf, bijvoorbeeld wanneer een van haar vriendinnen een leuk nieuw jurkje aanheeft. Maar dit gegil is anders. Het klinkt alsof ze onmenselijk veel pijn lijdt.
Ik laat Mila los, ren naar de achterdeur en wrik de planken ervoor weg. Houtsplinters boren zich in mijn vingers en handpalmen, scherpe hoeken veroorzaken snijwonden. Nadat ik een stuk of vier planken verwijderd heb, kleven mijn beide handen van het bloed.
‘Tar! Ma! Pa!’ Ik moet hen helpen, ik moet hen daaruit zien te halen. Een vreemd, knetterend geluid dringt mijn oren binnen. Ik ruik vuur.
Een brandend stuk hout valt vlak naast me naar beneden en schroeit mijn arm. De geur van verbrande haren stijgt op. Met een scherpe blik volg ik het houtje tot het op de grond valt. De vlammetjes doven uit in de laag sneeuw die zich gevormd heeft.
Waar komt dat vuur vandaan? Met een ruk kijk ik omhoog. Een geluidloze schreeuw komt over mijn lippen wanneer ik zie dat de hele bovenverdieping in lichterlaaie staat.
Paniek vlamt omhoog in mijn borstkas, maar ik probeer er niet aan toe te geven. Ik moet helder blijven denken als ik mijn familie wil redden.
‘Mila, help me!’ schreeuw ik vertwijfeld.
Ik kijk over mijn schouder. Waarom doet ze niets? Waarom probeert ze niet net als ik om hier een einde aan te maken? ‘Doe iets, in plaats van daar zo te staan!’ Ik spring van het terras naar beneden en schud haar door elkaar, dwing haar om te kijken naar het huis dat op instorten staat.
Ze opent haar ogen, maar keurt het brandende huis geen blik waardig. In plaats daarvan kijkt ze me aan met haar prachtige, lichtblauwe kijkers. Heel even vergeet ik alle zorgen en problemen.
‘Mathis, luister. Er is maar één oplossing,’ zegt ze kordaat.
Een derde bliksemschicht slaat in de schoorsteen van het gebouw en zorgt ervoor dat de bakstenen in elkaar beginnen te storten. De brandende balken hielden elkaar omhoog, maar zijn hun wankele evenwicht verloren. Tergend traag zakt alles naar beneden.
‘Brute kracht kan ons niet helpen,’ vervolgt Mila rustig, alsof alles om ons heen niet echt gebeurt. Alsof mijn familie niet op het punt staat om onder puin bedolven te worden. ‘We moeten dit op een slimme manier aanpakken. Met een lucide droom.’
Ik besef dat ze gelijk heeft en kan mezelf wel voor mijn kop slaan. Hoe is het mogelijk dat ik daar zelf niet op kwam? Soms ligt de oplossing zó voor de hand dat je haar over het hoofd ziet. Een droom in een droom in een droom, dat moet werken.
Ik bal mijn vuisten en probeer wanhopig iets te bedenken wat ons kan helpen. Maar mijn hoofd is leeg. Misschien helpt het als het een peperkoeken huisje is? Of als Ewan hier is, met zijn brede lijf en sterke spieren? Ik heb het gevoel dat ik de meest voor de hand liggende oplossing over het hoofd zie. Natuurlijk, een stevige regenbui zou de vlammen moeten doven!
Terwijl ik mijn oogleden stevig dichtknijp, wat het makkelijker maakt om lucide krachten te gebruiken, besef ik dat het me niet zal lukken. Niet alleen omdat ik nog een groentje ben wat dit betreft, ook omdat we ons nu op het tweede level van de droomwereld bevinden. Hoe dieper we daarin wegzakken, hoe moeilijker het wordt om luciditeit te gebruiken. Het is hetzelfde principe als een sportwedstrijd: hoe hoger het niveau is waarop je speelt, hoe moeilijker het wordt om te winnen. De Yua denken vast dat ik hier weerloos ben, wat eigenlijk ook zo is als ik heel eerlijk ben.
‘Mathis, help me,’ kreunt Mila.
Ik open mijn oogleden een heel klein stukje en gluur naar haar. Ze staat een eindje verderop om een beter overzicht te hebben over de situatie en doet haar best om een reusachtige regenwolk op te roepen. Die zou de vlammen vast wel kunnen doven. Geniaal is ze, mijn meisje.
Ik loop naar haar toe en ga naast haar staan. Opnieuw knijp ik mijn ogen dicht en ik probeer haar te helpen het vuur te blussen. Voordat we ook maar een druppel hebben laten vallen, is het al te laat. Het geschreeuw van mijn zusje wordt gesmoord wanneer het hele gebouw instort. Het geraas en gedonder van het instortende gebouw is oorverdovend. Stukken dakpannen en steen regenen op ons neer. Ik sla mijn armen over mijn hoofd om mezelf te beschermen.
De wereld rondom mij begint hevig te schudden. Ik laat me op mijn knieën vallen, nog steeds met mijn armen boven mijn hoofd. Wat doet het er eigenlijk nog toe? Ik heb gefaald. Het beven neemt toe met de seconde, de hele aardbol dreigt uiteen te vallen.
Dan is het stil. Of beter gezegd, mijn oren doen hun werk niet meer. ‘Tar! Mama! Papa!’ Wanhopig blijf ik schreeuwen, maar ik krijg geen reactie. Het enige wat ik hoor, is een soort gepiep. Verder hoor ik niets van de vallende brokstukken of het geknetter van het vuur. In mijn achterhoofd weet ik dat het nog steeds brandt, want ik voel de hitte op mijn huid. Maar iemand heeft het geluid uitgezet.
Terwijl ik overeind krabbel, zie ik dat het gebouw in puin ligt. Er is niets van over, behalve de geblakerde restanten. Waar zijn ze? Ze zijn toch niet... Die gedachte is te erg om af te maken. Ik probeer naar het ingestorte gebouw te lopen, maar zak steeds door mijn knieën. Niet alleen door de pijn die door mijn lichaam giert, ook door het beven van de aarde dat onverminderd doorgaat.
Een aardbeving? Mila en ik worden van links naar rechts geslingerd, het voelt alsof we door de lucht zweven. Alsof we in zo’n glazen bol zitten waarmee iemand schudt. De verse sneeuw stuift op en dwarrelt om ons heen. Mila en ik houden elkaar vast en proberen samen staande te blijven of toch op zijn minst niet op ons gezicht te belanden.
‘Mathis!’ Haar stem klinkt alsof ze van heel ver komt, al staat ze vlak tegen me aan. Ik til mijn hoofd op en kijk haar aan. ‘Je moet hierheen komen!’ Ik hoor haar stem, maar haar mond beweegt niet mee. Het voelt alsof ze rechtstreeks in mijn gedachten spreekt.
‘Kom naar me toe!’ herhaalt ze.
Even weet ik niet wat ik moet doen. Ik ben toch vlak bij haar? Een verdwaald stuk dakpan raakt mijn slaap. Mijn hoofd klapt opzij en een pijnscheut trekt door mijn ruggengraat naar mijn tenen.
Ik zak door mijn knieën en hoor hoe mijn meisje iets tegen me zegt. ‘Mathis, je zit midden in een nachtmerrie! Kom naar me toe!’
Haar stem klinkt alsof ze zich in mijn hoofd heeft genesteld en me van daaruit instructies geeft. ‘Liefje, word wakker!’
Mijn lichaam weigert mee te werken. Mijn ogen vallen dicht en de geuren van brandend hout en rook dringen mijn neus binnen.
Het doet me een beetje denken aan twee jaar geleden in de winter, toen mijn vader de houtkachel in de woonkamer had aangemaakt. Heerlijk was het om daar zo te zitten, met een lekker kopje thee en marshmallows om te roosteren.
Op dat moment had ik nog geen flauw idee over alles wat met dromen te maken heeft. Ik dacht dat het gewoon leuke beeldjes waren die we ‘s nachts zagen. Dat ze geen betekenis hadden. Er zijn natuurlijk mensen die geloven in horoscopen en droomvoorspellingen en al dat new age-gedoe. Maar ik hoorde niet bij die groep.
Dat was allemaal vóórdat de lucide dromen – en Mila – in mijn leven kwamen. Zestien jaar van mijn leven heb ik in totale onwetendheid doorgebracht. Als een sukkel die geen idee had dat er nog iets méér is dan de realiteit. Dat er een hele parallelle wereld schuilgaat achter een droom. Of achter een nachtmerrie.
Ondertussen weet ik hoe groot de invloed van zo’n nachtmerrie op de realiteit kan zijn. Ik droomde dat mijn hond Sam in een ravijn viel, een vreselijke droom was dat. Toen ik wakker werd bleek hij overreden te zijn door een auto. In een andere nachtmerrie werd mijn beste vriend Ewan de kop ingeslagen, zomaar in het openbaar. Nadat ik wakker werd, bleek hij een zwaar ongeval gehad te hebben. Toen besefte ik dat het geen toeval kon zijn, dat mijn dromen wel degelijk een effect hebben op de realiteit.
Een woeste, dierlijk klinkende lach is het laatste wat ik hoor, voordat ik me door de duisternis laat omhelzen.
Meer lezen? Neem een kijkje op www.facebook.com/Maanziekhetboek en bestel jouw eigen exemplaar!