Een, twee, drie schepjes suiker. Drie schepjes suiker verdwijnen in een borrelend koperen potje. Het koffieschuim sist en ik krijg mijn vierde bakje troost van de dag voorgeschoteld. Het zwarte goedje ziet er klef uit. Een van de vele Turkse doodssteken voor de diabeticus.
Als verfrissing komen er enkele felroze blokjes watermeloen aandraven. Beetgaar en nét niet korrelig. Turks fruit lonkt in de verte, visceus en met smaragden pistachenoten erin.
Het Ottomaans tapijt onder mij prikt. Rondom mij liggen er kilims opgestapeld, in alle kleurschakeringen en op weg naar alle werelddelen. Daarop, daaronder en daarnaast katten, in alle kleurschakeringen en op weg naar hun volgende leven. Naast me tokkelt een jonge vrouw een tapijt ineen. Ze bespeelt haar wol als een harp.
Als teer sijpelt de koffie binnen.
Of ik wil weten wat de toekomst brengt?
De oude gesluierde dorpsvrouw blijft me aankijken. Ze beloert me. Ze ziet hoe angstvallig ik het kopje koffie wegduw. Vliegensvlug draaien haar met henna getatooëerde vingers het kopje om.
Ze begint te graven.
Als een welleerde geograaf wijst ze me op de gitzwartste lijn in het kopje. ‘Bosphorus’, prevelt ze, haar gecraquelleerde hand zachtjes nijpend in de mijne. Ik glimlach. Zij niet.
Voor ik het weet ontrafelt het koffiedik zich in een stafkaart van Turkije die ik in vogelvlucht observeer. Zoals een ooievaar zweef ik over een landschap van schuurpapier: van puimsteen tot Taurusgebergte tot vulkanisch gesteente. Zoals de Bosphorus meander ik van Oost naar West.
Ik stuit op een berg. Ooit een destructieve vulkaan, nu een besneeuwde solitaire bergtop. Errond een pointillistisch lappendeken van meibloesems. Hasan Dağı, de berg genoemd naar mijn vader. Of was het nu omgekeerd?
In de verte doemt er een ander rotsvormig uitsteeksel op. Het is het amorfe kasteel van Uchisar. Van ver lijkt het op de toren van Babel, als een vulkaanseruptie ontsproten aan de dorre rotsgrond. Ik sprokkel woorden als brandhout en probeer tevergeefs de vrouw aan te spreken. We blijven in zwijgzaamheid gehuld, af en toe onderbroken door haar kneepjes, wat kattengespin en enkele noten tapijtengetokkel.
Ze graaft verder.
Als een welleerde biograaf onderzoekt ze de microscopische lijnen in het koffiekopje. De mastodont van de Erkan-stamboom woekert in het wilde weg. Verstikkend als klimop. En dan nog te bedenken dat de buitenechtelijke kinderen er niet eens op staan. De vrouw traceert met haar vinger de verschillende takken, de bloesems die nooit ontsproten, de dorre uitsteeksels die aan de kruin van de boom uitgeblust achterbleven. Radeloos ga ik op zoek naar namen die me bekend in de oren klinken. Ik ga zelfs op zoek naar mezelf. Al snel merk ik dat ik er ergens afgedwarreld ben, als een van de vele ritselende bladeren.
De vrouw draait het kopje ritualistisch om. De familie op z’n kop. Nu ik het zo zie lijkt het op de plattegrond van het ondergronds dorp dat ik gisteren bezocht. Met een klamme ademhaling de onderwereld in. Vol gevaarlijke nissen, benauwde tunnels, zwarte gaten en levende grafzerken.
De vrouw geeft me een laatste kneepje. Zegt dat ik thuis ben nu. Ze glimlacht. Ik niet.
De minaret begint aan zijn derde klaagzang van de dag en ik begeef me naar het witte licht van de steeg. Als de onhandige vreemde in eigen land en in een poging om dankjewel te zeggen bega ik 12 fouten tegen de Turkse grammatica.
Als teer blijft de koffie aan mijn ribben plakken.