In het ondoordringbare woud, tussen de afgevallen takken van oude eikenbomen, de geur van rottende bladeren en natte grond, toont het licht door het dense bladerdak schakeringen van groen, bruin en zwart. Stilte heerst, slechts af en toe doorbroken door schuchtere woudbewoners op zoek naar voedsel en een veilige plek voor de nacht.
Daar, in die stilte, daar wil ik je ontmoeten.
Jij en ik, omgeven door de onverstoorbare natuur, die ons gedoogt en negeert, ver van de waan van de dag, het lawaai van de stad. Geen mens die ons hier vindt. We zijn boswezens, jij en ik, we gaan op in de kleuren van het woud. Onze mensentrekken vervagen, we hoeven niets en zijn ook niets, we zijn alles en niets.
We nestelen ons tegen de stam van een eeuwenoude eik, de schors bedekt met mos en schimmels. Onze adem volgt het ritme van het zuchten van de wind, we wiegen zacht, onmerkbaar haast, mee met de dansende takken boven ons. Onze hartslag vertraagt en wordt geabsorbeerd door het hout, nog warm van de ondergaande zomerzon.
Jij en ik en het woud.