Lezen

Meeuwenleven

Ik voel het,ik moet terug. Elke pluim aan mijn lijf trekt me naar ons nest op dat rode pannendak in Oostende . ’t Is nochtans goed hier aan de Middellandse zee. Geen zware stormen, geen overvloedige regen, geen hevige westenwind zoals daar bij de Noordzee. Toch moet ik terug. Onze soort moet blijven! Mijn ventje Scheefbek vliegt met me mee. Die zuurpruimen, die wereldvreemde meeuwenhaters zullen ons niet graag zien terugkomen. Ze weten verdomme niet wat het is om elk jaar opnieuw te moeten beginnen ! Ik, Luidkeeltje , ik weet het wel. Elk jaar opnieuw kilometers vliegen over zee, over velden, langs de Costa Brava, de Costa del Sol, de Costa Blanca. Langs Costa’s vol zonnekloppers die nooit op eigen kracht vliegen maar in toestellen waar ze ons meeuwen mee ambeteren. Ik , Luidkeeltje, vlieg over de Pyreneeën, over de Midi, over de Seine en de Loire. Enfin, een hele tocht van talloze vleugelslagen. Vleugellam ben ik en bekaf als ik eindelijk terug ben. En dan is er de desillusie. Niets voelt als thuis. Dat nest, dat nest dat we hadden achtergelaten, dat nest waar vorig jaar nog drie mooie kuikens in zijn grootgebracht is verloederd! Daar heeft niemand nog naar omgezien. Verdomme! We moeten opnieuw op zoek naar takjes , blaadjes,stro halmen, gras en mos; scharrelen en duizenden keren weg en weer vliegen. Probeer het zelf maar eens met alleen maar je bekje. Ondertussen hoor je ze weer klagen. Gerda vindt dat ik teveel krijs. Jeannine vindt dat ik te vroeg krijs, Jean vindt dat ik te luid krijs. Marcel vindt dat Scheefbek te veel poept. Die sukkels weten niets van het meeuwenleven. Zij hebben een dak boven hun hoofd! Zij kunnen hun deuren sluiten.Wij moeten ons nest bewaken, beschermen, verdedigen en onze enige wapens zijn roepen en poepen. Ik schreeuw, ik schreeuw het uit! Die sukkels verstaan er niets van! Eieren leggen en broeden, daarvoor ben ik teruggekomen. Daar zitten ze dan met opengesperde bekjes, hongerige kuikens, kwetsbare en weerloze kuikens, afhankelijke kuikens. Hun leven hangt van ons af, van mij en van hun vader. Jeaninne kan het niet verdragen dat we haar etensresten uit de vuilniszak nemen. Ze wou die toch niet meer ? Jean ergert zich aan de poep op zijn autovenster. Ja man, hij weet niet wat het is . Soms doen we het ook van angst in onze broek, versta je ? Gerda is kwaad dat mijn vent over haar hoofd scheert. Ze komt te dicht bij een uit het nest gevallen kuiken en respecteert ons territorium niet ! En Marcel is boos dat we hem wakkerkrijsen. Ja man ,ga dan wat vroeger slapen! En ik schreeuw en blijf schreeuwen naar Gerda, Jean en Jeaninne en Marcel. Wanneer gaan jullie ons een keer verstaan !? Een beetje begrip voor ons zou niet verkeerd zijn. We willen ons ook veilig voelen, wij willen ook een plek en wij willen vooral geen stress .                    

Alma lavado
1 0

Vogelvrij

Spin zoekt zin   Telkens opnieuw gingen de webben van spin kapot Het leven ging voor spin echt niet vlot.        “Mijn leven heeft geen zin”, zei de spin “Telkens opnieuw naar het begin. Honderd keren een web maken Aan takken of aan daken. Altijd weer gebeurt er iets En wordt mijn web herleid naar niets.”       Spin voelde zich sip Ze zat in een dip. ‘Ik stop ermee, ik geef het op. Ik heb er genoeg van, mijn leven is een flop.’   Spin jammerde verder: ‘Ik wil gewoon een heerlijk vliegje vangen En er lekker van smullen tussen mijn wangen.’ ‘Ik verlang zoooo naar de smaak Maar het is nooit raak…       Kever, een vriendin van spin, hoorde haar verdriet  Kroop haar tegemoet en zei “wanhoop niet” ‘Doen wat moet, Dat doe je voet voor voet. Dep je tranen droog. Hou je kop omhoog. Blijven tobben lost niets op ‘De ene poot na de andere hef je op En je volgende web wordt misschien wel top.     “Je moet het gewoon blijven proberen De lessen van het leven heb je zo te leren.   Je bouwt een web telkens weer opnieuw De draden zullen glanzen, zo fonkelnieuw.   En op een dag zal je zien Dan vang je niet één vlieg maar wel tien.’   Spin dacht: Ach, wat heb ik te verliezen? Alles is beter dan hier te zitten kniezen.”   En zo begon ze opnieuw, garen na garen Ze was algauw niet meer te bedaren.     Alleen vergat ze één ding… Toen ze daar zo bovenaan het plafond hing… Ze keek niet achterom Dat was misschien een beetje stom Ze keek niet om haar heen En daardoor kon hetzelfde gebeuren als voorheen…       Een mens kwam er aan Die riep “nu is het gedaan” En met een grote bezem haalde hij uit “Weg met die spinnenwebben aan mijn ruit…” Spin duikelde van hoog aan het plafond Floeps plets op de grond     ‘Is het alweer van dat?’ Spin jammerde ‘Ik ben het werkelijk zo zat.’ Spin wilde wegkruipen Uit het huis wegsluipen. Alles vergeten Het laten afweten         Toen hoorde ze een zachtjes zingen Het was kever met een liedje over opnieuw beginnen Het raakte spin in haar hart en maakte haar blij verward.   Kever zei “lieve spin, je mag nog zo veel mislukken. Ik blijf er om je terug recht te plukken. Ik blijf voor altijd aan jouw zij Ik blijf voor altijd jou nabij.         Spin dacht aan wat kever eerder ook had gezegd: ‘Doen wat moet, dat doe je voet voor voet. Het ergste heb je al gehad Dus kom op, van je luie gat.’ ‘Sta recht Sta op’ Zogezegd Hop   Spin rechte haar rug, hield haar kop trots omhoog. Ze voelde haar kracht terug. En wist dat haar vriendin niet tegen haar loog.       Ze ging op zoek naar een andere plek Voor een prachtig nieuw web. Ze verliet het warme huis  want daar was het echt niet pluis. Ze besloot om in de tuin te gaan wonen, tussen de bloemen en de bomen. En riep toen luid uit:         ‘Kever, ik ben zo blij met jou Ik bouw een nieuw web, dicht bij jou Wat er dan ook gebeurt met mijn web Ik weet dat jij mij liefhebt! Ik heb een echte vriendin met jou En dat, dat vind je echt niet gauw!   Jij bent er voor mij Dat maakt me zo blij. Ik ben er voor jou Ik wil je zeggen dat ik van je hou!

rebeccaVL
8 1

De wedstrijd

GentUniversitair ZiekenhuisKamer 52605:30 De nacht liep op zijn einde. Wie nog ronddwaalde in de straatjes van de binnenstad zou het niet zijn opgevallen maar hier, aan de rand van de stad en ver boven het geraas van de snelweg kon je een rode gloed zien verschijnen aan de horizon. Een gloed die zich langzaamaan zou uitstrekken over de Vlaamse vlakte, de nacht in schemer zou doen omslaan en uiteindelijk zou zelfs die het onderspit delven voor de eerste zonnestralen die alle illusies van de nacht onherroepelijk doorboren zou. In deze kamer werd de rode gloed gade geslaan door een figuur aan het raam. Een vrouw om precies te zijn. Ze staarde de nacht in zonder echt iets te zien. Het leek alsof ze daar nog uren zou kunnen staan en er misschien al uren had gestaan. In haar handen klemde ze een gsm waar een bericht op te lezen stond dat ze tijden geleden geschreven maar nog steeds niet verzonden had. Achter haar klonk een piepen. Niet monotoon maar een opeenvolging van korte stoten. Tekenen van leven. Voorlopig leven. De vrouw keerde zich plots om in de richting van de gedaante op het bed. De in het wit gehulde gestalte leek door een wirwar van draadjes verbonden te zijn met de apparaten verantwoordelijk voor het voorlopig nog steeds wederkerende geluid. Ze zuchtte, drukte op verzenden en klemde de gsm weer stevig vast terwijl ze naar buiten staarde.Kijkend.Luisterend.Wachtend. RoeveneGemeentelijke sporthalKleedkamer A11:00 Zweet. De kamer geurde naar zweet. Niet naar vers zweet maar naar de opeenhoping van zweet door de jaren heen. In die naar zweet geurende kleedkamer was een slungelige tienergedaante druk bezig alleen te zijn in een menigte. De menigte bestond uit een collectie van halfnaakte jongens die zich in kleurige wieleroutfits probeerden te wurmen. De slungel genaamd Arne nam niet actief deel aan dit schijnbaar belangrijke ritueel maar staarde, nog volledig in burgerplunje, afwezig naar zijn gsm alsof daar iets op te lezen stond dat hij nog niet gelezen had. Zijn meditatieve lezen werd ruw verstoord door een stem met West-Vlaamse tongval die tot hem probeerde door te dringen: “Iersie den Arne!”. Arne keek op en identificeerde al vlug de bron van de kreet: een boomlange Kortrijkzaan zich een weg richting Arne baande. De rosse pedaalridder liet zich naast Arne neerzakken en begon zich terstond om te kleden, al stopte hij daarom niet met praten. “En? Wat ist plan bij ulder?” “Arne grijnsde en legde voor het eerst in een kwartier zijn gsm naast zich neer. “Ge weet lieve vriend dak u da ni vertellen mag eh”.“Neuh? Allez, weete anders vertel ik u wa ons plan is”“Das ni echt nen eerlijken deal eh vriend. Gulder zijn maar mee vier en daarvan kunnen er maar twee echt mee nen fiets rijden.”“Zo zo, en wat is ons plan dan?”“Gij gaat aanvallen en den Gianni gaat in `t wiel van Soetens of Deveaux gaan zitten” “Tgaat daar wel druk worden pijsk” was Wesley`s antwoord. Arne lachte, enerzijds omdat het grappig was, anderzijds omdat het simpelweg waar was. Vanaf het moment dat het parcours van het BK junioren bekend gemaakt werd had iedereen die de junioren een beetje volgden twee namen opgeschreven. Maar twee namen. Die van Soetens en Deveaux. Als het parcours van hellingen of vol kasseien had gezeten was het wel anders geweest. Dan hadden er nog een boel andere namen naast gestaan, waaronder die van Wesley en Arne. Maar nu? Nu het parcours biljartvlak was op twee puisten en een steile maar veel te korte helling na? Dan zouden het logischerwijze de twee zelfde namen worden die elke andere sprint van het voorbije seizoen gewonnen hadden: Roland Deveaux en Dimi Soetens. Arne zuchtte, een zucht waarin hij al vlug vergezeld werd door Wesley die met dezelfde zorg zat: Een kampioenschap te moeten rijden dat al lang gereden leek.  Wesley had zich nog maar net in zijn spannend spandex broekje gehesen toen de deur openvloog en een roedeltje jonge wolven in felblauw trainingspak onthulde. Zelfverzekerd marcheerden ze richting de rechterkant van de tevoren al krappe kleedkamer, er duidelijk van uitgaande dat er op magische wijze plaats zou vrijkomen op de toch drukbezette bank. En zowaar, alsof het Mozes zelve betrof was er plots leegte waar het even tevoren nog vol was. Arne en Wesley keken lijdzaam toe al kon Arne zweren dat hij Wesley op bepaald moment kon horen knarsetanden. Iedereen haatte de jongens van Inlux maar Wesley misschien wel nog het meest. Niet zozeer vanwege de onwaarschijnlijke arrogantie waarmee ze dezer dagen tewerk gingen maar omwille van het fundamentele feit dat ze voor het compleet tegenovergestelde wielrennen stonden. Wesley was het soort jochie dat opgegroeid was met verhalen over epische solo`s, over ontsnappingen die pas op de meet gegrepen werden en ware helden die elke wedstrijd uitreden met of zonder beenbreuk. Voor Wesley was wielrennen romantiek, epiek en glorie. Voor de mannen van Inlux was het vooral winnen. En winnen dat deden ze. Aan de lopende band. Vaker wel dan niet met Soetens. Dan reed dat prachtige ploegje van hem zich volledig uit de naad zodat de zonnekoning iedereen weer eens met meters voorsprong kloppen kon. Niet dat hij het niet alleen kon maar ze maakten het hem graag makkelijk. En zo waren zelfs de juniorenwedstrijden, die meestal even onvoorspelbaar waren als de karaktertjes van de renners die ze reden tegenwoordig vreselijk saai. Wat je ook probeerde, vroeg of laat zou achter je dat blauwe gevaar opdoemen en was verlies onvermijdelijk. Temidden van dat groepje welpen stond wat men enkel een jonge, blonde wielergod noemen kon. Soetens was ongeveer even lang als Wesley maar bestond in tegenstelling tot die laatste niet enkel uit botten en pezen. Bij Soetens zaten er ook al spieren aan die dijen, waren die kuiten al zowat volgroeid. Iedereen die een blik op dat groepje renners had geworpen had onmiddellijk Soetens aangewezen als een geboren winnaar. Dat er nog een schoon snoetje en goudblond haar op dat lijf stond hielp natuurlijk ook. Terwijl de rest van de kleedkamer gebiologeerd naar Soetens staarde stootte Wesley Arne aan. “Kijk ne keer” zei hij naar enkele gestaltes op de bank tegenover hen wijzend. Arne volgde zijn blik en zag ze zitten, gemoedelijk naast elkaar: de outsiders. De mannen die al een heel seizoen lang verloren hadden. Mannen die goed waren maar telkens opnieuw op die blauwe muur waren gestoten. Mannen die het beu waren, jaloers waren, boos waren. “Die gaan miserie maken” zei Wesley en er vormde zich een kwaadaardige grijns op zijn gelaat. “En gij gaat meedoen zeker?” vroeg Arne glimlachend.“Tuurlijk, gij nie?”Arne zweeg maar aan dat zwijgen had Wesley al genoeg. “Nee dus verdomme! Alles op Jeroentje ofwa” Waarop hij met geveinsde boosheid richting de wc`s liep, Arne opnieuw alleen achterlatend. Die liet zijn blik opnieuw naar zijn gsm glijden, knikte alsof hij eindelijk een beslissing genomen had en stond op het punt om, nog volledig in burgerplunje gekleed, naar buiten te wandelen. Dat hij de deur niet uitgeraakte was te danken aan Jeffrey. Jeffrey die net op dat moment zijn blonde hoofd vol puisten de kleedkamer in stak. Hij keek verward om zich heen, liet zijn ogen eventjes op Soetens rusten om vervolgens Arne te lokaliseren en hem volgende aanmoediging toe te schreeuwen: “Arne! “Doe uw kleren ne keer aan! Chef wil ons zien!” Eventjes leek Arne tussen twee werkelijkheden te zweven, eentje waar hij Jeffrey simpelweg negeerde en langs hem heen naar buiten liep en eentje waar hij zich gedwee omdraaide en zonder echt goed te weten waarom zich net zoals de anderen in zijn clownspakje wurmde. Voor hij het goed en wel besefte had hij het tweede gedaan, beleefd naar Wesley geknikt en stond hij naast Jeffrey en de rest naar zijn ploegleider te luisteren. Zijn ploegleider luisterde naar de naam Harold en zag eruit zoals een ploegleider er hoort uit te zien: Een man van middelbare leeftijd met toefjes grijs haar en een bierbuik die aangaf dat mocht de man ooit zelf een actieve carrière had gehad die dan wel al een tijdje in het verleden lag. De man in kwestie liet zijn kraaloogjes nog een laatste keer over zijn manschappen gaan alvorens zijn betoog aan te vatten. Hij begon bij Nils die naast hem stond. Brave Nils. Nils die altijd net iets te zwaar stond om mee te kunnen met de grote jongens maar desalniettemin een uitstekende knecht was. Zo eentje die knikt en doet zonder klagen en eigenlijk nog best met een fiets rijden kan. Naast Nils stond Jeroen. Jeroen Callebert met het lijf van een winnaar en het hoofd van een loser. Wie Jeroen en Soetens naast elkaar zou zetten zou initieel amper het verschil tussen beiden kunnen zien. Tot ze aan het snoetje van beide heerschappen kwamen. Waar Soetens de zelfzekerheid van een zonnekind had leek Joentje eerder een lammetje rijp voor de slacht. Niet dat hij niet fietsen kon. Jongens wat kon die jongen fietsen. Op training weliswaar en dan alleen als er niemand keek. Maar als er iemand in hun gezellige ploegje Soetens of Deveaux kloppen kon dan was het Jeroen wel. Al was Jeroen daar zelf niet zo zeker van. Zijn met sproeten bedekte gezicht straalde onzekerheid en angst uit. Harold keek het kringetje rond, liet zijn blik nog even op Jeroen rusten en stak toen van wal: “Ok jongens. Luister nen keer” “Ge kent allemaal het plan nog?” Communaal geknik was het eensluidende antwoord. Met de sceptische blik van een leerkracht die weet dat de kans dat al zijn leerlingen mee zijn nihil is richtte Harold zich tot wat sommigen de minst intellectueel capabele van zijn pupillen zouden noemen. “Jeffrey vriendje wat is het plan?”“Om bij Jeroen te blijven chef?”“Goed zo, gij blijft bij Jeroen. En de rest?”“Ik ga mee met de eerste beste vlucht en probeer zo lang mogelijk vooraan te blijven” antwoordde Nils spontaan. “En ik ga mee met een vlucht waar zich twee of meer outsiders in bevinden” zei Arne. De besnorde grijsaard knikte maar bleef verwachtingsvol naar Arne staren. Die zuchtte en voegde eraan toe: “En ik draai in geen geval mee met die mannen. Ik schuif enkel mee, hou de benen stil en wacht op het peloton met Jeroen.” Harold knikte tevreden en keerde zich nu naar voornoemde Jeroen. “Jeroen?”“Ik euh. Ik wacht in het peloton en schuif mee met Delveaux en Soetens” stamelde hij zenuwachtig en zonder enige blijk van zelfvertrouwen dat hij dat ook kunnen zou. Harold zuchtte zachtjes bij het openlijk vertoon van zoveel onzekerheid alvorens de logische vervolgvraag te stellen: “En in wiens wiel probeerde te zitten bij de sprint?”“Da van Soetens”“Mooi zo” Harold knikte nog eens bevestigend, gaf Jeroen een net iets te stevige bemoedigende schouderklop en stuurde vervolgens iedereen op weg met de woorden: “Allez, iedereen veilig onderweg en veilig thuis eh!” Zijn welpjes knikten en togen gezamenlijk richting start, Arne incluis al was hij er zich nog vaag van bewust dat hij luttele minuten tevoren nog andere plannen had gehad.    Een jaar eerder22:54 Zonder geluid was het een vredige scene geweest. Een simpel beeld van een lang uitgerekte jongen bovenop zijn bedsprei die zijn aandacht op het boek voor hem gevestigd had met een intensiteit waar menig leerkracht Nederlands diep gelukkig van worden zou. De kamer was donker op het vage licht van een nachtlampje na waarbij de jonge slungel lijn na lijn las, hardnekkig weigerend om zijn ogen weg te trekken schijnbaar bevangen door wat daar ook neergeschreven zijn mocht. Dergelijke illusies zouden al snel weg vallen eens men de volumeknop naar boven draaien zou. Dan zou je het horen: praten, luid praten, luider praten en nog luider schreeuwen. Van een mannenstem en een vrouwenstem, elkaar afwisselend met de regelmaat van een klok. Maar voor geluid leek geen plaats te zijn in de simpele wereld van de lezer. Die las. Die las tot een derde stem plots tot de kamer doordrong: “Arne?” Arne keek op van zijn boek en gluurde in de richting van de deur die op een kier stond. Er wurmde zich een in roze pyjama gehulde gedaante door die vervolgens enkele schuchtere passen richting zijn bed zette. “Arne” herhaalde ze. “Wanneer gaan ze stoppen denk je?Arne keek naar zijn zus, naar het nachtkastje waar zijn wekker op ruste en haalde zijn schouders op met schijnbare onverschilligheid. Niet goed wetend wat te doen met dat gebrek aan antwoord liet ze zich op de rand van het bed zakken. Ze zat nog maar of beneden brak een nieuwe symfonie van geluiden los. Vage klanken, echo`s van woorden dwarrelden door deuren en vloeren heen, zweefden over trappen Arnes kamer binnen waar ze even bleven rondgonzen alvorens uit te sterven in de oren van zij voor wie ze niet bedoeld waren. Onherkenbaar als ze waren was het niet de betekenis van al die woorden die het meisje in het roze deed sidderen maar hoe ze klonken. Hoe ze koud, kil en bloedheet tegelijkertijd klonken. Hoe ze gesproken werden door stemmen die ze kende. Wat in haar broer omging wist ze niet tot die opsprong, met twee passen de nog openstaande deur bereikte en die sloot. Maar niet voor enkele woorden nog binnenglippen konden. Woorden die als laatste hun weg naar boven gevonden hadden en nu door een speling van het lot als eerste en laatste van al hun voorgangers helder door de kamer klonken: “… En ga maar naar die hoer!”. Arne bleef even aan de deur staan met de klink in de hand terwijl woorden opnieuw klanken werden. Toen hij uiteindelijk bewoog stapte hij richting zijn uit de kluiten gewassen boekenkast, koos een boek en wandelde terug naar het meisje op het bed. Vanonder een mengeling zwarte haren en verse tranen keek zijn zus naar hem op alsof hij antwoorden had op nog niet luidop gestelde vragen. Zwijgend drukte hij haar een boek in de handen, kuste haar op het voorhoofd en dook terug zijn boek in. Minuten later zaten broer en zus naast elkaar te lezen terwijl ergens beneden na een laatste kreet van ongenoegen een deur hard toesloeg Belgisch kampioenschap Junioren 2019Vijf ronden voor het einde. Ze waren goed een halfuur onderweg en het regende. Aanvallen. Van vocht, behalve vrolijk vergoten puberzweet was nog geen sprake. Van aanvallen daarentegen, ... Het was alsof iedereen een praatje met Wesley gemaakt had en vervolgens tot exact dezelfde conclusie was gekomen: “Weg! We moeten weg!” Van de mannen op zijn lijstje had hij nog niemand ten strijde zien trekken. Die zaten allemaal op de tweede linie net als hem. Het waren knechten en avonturiers die er als eersten op uit trokken. Arne had Nils als een van de eersten zien mee schuiven en had hem, in tegenstelling tot de meeste van zijn soortgenoten, nog niet zien terug waaien naar het peloton. Dat peloton werd gemend door een blauw legertje doorspekt met rood en groen. De werkpaarden werkten en bijgevolg raakte het zootje ongeregeld dat voorop gekomen was maar niet weg. Arne wachtte, net als het roedeltje outsiders dat vlak achter de frontlinie elkaar zat te begluren. Wat verder zaten Soetens en Deveaux, steeds opnieuw subtiel loensend naar de ander. Zichzelf er steeds weer van overtuigend dat de ander er nog zat en het spreekwoordelijke kalf nog niet verdronken was. In hun wiel zaten zowat alle sprinters elkaar te verdringen. Arne kon Jeroen niet onderscheiden in heel dat zootje ongeregeld en vermoedde dat die instructies had gekregen om zich voorlopig op de achtergrond te houden. Al die zenuwachtigheid was nergens goed voor en al zeker niet voor Jeroens frêle schoudertjes. Het in goede banen leiden van al die nervositeit was Arnes job niet vandaag en dus bleef hij rustig wachten. Hij wist niet bepaald op wat hij precies aan het wachten was tot hij het zag. Net toen het peloton voor de derde keer de twee kilometerlange kasseistrook aansnijden wou flitste er iets lang en roods weg op rechts. Een blik op de lange slungel die diep over het stuur gebogen zichzelf een weg baande over de kasseien was genoeg voor Arne om te bevestigen dat het om Wesley ging. Zo een twee seconden lang duurde dat moment. Twee seconden lang reed die zielsalleen weg van de rest van de wereld. En toen besloot die wereld om te volgen. Na twee seconden was hij niet langer alleen maar strekte het hele peloton zich uit in een lange sliert die zich wanhopig richting Wesley trachtte te kronkelen. Maar zelfs die slang ging niet snel genoeg voor sommigen en toen Arne uit beide ooghoeken de ene na de ander zich zag rechten en richting het front trekken deed hij hetzelfde. Het was zowaar, tegen alle verwachtingen in, koers. Wat volgde was chaos. Chaos waar niemand nog wist wat boven en wat onder was. Al wat je wist was dat er een hier en een daar was. Jij was hier en je moest daar geraken. Daar was waar de eerste renner reed, al wist niemand echt goed wie dat op dat moment wel zijn mocht. Het enige wat je wel wist was dat voor die renner zich een uitgestrekt niets bevinden moest en zolang jij uitkeek op andermans vers geschoren benen je daar nog niet was. Voor het eerst sinds lang was alles helder in Arnes gedachten. Al wat hij doen moest was naar het wiel voor hem springen, en dan nog een en nog en nog … Opnieuw en opnieuw tot er geen wiel meer over was of tot zijn lichaam besloten had dat die ene trapbeweging nu echt wel de laatste zijn moest. Pas toen hij de kasseien afdonderde keek hij voor de eerste keer verder dan het dichtstbijzijnde achterwiel. Wat hij zag was een tiental gestalten die diep voorovergebogen zich een weg baande richting de eerste van twee puisten op het parcours. Vervolgens wierp hij een blik achter zich om te kunnen opmeten waar precies in de chaos hij zich bevond. Het antwoord was simpel en ontmoedigend: recht in het midden. Het midden dat vroeg of laat overspoeld zou worden door wat nog restte van het peloton. Instinctief ging hij op de trappers staan en sprong hij weg in de richting van het volgende achterwiel. Boven dat achterwiel wiebelde een in blauw-geel gehulde kont heen en weer Het was die kont die hij strak in het vizier hield terwijl hij zijn ros over smalle wegen en door verraderlijke bochten loodste tot hij de kont in kwestie bereikt had. Die bleek zowaar aan een renner bevestigd te zijn en achter die renner lonkte zowaar nog een kont. Minutenlang sprong hij van kont naar kon tot hij uiteindelijk bovenkwam op een van de twee puisten op het parcours en daar in de afzink de kop van de koers zag rijden. De kop van de koers bleek een groepje van vijf te zijn, een mengeling van rood, geel, groen en blauw gehulde gedaantes die al goed op weg waren richting de volgende puist. Tussen hen en Arne gaapte de leegte. Geen enkele renner zweefde nog tussen hen in, van een spreekwoordelijke springplank was geen sprake meer. Enkel een gat dat hij overbruggen moest. Terwijl hij bovenstaande conclusie trok kwam het logische antwoord op het vraagstuk al bij hem op: rijden. Simpelweg rijden en sneller rijden dan de verzamelde vijf op kop. Zonder nog verder na te denken over wat voor een stom idee dat eigenlijk was gooide hij zich met stalen ros, lijf en leden de afdaling in. Tien minuten later sloot Arne Raveels aan bij de kopgroep. Tien minuten lang was de wereld herleid tot twee wielen: zijn voorwiel en het dichtstbijzijnde achterwiel. De enige gedachte in zijn hoofd deze: Zijn voorwiel moest naar dat achterwiel. Dat was alles wat er nog toe deed, alles wat nog belangrijk was. En terwijl zijn benen ronddraaiden in eindeloze cirkels was het voor het eerst sinds lang weer stil in het diepst van zijn gedachten. Bloed en zuurstof werden daarheen gestuurd waar ze het meeste nodig waren terwijl handen en ogen op eigen initiatief vehikel en ballast op de weg hielden. De grens tussen pijn en genot vervaagde terwijl meter na meter weggevreten werd. Ergens wist Arne wel dat als hij zo kon blijven rijden het gat vroeg of laat gedicht zou worden. De enige vraag was hoe lang hij dat volhouden kon. Hoe lang het zou duren vooraleer het hem zwart voor de ogen werd, vooraleer hij de concentratie verloor en domweg in de gracht reed, vooraleer zijn wielen simpelweg niet meer zo snel draaiden als die van die mannen vooraan. Het antwoord op die vraag bleek simpel: langer dan tien minuten. Toen na 10 minuten zijn voorwiel bijna het achterwiel raakte van zijn voorganger werd die vraag voorlopig naar de prullenbak verwezen.  Zes maand eerder. In Arne`s garage stond een hele roedel fietsen bij elkaar, sommigen in een verregaande staat van verroesting, anderen even blinkend als de dag dat ze uit de fabriek tevoorschijn waren gekomen. Het meest blinkende exemplaar werd door Arne nog maar eens opgeblonken een eindje weg van zijn soortgenoten. De fiets in kwestie was Arnes koersfiets: een nogal dure verzameling van chroom, rubber en plastiek. Eenmaal klaar met het nodeloze opblinken controleerde hij nog maar eens zijn remmen, de banddruk en al die andere kleine dingetjes die op een slechte dag wel een het verschil zouden kunnen uitmaken tussen een angstig momentje en een sleutelbeenbreuk of erger. Terwijl hij al knielend in zijn strakke broekje het ventiel van zijn voorwiel aan het betastten was klonk plots een stem die de relatieve magie van het moment doorbrak: “Arne?”“Ja?” antwoordde hij, zijn blik nog steeds strak op het ventieltje gericht.“Mama wil da je binnenkomt. Ze zegt da ze ons iets vertellen moet.” De stem zei niets maar Arne zuchtte vooraleer op te staan, zich uit te rekken en richting de deur te wandelen waar zijn zus hem stond op te wachten. “Moet da nu?” vroeg hij terwijl ze tezamen over het tuinpad richting de achterdeur wandelden. “Kging just vertrekken” Ze zuchtte en gaf hem het soort blik voorbehouden voor zusters wiens geduld voor broederlief nogmaals op de proef gesteld wordt. “Arne, ik denk …” begon ze maar haar broer gaf haar de tijd niet om de zin af te maken. “Ok, ok! Al goed” zei hij nog terwijl hij de achterdeur openhield en ze door de keuken heen de woonkamer in laveerden. Daar zat een vermoeide vrouw op hen te wachten die dan ook nog eens hun moeder bleek te zijn. In haar ene hand koesterde ze een kop koffie; in andere klemde ze een stapeltje officieel lijkende papieren. Arne en zijn zus namen plaats aan de andere kant van de tafel terwijl ze beiden hun uiterste best deden om niet naar die wel heel lege stoel naast hun moeder te kijken. Niet dat het eigenlijk nog een verrassing was dat die leeg was. Niet na drie weken. Drie weken. Zo lang was het geleden dat ze hun vader nog gezien hadden. Niet zozeer hun vader maar eerder zijn rug terwijl hij de voordeur uit marcheerde en vervolgens met gierende banden de straat uitreed. Het moest wel onzin zijn maar in Sanders ogen leek het wel alsof zijn moeder in drie weken tijd dertig jaar ouder geworden was. Voor het eerst meende hij grijze haren tussen al dat bruin te zien, rimpels en wallen die haar er ouder deden uitzien dan ze eigenlijk was. Ze zaten nog maar of haar lippen vormden de woorden al waarvoor ze hen had laten komen: “Papa en ik gaan scheiden”.Een tel lang gebeurde allerhande tegelijkertijd. Arne hoorde zijn moeders woorden terwijl hij haar lippen zag bewegen en op min of meer hetzelfde moment voelde hij hoe zijn zus haar hand op zijne legde. En toen stond hij recht. Even bleef hij staan alsof hij niet goed wist waarom hij eigenlijk rechtstond tot benen en lippen vanzelf in beweging kwamen hij “Ok” zei en simpelweg de kamer uitliep. Achter hem hoorde hij zijn moeder nog vragen waar hij naar toe ging, zijn zus roepen dat ze er over moesten praten maar tegen de tijd dat zij bij de deur waren gleed Arne de straat al uit.  Belgisch kampioenschap Junioren 2019Drie ronden voor het einde. Door een typisch Vlaams landschap van velden doorspekt met heuveltjes zo groot als molshopen gleed een groepje van zes zelfverklaarde wielrenners. Wie ze van bovenaf had kunnen bekijken had kunnen zien hoe die rode, groene, gele, grijze en blauwe vlekjes langzaam maar zeker voor de vierde keer richting die ene vermaledijde kasseistrook reden. Een kasseistrook die door zoiets simpels als water er nu stukken gevaarlijker bijlag dan pakweg een uurtje eerder. Wat begonnen was als simpel gedruppel had zich in de tijdspanne van enkele minuten omgevormd tot een dik gordijn van ijskoud water. Was er een camera aanwezig geweest bij dit hele gebeuren dan had die van de relatieve rust gebruik gemaakt om eens langs de zes koplopers te glijden en op die jonge gezichtjes in te zoomen. Die gezichtjes zagen er hoe langer hoe vermoeider uit en bij sommigen werd het gezicht langzamerhand zo rood dat de puberale puistjes nog amper te onderscheiden waren van de zeldzame ongeschonden huid. Een lange in het rood gehulde gestalte nam bij het begin van de kasseistrook resoluut de leiding en bleef minutenlang beuken tot de veel te dunne bandjes over de laatste kei waren gedenderd. Toen Wesley zich eindelijk rechtte en omkeek om de schade op te meten zag hij tot zijn teleurstelling dat alle vijf gezellen zijn krachtstukje hadden overleefd., Hij zuchtte, maakte een beweging met zijn elleboog om duidelijk te maken dat iemand de kop moest overnemen en liet zich vervolgens afzakken naar de laatste renner in het rijtje. Arne keek met lede ogen toe hoe Wesley zich traag maar zeker tot bij hem liet uitzakken, telkens ene woordje uitwisselend met elke renner die hij passeerde, hen zelfs een bemoedigend schouderklopje gevend terwijl elk van hen braafjes de kop nam eens het hun beurt was. Elk van hen, behalve Arne. “Sorry” zei die toen Wesley eenmaal bij hem was, wetende dat de kans wel heel erg klein was dat Wesley daar mee genoegen nemen zou. “Sorry?” antwoordde Wesley met ene toon waar het sarcasme zowat van afdroop. “Gij vuile klootzak gij” ging hij verder met een toon die suggereerde dat als beide heren niet op snel voortbewegende rijtuigen hadden gezeten Wesley Arne niet louter verbaal op zijn donder had gegeven. Terwijl in de verte langzaam maar zeker de enige helling op het parcours opdoemde ging Wesley gewoon verder met zijn tirade: “Een beetje sorry zeggen terwijl da ge hier vanachter in nen zetel zit en nog gene fucking millimeter kopwerk gedaan hebt. Wat ist hebben ze u gezegd da ge nie moogt meerijden? Da ge op Jeroentje wachten moe? Wat ist? Tong ingeslikt?” Tot Wesley`s grote frustratie had Arne hem sinds die ene sorry geen blik meer waardig gegund, de ogen enkel en alleen gevestigd op het achterwiel vlak voor hem. Terwijl de renners voor hen de bocht namen richting de helling Keek Wesley nog een laatste keer geërgerd naar Arne en snauwde nog: “Fuck you maat” alvorens zijn plaats aan de kop van het rijtje opnieuw in te nemen. Hoewel het de eerste keer was dat Arne het doelwit was geweest van Wesley`s gesakker was het verre van de eerste keer dat hij het had mogen aanschouwen. Wesley, mentaal afkomstig van een lang vergaan heroïsch tijdperk van wielrennen had een hekel aan profiteurs die zich rustig lieten mee glijden door het harde werk van anderen. Aan de hele filosofie van “het leegeten van andermans bord” had hij geen boodschap en dus kon iedereen die zich aan dergelijke tactieken bezondigde in zijn bijzijn zich verwachtten aan een bolwassing van formaat. Al ging het hem niet enkel om het principe had hij ooit toegegeven aan Arne. Het uitkafferen van dergelijke bloedzuigers wekte meestal de nodige adrenaline op die hij nodig had om ze daarna simpelweg uit het wiel te rijden. En dus zat Arne aan de voet van de helling, net toen het nodig was niet meer helemaal achteraan maar in Wesley`s wiel. Vlak voor ze de kasseitjes van de Kosterberg ter hoogte van een lelijke kromme boom keek Wesley even achterom, staarde recht in Arnes uitdrukkingsloze gelaat, draaide zich terug om en smeet zich de bocht in. Het was een vreemde bocht. Een kromme bocht. Een bocht die de meeste renners op rechts zouden aanvatten, omdat dat logisch leek. Maar dat was het niet. Had een boel wetenschappers die bocht aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen dan hadden ze duidelijk gezien dat wie zich met de nodige snelheid op links die bocht in wierp een meter of drie winnen kon op wie met dezelfde snelheid langs rechts ging. Nu had er natuurlijk geen enkele wetenschapper die bocht aan een grondig onderzoek onderworpen. Maar Wesley wel. En zowaar, toen hij de bocht uitkwam had hij drie meter voor op Arne en consoorten. Met een groot verzet bestormde hij de helling en reed hij meter voor meter weg. De ene na de andere stoof voorbij Arne en richting Wesley`s achterwiel. Elke keer weer kwam de ongelukkige tot meters, in één geval zelfs centimeters van het begeerde wiel en telkens opnieuw moesten ze net voor het bereiken van dat rubberen doel opnieuw gaan zitten en een paar tandjes lichter schakelen waarop de rest opnieuw voorbijgleed met Arne op kop. Pas toen Wesley bovenkwam wierp hij voor het eerst een blik achter zich en moest die met een grimas op het gelaat vaststellen dat er op minder dan meter nog steeds een zekere Arne bengelde. Een tel lang leek Wesley zijn opties af te wegen alvorens zich niet als een gek in de net iets te gladde afdaling te werpen maar de benen stil te houden. Arne peddelde naar hem toe, gleed zachtjes tot vlak naast zijn rosse vriend en knikte vriendelijk alvorens voor de eerste keer de kop van de wedstrijd te nemen. In de achtergrond was men langzaam maar zeker tot de conclusie gekomen dat die vijf van voren net iets te veel voorsprong bij elkaar gereden hadden. Dus werden de nog aanwezige knechten verplicht om te vermijden dat dit kampioenschap tegen alle verwachtingen in een echte wedstrijd zou kunnen worden. Plotsklaps werd het tempo de hoogte in gedreven en aan voor pubers duizelingwekkende snelheden wurmde een hele horde rennertjes zich over smalle wegeltjes tussen heggen en struiken richting de Kosterberg. Het soort heuveltje dat enkel in een fundamenteel plat landschap als Vlaanderen de titel berg toebedeeld krijgen kon. Een heuveltje waarop die ene meter die net dat beetje steiler dan de andere is de doorslag geven kan. En heuveltje dus waar iedereen in dat peloton vooraan wil zitten. Wat technisch gezien onmogelijk is. En toch probeerden al die rennertjes zich naar voren te wurmen in die laatste kromme bocht bij de kromme boom. Die laatste, gladde, smalle bocht. En gingen ze collectief tegen de vlakte. Niet dat ze allemaal hardhandig in aanraking kwamen met het asfalt. Een tiental jongelingen was al gepasseerd toen de eerste ongelukkige plots weggleed over dat ene gladde stuk weg. Voor hem waren ze net beginnen versnellen en in een poging om toch vooral niet dat geliefde achterwiel van zijn voorganger kwijt te raken gaf hij nog een paar trappen bij. Trappen die hem net dat beetje teveel snelheid gaven in een bocht die net dat beetje schuin, net dat beetje te glad was. Zoals het vaak gaat met dat soort dingen leek het voor de renner in kwestie zowat in slow motion te gebeuren. Eerst voelde hij hoe zijn voorwiel plots niet meer zo stevig als tevoren contact maakte met de ondergrond en vervolgens hoe kader, zadel en ledematen in een niet te vermijden neerwaartse beweging terecht kwamen. Eenmaal de zwaartekracht zijn werk gedaan had bleek het willekeurig neergekomen lichaam van hun kameraad voor de hem volgende renners een onoverkoombaar obstakel te zijn. Het ene moment was er nog sprake van een grote groep, het andere stond de overgrote meerderheid met de voet aan de grond terwijl een tiental gelukkigen al de Kosterberg opdraaiden. Eenmaal boven hing er nog een klein groepje van vier samen. Voorop twee gestaltes in lichtblauwe truitjes, eentje met min of meer menselijke maten en eentje die rondreed als “god op ne vélo”. Achter de struise schouders van Soetens gleed een kromgebogen Deveaux mee in zijn groen met oranje tenuetje en daarachter zat zowaar Jeroentje. Op dat eigenste moment was die goede oude Nils in wat restte van het peloton druk bezig met het zoeken van zijn kopman. Een kopman die hij niet vinden kon omdat die voor het eerst in welke wedstrijd dan ook exact zat waar hij zitten moest.  Enkele minuten later reed Arne als eerste van het kopgroepje over de meet terwijl een vriendelijke grijsaard een groot krijtbord boven zijn hoofd probeerde te tillen. Op het krijtbord had iemand met heel veel enthousiasme het cijfer twee getekend. Langs de dranghekkens stond het verzamelde publiek van klasgenootjes, vaders, moeders en toevallige passanten die altijd opdaagden voor dat soort kampioenschappen. Arne peddelde rustig verder tot hij op rechts een snor zag die hem bekend voorkwam. Terwijl hij voorbij snor en eigenaar gleed riep de stem van Harold hem het volgende toe: “Wachten! Jeroen, Soetens en Deveaux komen!” Arne mocht de boodschap dan wel gehoord hebben maar ze bleke een stuk moeilijker te verwerken dan te horen. Al is het moeilijk om aan doordachte tekstanalyse te doen terwijl hij zich bovenop een smal stukje staal bevond dat zich tegen 36 km per uur voortbewoog op fijne bandjes over een ondertussen doorweekt wegdek, toch kwam hij in enkele seconden tijd tot de volgende conclusies:  a)       Soetens en Deveaux kwamen eraan. Daar had hij op zich geen moeite mee, dat was nu eenmaal de natuurlijke staat der dingen.  b)      Jeroen kwam eraan. Dat de naam van Jeroen zich in dezelfde zin bevond als die van Soetens en Deveaux liet vermoeden dat ze in elkaars gezelschap verkeerden. Met andere woorden dat Jeroen er op één of andere manier in geslaagd was om bij de twee topfavorieten te blijven. Dat was geenszins de natuurlijke stand der dingen. c)       Hij moest wachten. Op Jeroen. Nu was Jeroen tot nog toe een leuk excuus geweest om niet al te veel kopwerk te doen en rustig af te wachten wat deze gekke vlucht in deze gekke koers hem brengen toch had er geen haar op zijn rijkbevolkte hoofd eraan gedacht dat hij wel eens echt zou moeten wachten.  Terwijl Arne al die zaken probeerde te verwerken had een van zijn metgezellen de woorden van Arnold ook opgepikt. Wesley had nog maar de namen Soetens en Deveaux gehoord of zijn achterwerk verrees zich al van zijn zadel in wat zijn derde aanvalspoging van de dag was. Toen Arnes mentale denkprocessen eenmaal afgerond waren gaven zijn ogen de boodschap door dat die ene rode vlek daar genaamd Wesley zich wel heel snel van hem aan het verwijderen was. Voor hij het goed en wel besefte had hij zich nog maar eens over zijn stuur gebogen en ging hij voor de derde keer die dag op de trappers staan om achter een zekere Wesley aan te gaan. Ergens ver achter zich hoorde hij nog iemand roepen maar die stem het woord wachten ook maar had kunnen uitspreken. Drie maand eerder “Zie je het een beetje zitten dit seizoen?” De vraag kwam van Arnes vader die tegenover hem zat aan een gammel tafeltje in een al even gammel cafétje. Arne knikte enkel als antwoord, waarop zijn vader nog maar eens verweesd voor zich uit keek. In vijf minuten tijd had die er zowat elk mogelijk gespreksonderwerp doorgejaagd in de hoop om meer uit zijn zoon te krijgen dan wat afwezig geknik en de sporadische ja of nee. Alle hoop ten spijt had Arne weinig meer gedaan dan generische, nietszeggende antwoorden te geven. School ging goed, nee hij had nog geen vriendinnetje en ja wat was het heerlijk dat het weer eindelijk mooi aan het worden was. Telkens een poging van zijn vader om een gesprek in gang te steken faalde nipte Arne geduldig van zijn ice tea terwijl vaderlief iets nieuws probeerde te bedenken. Deze keer kwam hij echter niet met een nieuw gespreksonderwerp maar met een vraag. Eentje waar hij blijkbaar wel de nodige moeite mee had. Zijn bier was lauw en Sanders ice tea uit toen hij eindelijk vroeg wat hij vragen wou: “Arne, ik zou graag willen dat je de komende vakantie meegaat naar Portugal. Een vriend van mij heeft er een villatje met zwembad en we zouden er een week of twee kunnen blijven.” Toen de gebruikelijk stilte weer haar intrede deed keek Sander voor het eerst sinds lang naar zijn vader. Ogenschijnlijk nog steeds dezelfde man als die van vroeger zij het ietsje zwaarder misschien en met een modieuze leren jas. Ogenschijnlijk want dat was niet wat Sander zag. Of dacht te zien. Wat denkt ge?” vroeg zijn vader uiteindelijk na lang nerveus wachten.“Met haar?” vroeg Arne. Zijn vader zuchtte eerst diep en zei dan “Met haar” om er bliksemsnel “En met uw zus” aan toe te voegen. “Maar met haar?” vroeg Arne. “Met haar” klonk het antwoord even snel als de vraag. In de stilte die volgde staarde vader naar zoon met een mengeling van angst en aanvaarding tot wat gebeuren zou ook gebeurde. Arne zei enkel “Ok, niet dan”, en terwijl de letter N nog van zijn tong rolde greep hij in zijn broekzak naar wat kleingeld dat hij keurig uittelde op tafel om vervolgens zonder nog een woord te zeggen de deur uit te wandelen, zijn vader achterlatend.   Belgisch kampioenschap Junioren 2019Anderhalve ronde voor het einde Al hadden Arnes hersenen technisch gezien wel begrepen dat hij wachten moest, zijn benen hadden die boodschap pas begrepen toen hij Wesley opnieuw bijgehaald had. Het had zowat een halve ronde geduurd maar in de lange rechte strook voor de kasseien had hij Wesley eindelijk te pakken. Het was dan pas dat hij besefte dat hij eigenlijk had moeten wachten. Wachten op zijn kopman. Iets wat hij eigenlijk wel vaker had moeten doen maar nog nooit op anderhalve ronde van de finish van het nationaal kampioenschap. Toen hij zich tot naast Wesley liet glijden besefte die dat zijn solo nog maar eens afgelopen was. Hij zuchtte en grimlachte alvorens naar zijn drinkbus te grijpen er het laatste beetje vocht uit te knijpen. “Ge zijt goed jong.” zei hij toen hij zijn dorst had gelest. Arne keek zijn vriend verbaasd aan alvorens te beseffen dat hij dat misschien ook echt wel was. Nog voor Arne kon beseffen hoe goed hij eigenlijk wel was rukte Wesley zijn ogen los en draaide zijn nek tot hij de lange weg achter hen in ogenschouw nemen kon. Arne volgde zijn blik en zag in de verte iets blauws. Iets smals en blauws op twee wielen. “Soetens” fluisterde Wesley. “Fucking Soetens”. Er glinsterde iets in zijn ogen alvorens hij voor de laatste keer die dag de kop nam. Hij keek Arne nog éénmaal in de ogen en zei: “volgen!” alvorens alles te geven wat nog in zijn tank zat. Ze versnelden maar elke keer Arne achter zich keek zag hij die blauwe vlek naderen. En werd langzaam maar zeker duidelijk dat achter die ene blauwe vlek nog eentje verscholen zat, en een groene en een gele. Voor hem reed Wesley met al wat er nog in dat lange slungelige lijf van hem zat. En toen pas besefte Arne dat hij goed was. Echt goed was. Of het nu door de regen kwam, het feit dat hij in theorie niet winnen kon of zijn hersenen die vanuit een overlevingsinstinct fysieke prestaties liet primeren op existentiële twijfels het maakte niet uit. Hij was goed. En op anderhalve ronde van de finish lag hij in tweede positie terwijl de eerste zijn uiterste best deed om nummers drie, vier en vijf op afstand te houden. Hoezeer Wesley Soetens en Deveaux ook haten mocht, aan haat alleen had hij niet genoeg en toen de twee koplopers de kasseien opdraaiden zat de rest op een goede vijftig meter. En toen gebeurde het. Dimi Soetens ontbond zijn duivels. Zijn voorwiel had de eerste kassei nog maar aangeraakt of hij rechtte de rug al en vertrok naar het front. Al lagen de kasseien schots en scheef, al waren ze nat en vuil, dan nog zweefde Soetens er overheen alsof het vers gegoten fluisterasfalt was. Achter die ferm gevormde rug van hem spartelden zijn voormalige kompanen als duivels in een wijwatervat in een wanhopige poging om toch maar aan te kunnen klampen. Wesley, dappere Wesley deed er dan wel alles aan maar al vlug verscheen naast Arne een welbepaald voorwiel. Aan dat voorwiel bleek zowaar nog een hele fiets te hangen met erbovenop Soetens. Soetens, die zonder al te veel moeite het gat had dichtgereden en geen aanstalten maakte om ook maar eventjes in te houden. Zijn benen maalden verder en langzaam maar zeker schoof hij zo voorbij Arne en Wesley. En Arne keek. Naar dat grote lijf op die kleine fiets. Naar de uit marmer gehouwen dijen. Maar vooral naar Dimi’s gelaat. Bij sommige renners kan je alles aflezen van hoe ze kijken, hoe ze ademen. Bij Wesley bijvoorbeeld kon je aan de stand van zijn ogen en of hij al dan niet op zijn lip beet afleiden hoe groot de kans was dat die dekselse rosse van je wegrijden zou. Bij anderen zag je enkel een teken van menselijkheid als ze er compleet doorzaten. En bij Soetens, … Bij Soetens zag je niets. Hij leek amper te ademen terwijl hij over de kasseien dokkerde en verder en verder weg reed van Wesley en Arne. Pas toen Soetens twee meter voor hem uit reed besefte Arne dat hij die god op wielen niet zomaar mocht laten rijden en ging hij er achteraan met de moed der wanhoop. Daar, op die ene kasseistrook werd wielrennen voor Arne opnieuw gereduceerd tot wat het eigenlijk was: hard met een fiets rijden. Zijn ogen enkel nog gericht op dat in blauw gehulde achterwerk, zijn gedachten vrij en leeg van beslommeringen. Er was enkel nog de fiets, zijn benen en dat ene achterwerk. Telkens zijn fiets van de ene loszittende kei op de andere botste corrigeerden zijn handen automatisch, verschoof zijn kont net dat beetje om toe te laten dat hij niet plots op onzachte wijze met de keien in aanraking zou komen. Alles ging vanzelf en toen Soetens eindelijk weer doodgewone beton onder zijn wielen Ze kreeg zat er vlak achter hem een hijgende Arne Raveels. Licht verontrust door het geluid van al dat hijgen keek Soetens voor het eerst in de wedstrijd achter zich om en bewees dat hij meer was dan een wielergod. Hij bewees dat hij mens was: Hij vloekte. Pas toen Arne zijn blik volgde besefte hij waarom. Er zat niet één renner in groen plunje achter Soetens brede rug maar twee: Arne Raveels en Jeroen Callebert.   Eén maand eerder In een huis aan de éne kant van de stad belde een man naar een jongen aan de andere kant van de stad. De man stond voor een raam dat uitkeek op een groen gazon, de jongen in een garage naast een hoop fietsen. Toen de jongen zijn gsm opnam plaatste hij die tegen zijn oor zonder iets te zeggen. Aan de andere kant van de lijn klonk een aarzelend “Arne?”. “Ja” zei die. “Waarom kom je niet eens eten?” vroeg zijn vader. Arne keek rond zich naar zijn collectie fietsen, zuchtte nog even en antwoordde dan “Ik moet trainen.” Zijn vader zuchtte alvorens verder te gaan “Om 6uur s ’avonds Arne? Elke dag van de week?” Aan de overkant klonk enkel stilte gevolgd door een droge “Ja”.“Waarom kom je niet gewoon langs? Of gaan we niet ergens iets drinken?”“Waarom wel?”“Omdat … Omdat ik uw vader ben Arne.”“Ja, had je misschien eerder aan moeten denken.” Zonder daar nog een woord aan toe te voegen drukte een jongen op het rode telefoontje en reed hij op het dichtstbijzijnde vehikel de garage uit. Aan de andere kant van de stad legde een man zijn telefoon neer en schonk hij zichzelf een glas in. Belgisch kampioenschap Junioren 2019Een halve ronde voor het einde “De Kosterberg” dacht Arne terwijl hij van de kasseien dokkerde met Soetens en Jeroentje in het wiel. Het zou de Kosterberg worden. Daar zou Soetens hem en Jeroentje definitief van zich afwerpen om solo naar de finish te rijden. Het leek onvermijdelijk. Een goed verhaal ook, dat van de topfavoriet die na een harde en lange koers toch wint. En niet in de verwachtte sprint maar door op de laatste helling weg te springen. Veel mooier kon immers niet. En toch. Toch zaten ze er nog bij, hij en Jeroen. Ergens had hij verwacht dat Soetens één blik op Jeroen zou werpen en er onmiddellijk weer vandoor zou proberen gaan. Dat deed die niet. In plaats daarvan had hij zich rustig tot in het wiel van Jeroen laten zakken en Arne de kop laten nemen. Daar zat die ondertussen al een hele ronde. Zelfs op de kasseistrook was hij rustig blijven zitten maar nu doemde in de verte de Kosterberg nog maar eens op. Voor de laatste keer. De laatste kans dus voor Soetens om zich van die twee groene kwibussen te ontdoen. Kwibussen die niemand op voorhand op zijn lijstje had gehad. En toch zaten ze daar. “Goed gereden Arne” klonk het plots vanop rechts. Arne keek ietwat verrast in het gelaat van Jeroen die hem vriendelijk toelachte en er zelfs nog een kameraadschappelijk klopje op zijn schouder aan toevoegde. Arne knikte enkel en Jeroen knikte terug alvorens zich terug in Arne’s wiel te laten zakken. Soetens bleef rustig achter Jeroentje zitten. Hij wist wie de kopman was, hij wist wie de snelste in de spint was en hij wist dat Arne al een halve wedstrijd op kop gereden had. Arne zou ongetwijfeld zijn uiterste best doen maar in de ogen van Dimi Soetens was het duidelijk dat er nog maar twee jongens over waren die de wedstrijd winnen konden. Niet Arne die totaal uitgeblust moest zijn, niet Deveaux en Wesley die in de achtergrond nog hopeloos aan het ploeteren waren om terug te komen. Nee, enkel Jeroen en hij, enkel die twee konden winnen. Toen ze aan de helling begonnen wist Arne dat het een kwestie van wachten was. Wachten op de aanval van Soetens die achter de rug van Jeroen wegspringen zou. En hij, Arne, zou zijn uiterste best doen om het gat te dichten. In de hoop dat Jeroen hem volgen kon. Of het zelf kon doen. Terwijl die gedachten door zijn hoofd gingen zag hij de boom. Die kromme boom in die kromme bocht. Die bocht waar hij doorglijden kon als hij hem links aansneed. Die bocht … Of het nu zijn hoofd of zijn benen waren die de beslissing namen zou hij nooit weten maar Arne Raveels smeet zichzelf op links de bocht in en bestormde vervolgens de heuvel. Hij dacht aan niets meer op die heuvel. Niet aan hoe Jeroen het gat zou laten vallen. Niet hoe Soetens van achter Jeroens rug zou moeten komen om achter hem aan te komen. Niet hoe als hij alleen bovenkwam hij wel eens winnen kon. Hij dacht aan niets. Er was enkel zijn ademhaling en het op en neer gaan van zijn benen. Enkel de kasseien die één voor één onder zijn wielen verdwenen. Tot de bomen weken en hij boven was. Boven waar enkele mensen stonden die hem luid toeschreeuwden. Boven, waar een vrouw met een bord stond. Een groot wit bord met letters erop. Al was zijn lijf nog zo gericht op wiel en stenen, toch hadden zijn ogen die vrouw gezien. Die vrouw herkend. Zijn hoofd iets opgericht keek hij naar het bord en las: “Ziekenhuis Sint-Lucas, A514”. Het had niet langer dan een seconde geduurd. Een seconde waarin hij zijn benen stilgehouden had. Een seconde waarin Soenens tot op zijn wiel gekropen was. Nog voor Soenens voorbij een bijna stilstaande Arne kon rijden flitste Jeroen weg vanachter die brede blauwe rug. Arne kon nog net een glimp van zijn gezicht opvangen terwijl hij voorbijvloog. Een gezicht dat hij nog amper herkennen kon. Hetzelfde pluizige haar, dezelfde verwarrende combinatie van puisten en sproeten maar van dat onzekere Jeroentje van enkele uren eerder was geen spoor meer. Jeroen nam bocht na bocht zo scherp als maar mogelijk was. Achter hem probeerde Soetens hetzelfde doen maar centimeter na centimeter moest hij hem laten gaan. Tot de laatste bocht. De bocht waar Jeroen zijn eerste fout van die middag maakte: Hij keek achter zich. Achter en niet voor zich. Achter zich bengelde Soetens op een paar meters en voor hem lag een steen op de weg. Geen grote steen, de grote van pingpongbal ongeveer. Toen zijn wiel de steen raakte botste zijn wiel naar rechts. In normale omstandigheden geen ramp mits de bestuurder van dienst een kleine correctie kon doen. En niet achter zich aan het kijken was. En dus gingen fiets en renner verder in de nieuwe richting, zijnde rechtsaf het gras door en de beek in. Arne zoefde achter Soetens aan langs de beek de heuvel af. Terwijl hij zo zoefde gingen allerlei gedachten door zijn hoofd. Gedachten over een man in een kamer in een ziekenhuis in een stad. Over hoe hij daar het snelste geraken kon. Over wat hij die man nog zeggen moest. Zijn lichaam handelde ondertussen autonoom, niet dat het veel doen moest. Enkel volgen. Soetens volgen. Die reed door. Reed in de wetenschap dat er nog maar enkele kilometers zaten tussen hem en die Belgische titel. Toen Arne achter zich keek zag hij een groene vlek die Jeroen moest zijn en een bruine vlek die Deveaux moest zijn. Hij zag dat ze te ver zaten. Dat ze niet meer winnen konden. Maar hij wel. Pas toen zijn ogen een rode vod waarnamen vielen zijn gedachten stil. Werd alles helder. En toen stopte Soetens met trappen en begon hij te pokeren. Als een echte prof die de tegenstander wil laten aanzetten, de fout wil laten maken. Zodat hij rustig vanuit het wiel naar de meet sprinten kon.  Zodat hij winnen kon. En Arne? Arne zette aan. Soetens had de rug nog maar gerecht of Arne vloog vooruit terwijl enkele honderden toeschouwers hem toeschreeuwden met de traditionele sympathie voor de underdog. Voor de man die verliezen, de man die verliezen zou. Een fractie van een seconde lang leek Soetens stil te staan, bevroren in de tijd terwijl die ander sneller en sneller van hem wegreed. Tot hoofd, dijen en spieren ontwaakten en het fenomeen Dimi Soetens naar de meet lanceerden. Arne had zich ondertussen neergezet op het zadel en bleef rijden. Terwijl Soetens steeds dichter kwam bleef hij rijden. Toen Soetens op de meet zijn voorwiel net voor dat van Arne gooide bleef die rijden. Eens over de meet bleef hij rijden. Tot hij aan een hospitaal kwam. Aan een bed kwam. En zijn wedstrijd gereden was.

Veulen
3 0

Storm en liefde

Om verder te vertellen, zodat het opschiet voor Meeke, die graag wil weten hoe het afloopt, voordat Sturm der Liebe begint. "Haasten? Stolz der Liebe?" Dat was niet de afspraak. De jonge Laïs kijkt ons teleurgesteld aan. "Opschieten? Snelsisnel? Nee toch.." denkt ze. "Kan ik dan nooit rustig van de dingen mogen genieten? Tiktok moet al snelsnelsnel. Alles moet op een-twee-drie." Haar blik slaat naar de grond neer. Zij wil niet te snel gaan. Halt, jongens, wees kalmmm. Zij houdt van een mooi verhaal.. "Boeie die Streich der Liebe. VerdAmmt de Schmerz der Liebe. Wat een saaie soapsie.. Welk een saaie Duitsers." "Meeke heeft iets met die Duitsers," vermoedt ze. "In de middelste schuif van Mee, bovenop TeVe-BLAD, ligt een zwarte dolk met Germaanse runen. Staat volgekrast met îhaz en sôwilô's.." Tegen de dieven, zegt Mee. --- Laïs laat het hoofd zakken. Tegen Mee valt toch niks te beginnen. Het is wat het is, denkt ze. Que sera, sera. Het is haar dag al niet. Tranen wellen op. Ze denkt verslagen aan vanmorgen terug, aan het whatsappje dat ze had gekregen. Ze veegt een traan weg met de mouw. Meeke mag niks merken. Het liefst wil ze nu tegen haar grote zus aankruipen. Liefst wil ze opgaan in rook. Liefst wil ze verdwijnen in een van de verhalen die ze thuis met haar grote neef verzint, ook een beetje een dromer. Zij houdt van een mooi verhaal. Maar Meeke houdt van Sturm. Zucht. "Gaat er nu echt niemand voor mij opkomen? Gaat iedereen weer naar Mee luisteren?" --- Uit de Technics-platenspeler op de achtergrond klinkt ouderwetse elektrische blues. Muziek verzacht de zeden. "Tiens.." mijmert Laïs. Zoiets ouds en bijzonders heeft ze nog nooit gehoord.. De rauwe woorden raken haar. Nog iemand met smart. Een forse sterke man, aan de robuuste stem te horen. Hebben die ook zoveel verdriet, soms? Oh, I asked her for waterOh, she brought me gasolineThat's the troublingest womanThat I ever seen --- "Soaps zijn rommel," oordeelt Cato, het nichtje van Laïs. Ze knikken mekaar aan. Laïs is dankbaar wanneer ze steun krijgt van Cato, die vastberaden en wilskrachtig is. "Het is allemaal onzin," wuift Cato weg. "Schnickschnack. Propaganda van Nyarlat. Geklasseerd. Ziezo." Cato probeert alles in het hoofd netjes te organiseren. Zin hoort aan de rechterkant / onzin aan de linker. "Dat lukt maar half hoor," glimlacht ze geruststellend. Een mens zou van haar ratio een paar stappen terugdeinzen. Soms is dat net goed, vindt ze. Het geeft haar de ruimte om rijen en kolommen vol oplossingen te bedenken voor andermans problemen. --- Hannah fronst, controleert haar nagels, plukt de pluisjes van haar t-shirt af. "Straks praten ze weer allemaal door elkaar," vreest ze. Haar familie is druk, druk samen. Het zijn er, hier alleen al, een slordige 23. Het leven is vol prikkels en sensaties. Er is geen tijd om alles ordentelijk te verwerken, gewoon geen tijd. Och toch, Yog-Sothoth! "Tuurlijk heeft Zus gelijk," zegt ze tegen Celia, "Meeke en de tantes zouden beter naar een docu kijken over de voedingsindustrie, over alle seksisme en corruptie op de wereld, over de onwil van zoveel schijtleiders en f*cking boomers om er gezamenlijk nog iets moois van te maken voor ons, voor onze generatie." "Ssshh," sust Celia, "Je moet altijd een balans willen bewaren, Hannah, tussen de zienswijze van de ene en de zegswijzen van een ander. Ik probeer er dan steeds met een verenigende mening tussenin te gaan staan." Meeke fronst. "Courage, mijn engelke." --- Mee zet haar flegmatieke striplezertje Isaak weer veilig aan de grond. Hij is de allerjongste maar kijkt al prentjes in De Rode Ridder. Dat wordt een hoofse knaap, zodra hij op z'n eentje uit de maxicosi geraakt tenminste, een dwangbuis toch voor kleine avonturiers. Isaak maatje, leg uit protest maar gewoon een dikke kaka neer. Weg met dat weinig-maxi, weinig-cosy kraam. Een groot avonturenpark moeten ze rond Isaak bouwen, met overal draken en gevaarlijke attracties, om Willem en Cleo en Rémi uit te nodigen. Tot slot een mooie geluidsdichte stolp erbovenop, plop, en klaar. Meeke neemt de frêle Alix op schoot, een Mini-Me van d'r tante Helen, met helderblauwe ogen en engelenhaar. Alix stelt veel Waaromvragen. Ze stelt vragen bij zowat alles, die kleine. Waarom zitten er twee Twixen samen opgesloten in zo'n smal zakje, terwijl die vuile Bifiworst een verpakking voor zich alleen krijgt? Waarom de wolken niet groen zijn terwijl het gras mooi blauw was geweest, wel, het is voor Alix soms een domper op een vergezicht. "Tsjaka!" lacht Beyoncé. Bé probeert immer vrolijk te blijven, ze draagt al teveel mee om de moed nog te verliezen, maar ook zij kan zich enorm om de wereld lopen vermalen. "Mooi gesproken lieve Hannah. Waar houden die boomers zich in gOdsnaam mee bezig? Met heelder dagen soaps kijken. Met bodyshaming.." "Met voze anonieme commentaartjes op de socials," springt Marijke bij. "Terwijl ik," danst de guitige kleine Mila huppelend tussendoor: "Terwijl ik al direct zou zeggen: ik probeer iemand anders te behandelen zoals ikzelf gejespecteerd wil worden. Neh. Dansen dansen dansen!" --- Svens forse gestalte werpt een verkoelende schaduw over de spelende en duttende kleintjes neer. "Dank Svenneke," wrijft Kaartje hem dierbaar over de hand, "Ge zijn een schattenbeer." "Enfin.. meer een zilverruggorilla," denkt ze toegenegen. Van ver, mocht het donker zijn, lijkt hij op Mike Tyson. Buffelschouders, de brede kop, het korte zwarte haar. Een toeval. Het is Tyson met wie Sven langs de tv opgroeide. Ze delen een nietig teer hartje, de twee verschoppelingen, maar ook een temperament dat in beestachtige knokpartijen uitbreekt. Op café, op de voetbal, op café en laatst nog op de barbecue van de voetbal. (Daar liep hij een infectie aan de vuist op omdat zijn opponent, Benno Barnard, een pedante ploertige Noord-Hollander, alweer vijf weken de tanden niet had gepoetst. "Zelfs waar ik sta, kan ik uit zijn bek ruiken!" had ons Ilanootje geroepen, niet de beleefdste, vindt Mee.) Gelukkig voor de brute linkshandige bokser Sven gaat het er dikwijls aan toe zoals Tyson vs. Ratliff of smijt hij soms het meubilair door alle vensters om duidelijk te maken dat het stoeien beter stopt. Er wordt veel na Sven opgekuist maar ook door Sven, om schoorvoetend iets proberen goed te maken. "Wiedergutmachung," hoest Mee. "T.R.E.-oefeningen Sven," dringt Katy almaar aan, "Tension Release, ventje." Naar zijn familie toe is hij een lam, een zorgzame herder, een trouwe herdershond. --- Meeke knikt haar kloekende Sven weer goedkeurend aan. Zij beseft hoeveel waarde hij de familie toebrengt, hoeveel kolossale energie er in hem schuilgaat die hij meestal aanwendt om er Goeds voor anderen mee te doen. Svens favoriete docu, enfin: het is niet echt een docu, maar hij beweert van wel, is de verfilming van Jesus Christ Superstar, een excentrieke maar prachtige evocatie -vindt zelfs Mee- van Christus' lastige Passiedagen. De muziek, in elk geval, is magnifiek. En de rest ook. Traantjes van beroering.. Jaarlijks met Pasen kijkt heel de familie samen rond Mee vergaard naar de documentaire. Listen Jesus I don't like what I see.All I ask is that you listen to me.And remember, I've been your right hand man all along.You have set them all on fire.They think they've found the new Messiah.And they'll hurt you when they find they're wrong. --- Vinnie draait het volume dan naar een vreedzaam niveau zodat ook de nieuwe gereformeerde buren kunnen meeluisteren die verstopt achter hun sobere, voorbeeldige gevel behoorlijk wat kabaal maken met huiselijk dronkemansgeweld. Meeke slaat een kruisje om Ted Neely, gewoon een hele aardige vent. En om Maria Magdalena, "dat beschimpte arme schaap, dat allicht niks dan Goeds wou doen, maar onder de vroegste Christenen weer klof tegen een patriarchaat aanliep. Waarom halen ze dat niet als een boodschap uit de Bijbel, de Ouderlingen, die ouwe mannen? Het staat letterlijk in de Apocriefen." --- Maxime ondertussen sleutelt aan de tuintafel in een notaboekje aan de oplossing voor het torsieprobleem op de nokaskoppeling van zijn matzwarte Damon Hypersport HS Premier. Trekt 200pk, voor een moto! Een prachtmachine. Dat machtige geluid op kruissnelheid.. als van een McLaren. Max draagt soms visies uit zijn dromen mee de baan op waar de ingenieurs van motorfabrikanten nog niet in kunnen volgen -en dat frustreert hem. --- "Ik bezet en ik betoog!" Willem, schelms en guitig, is langs de regenpijp in de dakgoot geklauterd. Katy & Marie zijn gegêneerd. Elise keuvelt met Cleo en Odile over de Belgische stoet raspaarden. Ze kijkt op en giechelt om de klimmende belhamel Wimpie, de Jean Genet van de familie. "Ik lees De Standaard van mijn vier jaar. Maar er is al lang geen standaard meer. Ik verwerp de wereld die mij verworpen heeft!" roept de boef daarboven, "En ik bezet daarom het dak."  Kleine Cleo wijst kirrend omhoog en port Odile aan, die weinig interesse toont. Er bestaan blinkender dingen dan muurklimmers en bezettingspolitiek, denkt ze. --- Als zij om jongens lacht, Odile, dan is het op ondoorgrondelijke wijze. Het is nooit duidelijk of ze met of jegens jongens lacht. De gulden Mona Lisa noemen ze haar op school in Latem, op de Latemse school. Jongens langs de schoolpoort staan voor haar soms gevaarlijk onnozel te doen. Maar Odile glimlacht pas om zoveel dwaasheid nadat ze hen geruisloos in een wolk van wasverzachter is voorbijgeschreden. "Aanstellers," denkt ze keer op keer. "Hoe kan een meisje nu onder de indruk geraken van apenstreken?" Ze doet soms denken aan De Roos uit dat prachtige jeugdboek van Anne Provoost. De Roos en Het Zwijn, geloof ik, is de titel. "Odile kan dan een roos zijn," zegt Simon, "Maar zwijnen zijn er genoeg." --- Ook om Odiles dolle moeder Vinnie worden er door dolverliefde Vlaamse zangers sibillijnse liedjes als Domino gecomponeerd. Zij houdt van verre landen, Vinnie, van godverlaten stranden. Wachten op Godot, daar heeft ze geen geduld voor, Koen. Ze heeft soms in haar ogen het rood van regenbogen na een nachtje Cava Mirgin met haar klinkende vriendinnen. Giechelend, snaterend en schaterend galmen de prettige dames tot een holst in de nacht over de Leie. Er wordt soms over venten gesproken. Dan klimt het schateren omhoog. --- Willem verliest bijna het evenwicht, daarboven in de goot, maar wil er nog geen kwaad in zien. "Zulke fratsen gebeuren toch voornamelijk met de jongens," sakkert Katy, roodgeworden als een klaproos. "Elaba!" zegt Mee eindelijk, "Geen drukke bedoeningen hé, daarboven. Willem! Doe rap maar kalm gij kleine boef. D'r valt hier nietnie te bezetten dan een plekske tussen ons op mijne schoot. Klim naar beneden, kom hier bij mij, manneke, waar ge veiligstaat." "Och Mee," bromt Sven, "Laat Wimpie daarboven toch smurfen. Otis & Ilano klimmen d'r ook maar bij. Hupatee. Ze kunnen thans straks minimaal wat lappen krijgen, de drie musketiers. Een goeie stevige peutering, hoort ge mij daarboven!" "Jamaar manneke," wuift Meeke meteen weg, "Ons kiendjes moeten altijd veilig met de voeten op de grond weerkeren, verstaan?" "Dikken beuzak!" roept Ilano zwierend rond de parasol. "Ge geeft uw familie natuurlijk geen rammeling," denkt Helen, een ware Ondine Bosmans. "Maar de rest soms van de mensen?" Er zijn dingen die Helen door de vingers wil zien. --- Simon, de trouwhartige jonge kickboxer, hoort alles lijdzaam aan. Legt de telefoon neer waarop hij net de kranten overliep. Onrecht, hij kan er moeilijk mee om, met de ellende uit onrecht. Nu en dan betrekt zijn gemoed. Denkt geregeld aan later. Hij vreest soms om later op grotere schaal in mensen ontgoocheld te zullen geraken. Maar, soit, "we zullen wel zien." Hij schudt de bedenkingen af en gaat sporten -dat helpt. Hij probeert in de vakanties met het hoofd in de natuur te leven, waar er ook wreedheid bestaat, jazeker, maar dan als offer, als een dienst aan het algemeen belang. "Bijna alle dieren doden uit noodzaak," weet Simon. "Ze martelen en folteren niet. Alleen de dieren die het meest op de mens lijken vertonen soms nijdige, sadistische neigingen." Waar in de evolutie is dat uitgesplitst? Waarom? Waarom is dat laakbare gedrag niet uitgeroeid maar dominant geworden? Waarom laten wij zo vaak de wreedste regeren in plaats van 'm samen gewoon plat te leggen? "Ik moet Yuval Harari herlezen," besluit Simon. Zijn favoriete docu is die over een grote getergde wolvenfamilie uit het park van Yellowstone. De edele dieren huilen vaak, zoeken 's nachts contact. Mostly wolves depend on getting along. --- Kwinten staat uit de sofa op met Rémi onder de arm en de kleine smiecht Otis als een tasmanian devil rond de benen. Karen probeert Otis' teugeltjes te grijpen. Ze lokt met appelsiensap. Van dat truttige woord 'fruitsap' wenst Otis niet te weten, het boeit hem niet, dat flauwe fruitsap. Nee. Hij heeft zelf een woord bedacht. "Zuipsap," vordert hij, "Grote fles. Zuipsap." Kwinten wacht -zoals altijd- geduldig zijn moment af. "Een student," begint Kwinten aan enkele verwarden te doceren, "Een clevere student onderbrak mij in de nabespreking van een college. We waren afgedwaald, ons thema reikte al bijna tot de kwantumfysica, toen de student plots onderbrak met een wel zeer boude stelling omtrent de paradoxen van het tijdreizen. Ik wou graag weten hoe jullie erover denken -mocht het iemand interesseren, tenminste." Rémi bijt papa plots keihard in het oor. Hij lacht, onze Rémi. Gilt soms met plezier een trommelvlies aan flarden. Het is Maarten die vervolgt: "Er bestaat nochtans met onze kennis nog geen logica van het tijdreizen. Ze loopt spaak. Zelfs op de eenvoudigste gedachte-experimenten vinden we voorlopig geen uitkomst. Een illustratie: Stel je koopt hier bij het Paard van Troje een kopie van The Tragedy of MacBeth, je reist in de tijd terug naar het jaar 1600 en overhandigt het boek aan een verbaasde Shakespeare, waarna je terugflitst naar het jaar 2024, de boekhandel binnenstapt en een kopie ziet van Macbeth. De vraag rijst dan: wie heeft het stuk eigenlijk geschreven?" --- "Dinges.." beweert Mee. Ze sticht weer discussie. Glunderend geniet ze. --- "Kak die Duitse liefde," licht ondertussen Laïs aan de besnaarde Laure toe, een elf, een fee, die met een hoofd vol biotech en dansballet aandachtig naar haar jongere nicht probeert te luisteren. "Goethe is wel wijs met zijn Werther. Ik wist niet dat jongens zo zielig konden doen. Maar de Kabale van Schiller ben ik niet doorheen geraakt hoor, Laure. Precies een roddelblad! Lijkt wel een soap. Een dwaze soap enfin. Een beetje zoals Sturm." Laure lacht en vertelt haar nichtje dat er vele klassieke soapverhalen bestaan die op een prachtige manier herwerkt zijn tot balletstukken. Anna Karenina. Lady Chatterley. Coppélia. Don Quichot. "Gaan we samen naar Quichot kijken, Laïs?" Laïs aanvaardt in dank. Ook zij houdt veel van dans. Maar haar gedachten dwalen weer af naar de rare boeken die ze het voorbije jaar doorbladerde en waarvan ze gokt dat ook Laure er een paar heeft gelezen. "Een ander slag schrijver is Kafka, Laure, die schijnbaar nooit over de liefde rept. Schreef alleen maar over de zotste dagelijkse Zazieaanse toestanden. Dat was precies nogal een leutigaard." "Misschien, Laïs, lag zijn missie hoger dan het persoonlijke leed uit liefde," spreekt Laure zacht en vast. "Misschien vond hij dat anderen dat beter konden beschrijven en voelde hij meer affiniteit met mensen die verdwalen in hun geest of in de gangen en de kelders van de maatschappij." "Mmmm.. Da's mooi, Laure. Dat zou veel verklaren, ja." --- "Okee. Maar wie doet er zich nu ombouwen tot een kever?" zegt Beyoncé. "Zonder op voorhand een plan klaar te hebben," zucht Cato. "Tssss. Kafka toch. Ik had graag een handje toegestoken." "Maar dat kan toch gebeuren, zonder plan vallen?" vecht Hannah tegen, "Er kan zoveel gebeuren. Dat wou K. bedoelen." Vinnie knikt. Herkenbaar. Er kan veel gebeuren. Zeer veel. "Niet moeilijk," bedenkt Maarten, "Het universum draait op chaos en entropie. Althans, het schijnt dat te doen. We kunnen de Simulatiehypothese niet diskwalificeren." "Ja-a dat kan zeker," beaamt Katy, "Het overkomt mij elke keer: proberen om een situatie vooruit te plannen en ommekeer, hups, de situatie verandert. Merde! Dan vloek ik de pannen van het dak. Ik heb al hele daken kaalgevloekt." --- "Excuseer, m'n lieve dames, die kritisch zijn op Kafka," probeert Marie op het gebeuren vat te krijgen, "Maar wij moeten zijn proces niet maken, want ons verhaaltje is toch ook volledig uit het slot gerukt?" "Hoezo?" kapt Laïs af, "Ge kan Kafka niet met ons verhaal vergelijken. Een plattelandsdokter is peanuts." Oei. Ze voelt schuld zodra ze dat zegt en herneemt: "De Plattelandsdokter, bedoel ik, is ver ver van ons bed vandaan. Dit verhaal hier is van ons, Marijke, ons allemaal. Het is ons sprookje, maar ook horror." Cato denkt er het hare van maar zwijgt als een kluis. "Mijn meningen dienen niet om er mensen mee tegen te werken," is haar principe, "Enkel om iemand vooruit te helpen." "Kinders," tikt Mee op haar versleten koper horloge, "Over een halfuur begint Storm. Zet teevee maar al gereed. Oh! Ich freue mich.." --- Laïs kijkt rond. Niemand anders freut sich momenteel aan televisie, ziet ze. Simon schenkt een glas Chablis voor Helen en voor Vinnie. "Tchin-tchin," lacht H'tje stralend en werpt haar neven kusjes toe. Stefano, in het hart getroffen, laat zich kermend uit de stoel vallen. Mila schaterlacht. Hij acteert als een artiest. Cleo, kleine Alix, Elise, Bé, Helen, Hannah, hij brengt ze allemaal aan het lachen. De grote Alix zet een verse kan koffie op tafel. Dim brengt thee. Ilano tracht vuur te stichten met een vergrootglas op een gordijn. Oei, denkt Celia. Laat maar doen, denkt Vinnie. Het is jammer om te moeten zeggen, denkt Dim, maar die jongen hoort eigenlijk achter de tralies. Iemand, in het dak gezeten, steekt je-m'en-fous een joint op. Sven trekt uit de vuist een Duvel open. "Ons verhaal," opent Laïs, "Is zwart als het leven, maar ook vol van kleur en licht. Het zijn verschillende sferen dooreen. Er gaat veel liefde in verscholen. Maar ook pijn. En wanhoop. En verraad. O, en zeemansliedjes! Die ken ik uit de zeescouts. Dus Maarten, Laure, Dim, wat moet een verhaal feitelijk nog meer hebben? Leg mij dat eens uit, dan, slimpies?" Kaartje, een hartveroverende Zorgzaamheid, met voelsensoren overal, capteert zeer goed hoeveel de kaduuke familievertelling voor haar nichtje betekent. Ook Karen vindt het gezellig om als familie rond het flikkerende vuur van een verhaaltje te verzamelen. De lijm in een kleine gemeenschap bestaat tenslotte uit verhalen, weet ze, uit een mengsel van deernis, roddels en verhalen. Karen gaat achter Laïs staan, strijkt haar door de haren en kust haar op het hoofd. Vinnie fluistert Laïs iets aan het oor. --- Ze beslaat een beetje rood, de mooisie Laïs, en aarzelt. Kijkt licht bevreesd naar Helen om, die schijnbaar op elk ogenblik in een kille wraakengel kan veranderen. Ze durft veel, zeer veel, een moedige jonge vrouw is ze, Laïs. (Heleen Debruyne, met een sierlijke wondermooie pen, vlijmscherp als het moet, is een van haar favoriete columnisten.) Maar ze durft niet te herhalen wat de plichtvergeten Vinnie daarzo zegt. Niet tegen Meeke.. En zeker niet met een statige Helen op de wacht. Ai.. Haar jonge innige ogen zoeken schroomvallig naar die van haar peter, haar eenzelvige neef, haar beschermengel, die gemesmeriseerd op afstand toekijkt, tegen de muur aangeleund, met naast hem zijn broer, een gelaten geleerde reus. Hij glimlacht het meisje vertederd terug en spoort haar met een knikje aan om het toch maar te proberen. "Wat is het ergste dat nu zou kunnen gebeuren liefje," stelt hij haar dikwijls gerust. "En zou het dan onvermaakbaar zijn?" --- Ze haalt diep adem. "Ge moogt ons niet afyakken, m-Meetje," zegt Laïs, "Wij gaan hem rustig laten vertellen. Hij doet zijn best." Er valt een stilte. Het geroezemoes valt stil. Haar peter gebaart naar Helen dat het niet nodig is, nee, om tussen te komen alvorens Meeke heeft gesproken. Laat die kleine maar moedigzijn, gebaart hij. Ze knipoogt en knikt hem begrijpend toe. Ze hebben het immers allemaal een keer moeten doen. Meeke ondertussen kijkt op. Haar strenge stalen grijsblauwe ogen zoeken naar het tegenlaweit. Ze pint de blik op Laïs vast en fronst. "Mmm," denkt ze, de wakkere krokodil, "Wa mee die kleine te doen.." Vroeger zou ze die kleine onmiddellijk de mantel hebben uitgeveegd. Tegenspreken? Sebiet een kakesmete. Maar diep vanbinnen peist ze in haar eigen, minzamer geworden, doodvermoeid van lastig te hebben geleefd, van negen kinders op haar eigen te hebben grootgebracht, van met de riem te zijn geslaan en van venten bespuwd en vernederd geweest (maar luctor et emergo), wel, na een hele Eeuw te hebben moeten overleven, na al die vele worsteling, denkt ze tegenwoordig diep vanbinnen, de oermoeder: "Mmmm.. Ik heb misschiens al genoeg van mijn gelijk gekregen. Het grote gelijk moet nu van langsom aan de kiendjes toekomen." Ze ziet, op die kleine Laïs, een vlindertje landen. "Moh! Tuurlijk," denkt Mee magisch, "het moest een vlinderke wezen of een dunne gulden zonnedraad. 't Kan pertan ook een bloemblaadje zijn, als ik die kleine goed bezie.." Ze smelt, Meeke, een heel klein beetje wegens het lef van haar dappere achterkleindochter. Ze plooit, om al haar kinderen ter wereld, en zegt: "d'Akkoord, mijn kind, speciaal voor U, me schuun wijveke", en knipoogt Laïs met een warme glimlach toe, die onmiddellijk komt te stralen, in liefde weer ontsteekt. --- Laïs' mama, Zazie, ontsteekt tevreden mee. Ze draagt haar dochter op een wolk. Zij, die dolgraag Franse literatuurles geeft, ze mijmert: "On est toujours trop bon avec les femmes" en glimlacht om de deugniet Queneau. Het was absoluut Le dimanche de la vie -wat anders- dat haar de ogen opende rond de oersimpele ingeving om het zondagse genotsgevoel ook langs dinsdag zo naar vrijdag door te trekken. Sindsdien is ze gelukkiger. --- Meeke verstaat amper Engels maar komt in gedachten gaarne bij Ted Neely terecht. Who are you to criticise her?Who are you to despise her? Leave her, leave her, let her be now.Leave her, leave her, she's with me now. --- "Dat is gesproken." Meeke draait het hoofd, de glimlach verdwijnt. "Celia? Sieleke? Zeg eens rap tegen uw tante Juul, lieveke, dat ze voor Sturm en Liebe de videorecorder programmeert. En dat hij van deze keer moet marcheren. Zeg het maar twee-drie keren. Zeg maar dat het rechtstreeks van mij afkomt. En géén reclames wil ik zien. Neh." Odile, een Amazone, altijd fier op Mee, ze lacht om zoveel lef. Ook Vinnie doet dat steeds, al krijgt ze soms nog van grootmoeder op haar donder. Maarten, dromerig, tikt Laïs op de schouder en reikt haar een kop verse chocomelk met een scheef torentje slagroom. Ze bedankt hem en knipoogt. Hij bloost en denkt: "Ik heb toch weer iemand gelukkig gemaakt." Kwinten, met een plakker op het oor, schuift geamuseerd bij en fezelt Laïs een nieuw vers raadsel toe. "Pss-psss.. Een vrouw sprong van een hoog gebouw maar kreeg spijt kort voor ze neerkwam. Wat zou er gebeurd kunnen zijn, Laïs?" "Wow," denkt ze gelijk, "Waanzinnig wijs raadsel! En macaber. Dat moet in het Verhaal, peetje." "Danku Kwinten," zegt ze, "Danku iedereen.." Blozend werpt ze een kusje in de lucht. Meeke, zij glimlacht alweer om zoveel mooie oprechte beleefdheid. "Een dankbaar kind," kijkt ze vervuld naar de vogeltjes in de lucht. Dankbaarheid de schoonste deugd --- Alix peilt de gemoederen. Zij adviseert de verteller. Zijn hoofd is te klein, denkt ze, om onze vertelling ook maar in de buurt van een goed einde te brengen. Hij is impulsief, meent ze, en veel te gevoelig. Voer voor spychologen. De hele Mythos, vreest ze, is hem te machtig. Ze staat op wacht, Alix, om te helpen mocht het nodig zijn. Tenslotte wordt ook zij door hem geholpen en, met hem naast haar, versterkt. Het schijnt een eeuwige beurtrol. Maar het is fair, rechtvaardig. Ze kan erin berusten. Om hem geeft ze wel ergens, ja. (Toen ze klein was en niet slapen wou kwam hij traag en dramatisch de krakende houten trap opgekropen -zij giechelde- om voor te lezen uit Het herdersleven van James Rebanks. Hij liet overal veelzeggende stiltes. Het werden haar eerste verre reizen. Later kregen zij en Laïs voorgelezen uit de boeken van Daniel Wallace en uit de raadselachtige avonturen van Hercule Poirot. "Zodat ge mettertijd een beetje voor uzelf leert denken," zei hij tot slot, en knipte met die boodschap het licht uit, waarna ze slaapwekkend wat lag na te tobben.) Hij probeert nog altijd om regelmatig attent te zijn en mooie dingen in haar te sommeren. Het lukt soms (maar nooit op een maandag: een van haar bijnaams is Garfield). Dan gaat ze op in de schoonheid van de verhalen die ze uit de vingers tovert en tot werkelijkheid brengt. Anderzijds kan ze zeer aandachtig luisteren, Alix. Om de zoveel tijd, bijvoorbeeld, vergezeld van haar neef, luistert ze gekluisterd naar Isis van Bob Dylan, een parel van een avonturenlied. De platenspeler gaat aan, de terrasdeuren zwaaien open, een spliffke wordt er gedraaid, ze gaan betoverd zitten luisteren, die twee, en houden de wereld een paar ogenblikken voor bekeken. --- "Seg vriend," zegt ze, "Om de vertelling spannender en sappiger te maken: kunnen we hier en daar een dooie mus uit de dakgoot laten vallen? Een lijk dat van het dak afdondert?" Ze wijst omhoog. Ik kijk haar gepuzzeld aan, de gewiekste Alix, speur onwillekeurig naar onraad omdat ze weer een grijns onderdrukt. Ze zijgt melodramatisch neer en slaakt een jammerlijke kreet. "Oh my God! Oei! Erbarmen. Dat dooi vogeltje hier. Wiene, o wien heeft het vermoord!?" acteert ze heel slecht (maar echt heel slecht). "Ik start een afleidingsmaneuver," verklaart ze, "Om de wankele structuur van uw verhaal met een extra steunbeer te ontlasten. Moord. Een whodunit. Waarom ook niet? Ook onze vertelling mag in de hoekjes versierd en verlucht worden, toch, zoals ze dat ooit deden met al die prachtige miniaturen?" We gaan zien, zus. We gaan zien of dat met mussen lukt. --- Piano piano. Geen zorgen importeren. Sachte bitte, Jungs. Niet teveel hooi op onze riek nemen. Meeke, in de eiken schommelstoel bij het haardvuur, met omzwachtelde benen en geruite pantoffeltjes, een geruit dekentje over de schoot, klapt blijmoedig in de handen. Ze is verzot op roodborstjes en mussen. Zot van dooie ratten. "Meikevers en rodododenrons, dr"..oomt ze even naar heel vroeger weg, toen zijzelf geducht was om vanalles, Meeke, en de Klereberg in Kerelbeke nog veels en veel steiler om met haar roze fietske tegenop te piepen. "Maar vroeger is van tel niet meer. En ook het nu is zo zo wreed belangrijk niet. Later.. Binnenkort kom ik bij Jezuske terecht," glimlacht ze verzaligd. "En quasi al mijn kiendjes schijnen gelukkig. Ze zorgen voor mekander. Gelijk ik het wens. Ze gaan ook goed veur mij zorgen.." A cruce salus "Ik hoop wel, aan de hemelpoort gekomen, dat Sinte-Pieter geen difficiele vragen meer stelt," heeft ze altijd gepeinsd, "Of ik zou het aan de meet nog zelf durven om zeep helpen." --- Meetje, nog steeds op Aarde, roept genegen om de beschermengel Helen, de liefste onder al haar Wienes, en om een tasje muntthee met honing, of rietsuiker is ook goed. "Merci me wijveke," fezelt Meeke enige momenten later al en streelt Helentje langs de rug, wrijft haar warm over de hand, en langs de lachende kaakjes van de kleine keizerin Maxine, Meekes fierste Moederschat. Meeke warmt zich liever aan Helen of aan Celia dan aan de open haard. Mijn gewassen engelkes, zegt ze. Helen smelt weg. Some people are worth melting for Daarom. We vertellen maar gewoon verder, lieve Laïs, zodat ons verhaal kan verderkachelen, opdat de warmte niet uit Mee vertrekt.   --- I guess it's the chain that binds me.I can't shake it loose, these chains and things.

Lucien Haentjens
1041 2

De nageling

“Veel jongens slabakken. Het zijn geen goeie onderdanen,” brak Wiene koddig bij haar neven aan, “Toch niet die jongens van school. Veel liever ben ik bij jullie dan op die dwaze school.” Ze was nog maar net het warme, vertroostende huis binnengewaaid. Ze woei met woorden thuis binnen en struikelde, op de deurmat, potverdomme, over twee-drie zeven-acht opgepoetste Airjordans. De neven, zoals vaak, glimlachten om haar. Wreven haar de voetjes schoon met tere vaste handeling. Kusten haar het haar en zetten haar een kroon op, die klaarlag in de nevenkast. Allevier knielden ze voor haar en zoenden haar het handje. Het beroerde haar. Het ontroerde haar in de hoedanigheid van prinses, maar ook gewoon als mens, werd ze gewaar, om warmbloedig aanbeden te worden door vier woeste moedige krijgers, die er bij wijlen aan dachten om plechtig te herbevestigen de trouw die ze haar bij de Geboring hadden gezworen. Toch voelde ze hun overmacht, kreeg ze hen vaak niet om de vingers gewonden zoals ze dat gewild zou hebben. Hun trouw aan haar bestond maar omdat zij haar die schonken, deze vier jongens, niet uit slaafsheid of behekstheid, maar simpelweg uit liefde. Vrijwel de enige liefde waar ze vrij zuiver over Liefde zou uit leren. Een wolk van schijnbaar onvoorwaardelijke liefde kwam van de Vier en Mama afgerold en vlij als een warme dekmantel over haar heen. Vier dravende ruiters, leken ze wel, die de ochtendgloed meebrachten. DAt zijn ridders, vond ze. De scharlaken brigade. De rode ridders van haar hart. --- Niet het ergerlijkst aan de schooljongens van vroeger waren hun weke smoezen geweest, de nonchalante houding, het schenden van alle etiquette, het buffelen van vetzakkerij, het scharten aan dat klerekruis of altijd maar dat speelgedoe. Het ergste, het choquerendste, gebeurde voor het eerst toen ze nog steeds prinses was maar de lat terwijl naar boven toe verschoven had, de meetlat dan in jongenstaal. Jongens meten zich graag wekelijks, zag ze, met de rug tegen een bleekversleten deur, waarop ze met rode stift een streep trekken die toont hoe flink gegroeid ze zijn. Rond die tijd ongeveer, in een bevallige outfit die zorgvuldig was samengesteld, begon Wiene te lanterfanten in de buurt van vuile deuren. --- Belachelijk, vond ze, tellen met centimeters. Groeien moet je in je hoofd doen en per eenheid van grootheid. In slúwheid moet je groeien, tiens. Exile, silence & cunning zou ze later van hem leren, de ergerlijkste, de liefste, haar ondergang als ze niet oplet.  Het ergste, het choquerendste gebeurde toen de verse nieuwe jongens, die ze leerde kennen bij een deur, buiten om haar vochten. Uit de verte klonk een dof geronk, de jongens keken om. Ze vergaten Wiene even. Er naderde iets dat ze bOven haar verkozen om te bewonderen, om lief te hebben. Een haan kraaide vanuit de struiken. Alweer. Verduveld schijtebeest. En boomtakken wierpen een gekruiste schaduw over haar neer. Perplex stond ze, uit de lucht geplukt en in de aarde neergenageld. Elk geloof trok weg uit haar. "Hij heeft m-mij verlaten, de Heer, Azathoth, de Alvader.." stamelde ze. "Ik ben weer niet dan van de Aarde." Ze zou het nooit meer vergeten, dat moment, te meer daar er publiek aanwezig was: het verlepte ouderkoppel Olm dat langsliep met de hond, en gniffelde, ook de hond deed mee, dat meende ze duidelijk te zien, daar waar zij beschaamd te staan stond als een pruilende, ontkroonde wanhoopsprinses.  Sinds die dag verbood ze haar moeder nog voor te lezen uit de kinderbijbel van Andersen, bang om herinnerd te worden aan die ene episode, beducht voor de kille rilling die haar telkens bekroop wanneer ze hoorde vertellen over dat belachelijk ijdel keizertje, die kleine blaaskaak, die blootstond aan een honend gniffelend publiek met grijnzende rottige hondjes. Wienes moeder, Abanja, houdt van nederigheidsverhalen. Modest, heet haar hondje. --- Niet omdat er een bom op bakkerij Carolus viel, zag Wiene, staakten de riddertjes hun slaafse meelijwekkende vechtlustige aandacht voor haar. Nee. Ze verslapten, de jongens, omdat er een grote blinkende vrachtwagen passeerde. Een ordinaire strontvrachtwagen! Er stond DUVEL op in 't gRood. Witte camion, een bruine, een paarse. “Boeie,” dacht ze achteraf, wat er nu speciaal aan was: die camions zijn alle evenzo grijs, en voor de rest stinkende meurende schijtmachines. Niks gaf ze om voertuigen. Steek allemaal maar in brand! De Audi waar ze nu in rijdt krijgt best veel te verduren.    

Lucien Haentjens
458 4

Suisse

Aanbiddertjes hebben haar altijd geënerveerd, maar stiekem ook warmgehouden. Het stelde Wiene al op de lagere school teleur wanneer jongens zich lieten vangen aan een paar simpele charmes. De koene wilde riddertjes, in plaats van heldhaftig te vechten, stonden dikwijls een beetje afwezig te molenwieken en keken beurtelings naar haar om met een kleffe, weke, comateuze blik. Ontsierend. Het beteuterde haar. Het was een toverkracht die zij niet wou, maar die ze niet bedwingen kon, want telkens het gebeurde deed ze helemaal niks bijzonders. Handenwassen met een koersbidon vol wijwater, weggeschoept uit de Onzelievevrouwenkerk, het volstond kennelijk niet om toverkrachten af te spoelen, en haar blonde kopje stiekem in de doopfontein douwen bleek evenzeer iets vruchteloos. Die slappe wakke jongens raakten helemaal rond haar verstrengeld en aan haar verknoopt, nog voor zij enige echte moeite op hen maar kon oefenen! De kans niet, kreeg ze. Kon zo niet langer, wou ze. “Ik wil meer meemaken,” dacht ze. Ze was altijd al een willer, zij, dat zeker. Een willige, zegt men rond Kerelbeke. Het werd als jonge vrouw een van Wienes wensdromen dat er later een feliciterend adjectief naar haar gestijld zou worden: “een wienige dag vandaag” bijvoorbeeld, wat zou willen zeggen: een prachtige frisse dag, of “wow welk wienig kleedje!”, een jurkje wil dat zeggen waar alle vrouwen jaloers van zijn, of nog: “een wienige zin”, een zin namelijk die zo uitstekend in mekaar steekt van de leugens en galanterie dat je er alles mee bereikt en iedereen bedondert. --- Dromen lukt Wiene als de betere, liegen gaat haar zeer goed af, maar een doel te stellen is wel haar grootste talent. Haar eerste echte doel in ’t leven is geweest om jongens bij de les te krijgen. Manieren leren er vanzelf maar weinig, had ze afgeleid van televisie. De etiquetteprogramma’s waar Meeke soms naar keek, zelfs de Heilige Eucharistie, de sacrale toneelzaal waar toch enigszins vergelijkbare ingetogen voorschriften golden, er werd door jongens op de speelplaats nooit eens over nagepraat. Wiene wou ’t graag anders. Ze had zin om zich door jongens hOffelijk te laten bejegenen, galant zoals men zegt. “Tutut,” zei ze tegen de vriendjes op school, “Zal ik vandaag misschien eerst de klas betreden, terwijl gij de deur wijd openhoudt? Gaan we dat twee-drie keer oefenen? Dan krijgt ge misschien een zoentje..” De pummeltjes, ze deden het allemaal. Toch vergaten ze ’t soms of kleurden elders uit de lijnen. ‘t Begon haar bovendien op te vallen dat veel van die snotterige etters lastig tot de vervulling van hun beloftes kwamen. De belofte om de volgende week een gouden oorbelletje voor haar mee te brengen, bijvoorbeeld, of een speld met fonkelende steentjes, ter decoratie van de strooien engelenhaartooi. Maar het kon nog erger. Op een dag vroeg ze een jongen om voor haar bij de bakker een Lange Suisse te halen. Twee boterkoeken later kwam hij terug, de kruimels nog op zijn trui. Suisse vergeten! "Lomperik!" ontplofte ze, "Boertigaard! Kloefkapper! Een teleurstelling zijn jongens. Trouweloos." Hoe fatsoenloos en beschamend vond ze, gebrek toch aan respect, zo voelde het sterk aan, om een prinses iets te beloven onder de schone schijn van ridderschap, en het een boterkoek later lompweg te vergeten zijn.    

Lucien Haentjens
235 4

Het morsende melkwoud

Opgedragen aan Katleen, Helen en Laïs ֎   Onder het melkwegwoud van haar Hubble-beeldprojector kan de slaapkamer van Wiene in andere nachten een ruimteschip worden, een vehikel van verbeelding, een ruimterups, een reisbus richting nergens. Reizen richting nergens, daar scheept ze vaak op in, de melkwegastronaute. Speeskroezen, ze heeft er zelfs een woord voor bedacht, voor het vele reizen ’s nachts. Spacecruisen in feite. “Het gigantische universum,” giechelt ze soms, “Is een gigagiga-uitvergroting van mijn eigen kop! Rotkop. Pukkelkop. Blondekop. Boemmm.” Kola had Wiene geholpen de sterrenprojector uit het doosje halen en aan te sluiten, het ging maar om een kabeltje. Niks om het geduld bij te verliezen. Toch had ze de driftige Wiene moeten gebieden om het jachtmes neer te leggen waarmee de verpakking kapotmoest. “Dat kakplastiek altijd!” had Wiene gekeft. Maar Kola heeft wel vaker een kalmerend, temperend effect op haar nicht. Ko’tje vindt van Wiene dat de zenuwen dikwijls veel te strak staan aangespannen.  “Nergens voor nodig,” sust Kola dan, “We lopen hier toch maar niks te doen. We lopen gewoon ons leven uit te zitten. Het enige wat gebeurt is dat we 'n paar keer moeten wisselen van krakkemikkige vorte kruk.” "Troon," verbetert Wiene. De glorieuze Hubble-hemeltaferelen zijn projecties van een kinderlijke rêverie die ze koestert in het donker. Thuis laat ze de sterrensluiers elke nacht verschijnen op de vlakte van een kraaknet wit plafond, schuinboven het hemelbed, een gezegend erfstuk van haar grootmoeder -het enige. Verscheidene heelalplaatjes kwamen bijgeleverd met het dia-apparaatje op de nachttafel, wel een stuk of twintig plaatjes, alle nogal flou. Maar ze heeft, Wiene, zoals in alles, maar twee-drie favorieten gevonden. --- “Mijn neef,” denkt ze voorvoelend, ze denkt hem zelden bij de voornaam, een naam die zelden voorkomt, “Mijn kozijn is nog niet ver gegaan, te weten van dat Boek. Hij weet nog bijna niets. Dat boek kan veel kapotslaan. Wil hij het wel weten? Hij heeft het mij beloofd. Moét dat willen weten. Hij zal mij toch alleen niet laten?" Ze strijkt met de vingers over het onsterfelijke hart dat tussen twee bleke pronte borstjes rust. Het geneest. Ze herneemt: "Wacht maar: ’t zal verrevan een goeie worden, die verse dag van hem. Daar zal ik voor zorgen, voor de zoveelste keer. Maar hij vergeeft het wel. Hij moet.” De knop gaat om. In de chique dure stadswinkel, herinnert ze zich, lag er granola voorbereid met appeltjes. Geroosterde nootjes, had ze verder gezien, droge bessen, Medjouldadels, gedroogde vruchten, Goji-bessen, amandelbrokjes, en al van die gezonde kleine pitten.. "die samenverzameld Pitten heten." "Zaden en pulp en pitten die apert bekendstaan tegenwoordig," gniffelt Wiene, "Bij al die aardse hippe moestuinvrouwtjes die mij per bakfiets pogen de baan afrijden. Schijthipsters alom." Aan camionfietsbakken, dieselbrommerkes en reisvaliezen heeft ze evenzo de hekel als aan hipsters. Poseurs, vindt ze. Geef haar nu eens ongelijk? Wiene joepert fluks uit bed, schikt haar peignoir, tippelt naar de keuken, prutst haar broekje vantussen de billen. “Kakstof!” kat ze luidop tegen zichzelf. En vervolgt: “Tijd toch voor een nieuwke, ze. ‘t Begint op uw systeem te werken van almaar tussen uw gat te friemelen, hé Wickie? Ja dat ís gewoon. Maar wie verkoopt er zulk een kakstof toch? We zullen vandeweek bij Hunkermöller kijken voor zo’n broekske. Ge kunt zien dat ge ’t eerst aanpast. Of misschien keer een deftige pyjama kopen, Wiene? We zal mama vragen mee te gaan. Zij weet veel van stof af.” Geen granola in huis, wist ze. Ze graait naar een selder, breekt een stronkje af, flikkert de rest terug de koelkast in. Stukje selder, mosterd bij en zilveruitjes, ook soms een augurk. “Snoepkes van de natuur,” smekt ze, lost een boertje, laat een bokske los. Slikt een slordige twintig druiven weg. Ze heeft altijd honger maar weet niet goed naar wat. “Zou hij nu ook nog eten?” denkt ze. Maar Wiene ziet de melkmaan vol verschijnen. Ze kijkt weifelend om zich heen, wetende dat weerwolven hier niet werkelijk bestaan, dat wel, maar je weet nooit in deze uithoek.. Er bestaan tenslotte al die onverklaarde gruwelgetuigenissen uit de diepe wouden van Amerika, die ook vandaag nog aanzwellen. Men weet nooit op deze wereld. Hij is er niet alleen.  

Lucien Haentjens
313 5

Moerasjaan

Het is nog moeilijk te ontlopen, dat lithium. Maar vaderke Carolus, Wütmer dan, de nieuwe bakker, niet de ouwe, vader Pilchard, die alles liefst mechanisch doet, met de blote vuist, nee Wütmer, de geweldloze zoon, Wuut doet tegenwoordig alle drie Carolusbakkerijen laten voortdraaien zonder ook maar 1 gram van dat vermaledijde lithium te importeren. Hij draait gewoon weer op de ouwe machines, de machines van Pepee. “Voorlopig nog geen enkel probleem," zegt Wütmer. “Dat gezeik over die Chinezen altijd..” durft hij er soms onhoorbaar achteraan te mompelen. "De klanten moeten tegen mij niet zagen dat de Chinezen voor de deur staan. Ik doe mijn best. Ik ben tegen lithium. Ze weten dat van mij. Bij mij komen ze van zover niet chinezen." Soms trekt hij de broek op. “Er is geen ceintuur die de beleefdheid heeft om mij deftig te willen passen,” peist hij treurig. Wütmer is otaku, als een Japanse man met een Peter Pancomplex. Schouw van verantwoordelijheid. Bang om verkeerd te doen. Parano op negatieve pers op straat en in de winkels. Eenzaam en verslaafd is hij geweest aan 4- en 8chan. Die maakten een andere Wütmer wakker. Plots stond hij pal achter onzinnige Amerikaanse events als 'The Storm' en 'The Great Awakening'. Hij werd op slag paranoïde en begon blind te geloven in de verzinsels van mistige weg- en weerkruipers als de anonieme Q, die later niks meer bleek dan een gemelijk en gallig bijproduct van imageboards, een hoax op wereldschaal, waar er mensen om gestorven zijn. --- Soms zijn we uit eerbied verplicht om voor Nyarlathotep het hoofd te buigen. Hij vervult louter zijn rol en doet dat onherkenbaar en onverbiddelijk. --- "Het is niet omdat je in Europa de vrijheid krijgt geschonken om alles te mogen geloven," spreekt Alix, een trouwe warme bakkerklant, "Dat je alles dan zomaar moet geloven." Aan haar persoonlijkheid te peilen moet ze een ingewikkeld brein hebben, vol van verstand. Maar ze slaagt erin om met eenvoudige heldere zinnen te spreken. Ze kan er elke lucht mee klaren. Dat maakt haar leuk om in de buurt te hebben. Ze maakt makkelijk ergens naam, Alix, is voortdurend met anderen begaan en oogst lof bij eenieder die haar velden kruist of in de arena met haar heeft moeten strijden. Haar idool is Augustus. Augustus' fiere keizerlijke buste, in de mysterieuze nacht van negentien mei uit het Louvre ontvreemd, staat sinds de ochtend van negentien mei op de schouw te blinken bij de mama van Alix. Het is het enige in heel dat kot dat regelmatig keer wordt afgestoft. Alix draagt Leven en laten leven als een leuze in het schild. Er staat veel op haar schild. Ook Adolescens laudandus, ornandus, tollendus. En toch. Ik zou haar moeilijk nog kunnen missen. Ze verbetert al mijn schrijffouten, de speurhond, en laat sommige opzettelijk staan. "Pipo," lacht ze dan. Want zij begrijpt de dingen zoals ze niet horen te zijn maar mogen. Ook Alix gelooft natuurlijk volkomen aan Azathoth maar verkiest Yog-Sothoth om van te leren, hebberig naar wijsheid uit de Kristallen Sfeer geschapen door Yog, de Dame van de Poorten, Stichter van alle wetenschap en van de absurditeiten van tijd en ruimte. Zij, Alix en Laïs, zij sporen me aan om verder te vertellen maar ook om rustig en behoedzaam te blijven, met alles in z'n tijd. --- Carolus, daar zijn we gebleven. Hij zegt voortdurend “voorlopig geen probleem”, Wuut, ook in dringende omstandigheden die om de alertheid en de doortastende reactie smeken van een bedrijfsleider met een gezond en dapper hart voor de zaak. Maar Wütmer handelt onbeslist, bedeesd als een betaste koorknaap, de bakker, die nochtans een molen van een vent is, met klauwen groot als wieken. Ziet men het contour van Wütmer af komen kuieren op straat in het pekke schemerdonker dan weet men gelijk: “Ow. Dat daar is een echte echte Kerelbeeknaar. Een echte flinke Kerel. Onze Wütmer, onze Wuut." Wutie voor de maten van de voetbal waar hij keeper is. Terwijl, in de realiteit, loopt Wuut soms bang nog van zijn schaduw weg. Rap verschieten doet Wütmer, die ondertussen eind de veertig is. --- Wanneer Wiene hem in Kerelbeke over straat gebukt ziet gaan -ze kent Wütmer al jaren, ze weet van zijn gebroken jeugd, van zijn treurige leven- dan wordt ze getroffen door een diep medelijden, een haast moederlijke bekommernis om hem. Ze krijgt het niet bedwongen. Waar kwaad over hem wordt gesproken, daar treedt ze tussen. In de winkel, wanneer zij de enige klant is, probeert ze hem steeds een paar eenvoudige marketingtrucjes aan te leren. Ze roemt zijn koffiekoeken, benadrukt welk een lieve mens hij is, stopt hem een hart onder de riem en vraagt oprecht geïnteresseerd naar kleine Carolus, Wütmers zoontje, een zorgenkind. Hij luistert wel, Wütmer, maar krijgt geen lange antwoorden bijeengedacht. Hij zweet een beetje van onwennigheid. Hij durft de simpelweg prachtige vrouw die Wiene met de jaren is geworden niet zo goed meer aan te kijken, bang om de kluts te verliezen. Ze aanvoelt het, vindt het zelf helemaal niet erg, maar begint om hem te denken en wil Wütmer na een poosje graag van zijn onwennigheid en ongemak verlossen. Ze raapt de boodschappen bijeen, wenst de bakker een prettig mooie dag, wuift de winkel rond en fladdert sierlijk uit de deur. "Dju," denkt Wuut na een minuutje. "Spijtig dat ze weg is. Ik kan er soms vrolijk van worden." --- Na het vele vele bakken ’s nachts en ’s ochtendsvroeg, terwijl de machines nog staan na te schudden, bolt Wütmer uit voor de verdere dag. Hij stopt dan hollend met rondlopen te bakken. Knipt de vele lampen uit. Tl-lampen in overtal in Wütmers atelier: de bakker werkt niet graag in de donkerte, ze weegt op zijn gemoed, dat doet ze, ze weegt en ze weegt tot de nachtegaal weer toeslaat. De verzoeking van Ktulu. "Hij komt.." voelt Wütmer, "Dan komt hij weer uit de mist naar voor gestapt." Tijdens de donkerte van nacht moet Wütmer wachten tot de tsjiftsjaf ’s morgens aan een riedeltje begint. Pas dan is hij gerust. Voor de rest leeft hij zeer op zijn gemak, Wütmer.  Het Carolusatelier staat tegenwoordig vol geurige vlinderbloemigen die hij inkoopt bij Majka, de moeder van vuile Sef. Voor de rest? Pff. Is Wütmer op zijn gemak. Verkopen doen zijn heerlijke vitale biobroden vanuit hun eigen zelve. Ze rollen automatisch van de toonplank af, om zo te zeggen, als knapperige en vanbinnen nog kneedbare speltkeutels uit de natuur. De Carolusbroden zijn flinterlicht gezoeten met een stipt decigrammenaantal speculozenhars en worden tijdens de Grote Mengseling bijbestoven met Indonesische citroengrasimplantaten uit ergens een Korea, plantaten die goedkoper zijn dan Taiwanees-Chinese. Bestoven Carolusbroden: de klanten zijn er zot van. --- De bedeesde bakker trekt ’s namiddags graag een pintje open, een kramuukske. “Ktchsss” klinkt "een kramuukske dat openkeert", of waarvan de kroonkurk er met de tanden wordt afgetrokken. Lokale pils Kramuuk vloeit volgens de legende voort uit de zeikend natte Telge, het lokaal vervuilde buchtriviertje dat door de vele locals met zin voor overdrijving de Stroom wordt genoemd. Ook Wütmer Carolus is een trotse inwoner van de groene moerasjige Vlaamse Streek waarin zijn treurwilgstamfamilie opgroeide en opstond. Hij wil de Streek ooit op een prachtige bukolieke ochtend in de streekkrant fiermaken en blozendoen van trots op hem, de dromerige vikinghoofdman: Wuut de Verdienstelijke. “Ondernemen is mijn doel om zelfstandig te verwezenlijken,” pompt hij zich soms verse dagmoed in.   Wütmer kijkt ‘s namiddags met een speciaal abonnement uren naar de live-televisie uit Taiwan, een Chinees ilydisch eiland waar ze technologisch uitblinken zegt Wütmer, om zelf ideeën op te doen. Maar enkel de goeie ideeën welteverstaan, die de investering waard zullen zijn als het grote moment daarvoor gekomen is en zijn vrouwke Lucille, een bluesgitarist, ermee akkoord zal gaan. (Over Lucille raakt men nooit helemaal uitgepraat. Een verhevenheid is zij, een brokje lokale mystiek, een Kerelbeekse edelsteen. Haar zwarte Gibsongitaar bepingelt de mensen tot zilte tranen toe.)

Lucien Haentjens
399 3

Drie regenwormen en hun vlooien

Er zijn eens drie regenwormen – er zijn er natuurlijk veel meer, wel miljoenen, maar wij beperken ons tot deze drie: Jan, Pier en Tetting. Het zijn drie broertjes – of zusjes, wie zal het zeggen bij regenwormen – en ze wonen samen onder de grond. Ze hebben voor zichzelf een heel comfortabel onderkomen ingericht: een holletje onder een gazon met op de grond zacht mos, de muren geïsoleerd met karton en stro en daarvoor een gemetste muur van steentjes die ze een voor een naar hun hol gebracht hebben. Het is dus heel stevig en zeker bestand tegen wolven, want dat sprookje kennen ze.  Op een dag brengt een van hen – ik geloof dat het Tetting is – een stuk vacht van een konijn mee. De gezinsgenoten zijn er heel blij mee. Ze proberen het zo goed en zo kwaad als dat gaat op de grond te leggen en vleien zich dan behaaglijk neer. Ze krullen van genot op de warme, zachte pels.  Hun geluk is echter van korte duur. In de vacht blijken vlooien te wonen. Nu valt hun haarloze lichaam niet zo in de smaak bij de vlooien, maar af en toe krijgen ze toch een ferme beet. Unaniem besluiten ze de vacht met vlooien buiten bij de voordeur te leggen. De vlooien mogen er blijven als huisdier, als ze maar niet binnen komen. De parasieten vinden het allemaal prima en gaan gewoon door met vermenigvuldigen. Af en toe zet een worm een emmertje bloed voor hen klaar bij de deur.  Dat emmertje is niet zo onschuldig, het verspreidt een geur die de plaatselijke mol aantrekt. Hongerig en lomp als hij is, graaft hij zich een weg naar het hol, gaat daarbij dwars door de gemetste muur en vult ineens de hele de huiskamer. De drie wormen schrikken zich een hoedje. Ze haasten zich naar de voordeur, trekken die stevig achter hen dicht en kruipen in paniek onder de vacht die buiten in een hoekje ligt. Intussen snuffelt de blinde mol zich suf, zonder pardon duwt hij de voordeur uit z’n hengsels en vindt uiteindelijk de vacht. Sidderend van angst kruipen de wormen dicht bij elkaar. De mol woelt verwoed in de vacht, maar dat is zonder de vlooien gerekend. Blij met deze nieuwe, levende vacht bespringen ze massaal de mol en bijten hem de oren van het lijf. De mol weet niet waar hij het heeft, op slag is zijn honger verdwenen. Zo snel mogelijk graaft hij een gang naar de oppervlakte, naar het keurige gazon waar hij een hoopje aarde achterlaat. De les is deze: elke molshoop heeft een verhaal.

VeerleDosogne
21 3

Elisabeth en de zeven trollen

Zeven trollen wonen in een gat in de grond, onder een steegje in Gent. De trap naar beneden bevindt zich op het einde van een smalle, modderige gang tussen twee huizen. Het is er donker en muf, maar dat ligt vooral aan het gebrek aan ramen. Zo moeten eeuwenoude grafkamers eruitzien. Maar eigenlijk is het best gezellig, als je ermee rekening houdt dat er alleen mannen wonen. Ze leven van het doorverkopen van wat ze op straat vinden. Het hele hol staat vol oude fietsen, kasten, wankele tafels, stoelen, gebroken bloempotten…, alles bedekt met een dikke laag stof. Zonder uitzondering zijn ze lelijk: lang vettig haar, onverzorgde baarden, een mond vol gele en zwarte afgebroken tanden, grote neuzen met een puist op, korte beentjes, kleren vuil en versleten… Op een zondag zijn zes van de zeven trollen naar het EK voetbal aan het kijken op een heel smerig, stoffig tv’tje dat op een wankel kastje staat. Ze zitten braafjes naast elkaar in een fluwelen, aftandse zetel waar een vreemd geurtje aan zit. Aan de eettafel onder een luster vol spinnenwebben zit de zevende trol in een sprookjesboek te bladeren: Sneeuwwitje en de zeven dwergen van de gebroeders Grimm. “Hey, mannen!” roept hij enthousiast. “Ssst!” sissen de andere trollen. De boekentrol negeert het gesis grotendeels en gaat iets stiller verder. “Ik lees hier net over zeven dwergen die zich ontfermden over een prinses. Ze woonde bij hen in en deed het huishouden: wassen, strijken, koken, poetsen...” Geïnteresseerd kijken een paar trollen op. “Hè?” “Ik lees hier dat ze in ruil voor onderdak het huishouden van de dwergen deed,” herhaalt boekentrol iets luider. De hoofdtrol spitst de oren, denkt even na en zet de tv uit. “We moeten ook een prinses hebben,” besluit hij. “Vergadering!” Wat later staan ze met z’n zevenen rond de tafel. Er ligt een kaart van de stad op, een opengevouwen krant en nog wat papieren. Een van de trollen maakt ijverig aantekeningen in een notitieblok. “Welke prinses kennen we?” “Elisabeth natuurlijk, de oudste dochter van koning Filip.” “Ja, ze is perfect: jong, knap, blond, verstandig.” “Goed, Elisabeth dus,” vat de hoofdtrol samen. “Maar hoe krijgen we haar hier?” Na veel vijven en zessen besluiten de trollen dat ze Elisabeth zullen ontvoeren wanneer die binnen een paar maanden een bezoek aan het UZ Gent brengt, aan de afdeling die haar naam draagt. Dat weten ze uit de krant. Er moet een tunnel gegraven worden en een valluik geïnstalleerd vlak bij de ingang van het gebouw. De volgende dag al gaan de trollen dapper aan de slag. In de Gamma halen ze pneumatische hamers, beiteltjes, pikhouwelen, een kleine graafmachine en kruiwagens en vol goede moed beginnen ze aan de graafwerken. Maandenlang kappen ze geduldig een tunnel onder Gent, door grond, beton, rioolpijpen en bakstenen richting UZ Gent. Hun huis is niet om aan te zien: overal ligt stof, aarde en puin. Maar dat is maar tijdelijk, daar zijn ze van overtuigd. Eindelijk is het valluik bij de ingang van het Kinderziekenhuis Prinses Elisabeth operationeel. Er hangt een camera die elke beweging volgt en doorstuurt naar de computer van de hoofdtrol. En dan is het eindelijk zover. Op de aangekondigde dag trapt Elisabeth helemaal volgens plan op het luik. Ze valt naar beneden, op de draagberrie die de trollen hadden klaargezet. Vliegensvlug spurten ze door de tunnel naar haar toe en met z’n zevenen dragen ze de prinses naar hun hol. Ze installeren haar op een matras in het kamertje dat ze voorzien hadden. Ze brengen haar eten, drinken, zelfs frietjes met stoofvleessaus, maar Elisabeth wordt niet wakker. Bij de val heeft ze haar hoofd gestoten. Er komt een dokter aan te pas. Die raadt een kuur in Zwitserland aan. Schone, heldere lucht, rust en veel licht, dat heeft ze nodig. Het zou ons te ver leiden hoe, maar de trollen slagen erin Elisabeth naar Zwitserland te brengen. De dokter had gelijk. Na een paar dagen in de gezonde berglucht knippert de prinses met haar ogen. De trollen zijn uitzinnig van vreugde. Snel regelen ze haar terugkeer. Ze trekken hun beste kleren aan om haar welkom te heten in hun hol. Ze duwen de tegenstribbelende prinses door de voordeur en doen die snel weer op slot. Dit hadden ze helemaal niet zien aankomen: Elisabeth wil absoluut niet in hun hol blijven. De prinses roept, tiert, gilt en schreeuwt alles bij elkaar, gooit met borden, meubels, zelfs de tv sneuvelt. Hij valt in brokken en stukken op de grond. Een dag en een nacht houden de trollen het vol met de furie, dan nemen ze maatregelen. Een van hen bereidt een kalmerend drankje: melk met honing en een wit poeder uit een zakje. Wanneer Elisabeth eindelijk slaapt op haar matras, neemt een trol een hamertje en slaat er hard mee op haar hoofd, voor de zekerheid. Bewusteloos dragen ze haar naar buiten en leggen haar in het Citadelpark, in de kiosk. Dan snellen ze terug naar hun hol. Opgelucht trekken ze de voordeur achter zich dicht. Met z’n zevenen ploffen ze neer in de zetel. Verweesd staren ze naar het stof, de aarde en het puin om hen heen. Hier komt voorlopig geen vrouw meer binnen, denk ik.

VeerleDosogne
3 2

Choco Prince

Er heerst onrust in de koekjesrayons. Het begon in de Colruyt in Anderlecht. De koekjesrayons bulken van de chocoprinsen, maar er is geen prinses in de buurt. Waarom zouden de prinsen zich dan goed houden, op hun uiterlijk letten, galant blijven? Er zijn toch geen prinsessen om te imponeren. ’s Nachts breken de prinsen uit hun verpakking, ze komen samen in groepjes en houden verhitte discussies. Al snel verspreidt de onrust zich over het hele land. Bij een nationale bijeenkomst in de Delhaize in Aalst, waar zeker 900 prinsen op aanwezig zijn, neemt een oude prins van bijna 70 het woord: “We moeten de fabriek van LU bestormen en onze grieven overmaken. WIJ WILLEN PRINSESSENKOEKJES!” “WIJ WILLEN PRINSESSENKOEKJES!” scandeert de hele groep en uitgelaten rollen ze naar de hoofdzetel van LU in Herentals. In de LU-fabriek schrikken ze van de woedende menigte koekjes op de parking. Het management roept een spoedoverleg bijeen. Twee prinsen – de oude rakker van 70 en zijn broer – worden afgevaardigd. In een haastig geïmproviseerd vergaderlokaal luisteren de managers van LU aandachtig naar de grieven van de prinsen. “En hoe moet die prinses er dan uit zien?” vragen ze tenslotte. De twee prinsen kijken elkaar aan: daar weten ze het antwoord niet op. Ze beseffen dat ze niet goed voorbereid zijn. “Pas als jullie een goed beeld hebben van hoe een prinsessenkoek er moet uitzien, kunnen we een voorstel voorleggen aan het bestuur in Frankrijk.” Met die woorden belanden de prinsen weer op de parking. De twee prinsen brengen de anderen op de hoogte en sturen hen weg met een opdracht: een profiel samenstellen van de ideale prinses.  In alle koekjesrayons van het hele land wordt ‘s nachts druk vergaderd door de chocoprinsen. “Ze moet blond zijn,” zegt de een. “Voor mij liever een brunette,” reageert een ander. “Met chocola!” “Vanille!” “Misschien met karamel of met aardbei?” “Met nootjes?” “Er moet pak aan zijn.” “Ik heb liever klein en fijn!” Hele nachten door vliegen de ideeën over en weer. De prinsen geraken er niet uit. Zo komt het dat er tot op vandaag nog steeds geen prinsessenkoekjes in de rekken liggen. Noodgedwongen moeten kleine meisjes prinsen eten. Ook alle andere mensen die niet op prinsen vallen, hebben weinig alternatieven. Intussen worden de prinsen oud, cynisch en slap. De tijd dringt!  

VeerleDosogne
4 1

De valse bakker

Onze bakker is een echte bakker, laat daar geen twijfel over bestaan. Hij is vals in de betekenis van ‘gemeen’. Hij heeft weinig vrienden, of beter: geen. Met zijn familie heeft hij gebroken, feestjes kent hij niet, alleen hard werken 7 dagen op 7. Vrije tijd is tijdverlies, dat is zijn devies. Hij woont in een statig herenhuis middenin de stad, waarvan de luiken altijd gesloten zijn. ’s Avonds doet hij er de boekhouding aan de keukentafel, bij het licht van een enkel peertje. Ondertussen eet hij de onverkochte koffiekoeken van de dag op. Hij heeft een marktkraam op wielen en daarmee doet hij verschillende markten aan. Hij verkoopt er dure zuurdesembroden, broodpudding en verschillende croissants. Zijn specialiteit is echter gelukskoekjes. Of beter: ongelukskoekjes. In sommige koekjes zitten boodschappen als ‘Licht aan het eind van de tunnel kan ook een aanstormende trein zijn’ of ‘Alles komt goed, maar misschien maak je het niet meer mee’. Geloof me, een dergelijke spreuk in een koekje kan een verder gezellige avond helemaal verpesten. En daar vindt onze bakker een geweldig genoegen in. Voor de productie van zijn marchandise heeft hij een eigen bakkerij, ondergebracht in een stalen loods diep verborgen in een donker bos. Er werken tien kinderen die hij lokte met de belofte dat ze zoveel koekjes mochten eten als ze konden. Eenmaal binnen gooide hij de zware, gewapende deur achter hen dicht. Ze zaten voorgoed gevangen. De meesten werken er al drie jaar zonder het daglicht te zien. Elke avond steekt de bakker de sleutel in het meerpuntsslot. De kinderen gaan dan netjes naast elkaar staan zonder een woord te zeggen, kijken strak voor zich uit en worden geïnspecteerd op netheid en hygiëne. De gemene bakker weegt vervolgens de productie van de dag. Die moet altijd meer zijn dan die van de dag ervoor. Zo niet, zwaait er wat. Straffen variëren van een dag geen eten voor de hele groep, werken in het donker of zonder verwarming… Tot op een dag een van de ‘kinderen’ er genoeg van heeft. Het is geen kind maar een volwassene met dwerggroei en hij heeft de buik vol van deze slavenarbeid. Toevallig of niet heet hij William. “Luister,” spreekt hij de groep toe als de bakker weer vertrokken is. “We hoeven dit niet langer te pikken. Als de baas morgen komt, dan benaderen we hem met zijn allen van achteren, we werken hem op de grond en rollen hem in dit tapijt hier.” Hij wijst naar de smoezelige vuilloopmat die bij de deur ligt. Zo gezegd, zo gedaan. De volgende dag omsingelen de kinderen de obese man, worstelen tot hij op de grond valt en rollen hem dan stevig in de mat. De bakker kan geen hand voor de ogen meer zien - wat best akelig is, want zo ziet hij niet wat op hem afkomt… Hij krijgt een harde klap op zijn hoofd. Even ziet hij sterretjes, dan wordt het hem helemaal zwart voor de ogen. Wanneer hij weer bij bewustzijn komt, ligt hij op de vloer van de koelcel in de loods. Hij is helemaal naakt. Ogenblikkelijk begint hij te bibberen. Intussen hebben de kinderen de deur van de loods opengemaakt en ze zijn allemaal haastig en uitgelaten vertrokken, juichend en joelend. Na jaren opsluiting kunnen ze eindelijk naar huis. Als bij wonder vinden ze allemaal hun ouders terug. Het weerzien is blij, er vloeien ook traantjes, maar dat zijn er van geluk. Intussen zit de bakker zit nog steeds in de donkere cel en bonkt op de deur: “Help!” “Doe open!” “Jullie mogen gaan!” Maar er is niemand meer die hem hoort. Uitgeput zakt hij op de vloer en begint weer te bibberen. In de rekken zoekt hij op de tast naar iets dat hem warm kan houden. Hij vindt bladerdeeg, verpakt in karton. Eerst bedekt hij zich met vellen bladerdeeg, hij maakt er een dekentje van. Hij bibbert nog steeds. Vervolgens probeert hij het karton erop te leggen, wat niet lukt, het schuift steeds maar van hem af. Hij zoekt verder en vindt een emmer abrikozenconfituur. Daarmee zal het karton wel blijven plakken, denkt hij hardop. Het bladerdeeg strijkt hij in met de confituur en daarop legt hij het karton. Het werkt. Het karton blijft liggen, maar nu plakt hij zelf ook van kop tot teen. Kortom, het is daar een doffe ellende in de koelcel, in de loods, in het bos. Eerst valt de elektriciteit uit in de loods. De koelcel warmt langzaam op. Dan komt een dakplaat los en waait weg, vervolgens een zijpaneel… Niemand heeft de bakker nog gezien. Niemand mist hem ook, toch niet echt. Is hij ontsnapt, heeft een verdwaalde wandelaar hem gevonden, verblijft hij nu in Spanje of Argentinië of zit hij nog steeds in de cel? Niemand die het weet…

VeerleDosogne
5 1