Wanneer ik terugkeer, ben ik een boom.
Standvast zonder meer, verankerd in de grond.
Uit asse zal ontstaan, leven wortelt schroom.
Traag als een lont, de wereld gade slaan.
Wanneer ik nooit meer spreken moet, geen nood meer aan poen.
Geen pen die doodbloed, geen zintuig meer van doen.
De zon op mijn kruin, de regen die mij voedt.
T’voelt aan als een fortuin, een boom die leeft wel goed.