Het robijn van je onvrijwillige tranen loopt langzaam langs het gebroken wit van het porselein, tevens onvrijwillig uit de kast verwijderd. Je adem stokt, de randen van de voorzichtige scheurtjes in je kledij zijn rood omringd. Een doorn, ontsnapt uit de gebroken vaas, doorboort je vinger. Je staart me doods aan, de kilte snijdt door me heen. Je kijkt niet naar me. Je kijkt door me. Het harnas dat je zo net belaagde, breekt. Ik stort op mijn knieën en barst in tranen uit. Het blijft ijzig stil aan jouw einde van de kamer. Mijn geschrei vult het hele huis, maar het is jouw zwijgen dat het in zijn greep heeft. Terwijl jouw ademhaling zich vermant, verliest de mijne al zijn rede. Ik zucht, kuch en hap. Jij snikt, kermt of snottert zelfs niet.
De stilte blijft, maar je verlamming lijkt voorbij. Met enige voorzichtigheid, grijp je naar de hoek van de tafel, terwijl je enkele glinsterende scherven, bezoedeld met pijn, geparfumeerd met een zachte Merlot, aan de kant veegt. Je trekt jezelf op en plaatst je geschaafde voet tussen het voorgerecht en waar ik mezelf verloor. Met een gebroken sereniteit begeef je jezelf naar de bron van een hele hoop miserie: ik.
Je legt je hand, getekend door een verleden van gelijkaardige diners, op mijn schouder en fluistert me toe: “Rustig maar, alles komt goed. Neem jij een borstel, dan zorg ik voor een dweil en emmer water?”
De volgende ochtend word je wakker naast jezelf, mijn deel onbeslapen. Het matras draagt de laatste sporen van gisterenavond, een rode vlek ter hoogte van je knie en enkele druppels traan op je hoofdkussen. Je hoort een deur stilletjes openen en met even veel behoedzaamheid weer in het slot vallen. Ik leg een bundel paperassen neer op de schijnbaar maagdelijke eettafel en vervolg mijn weg naar onze slaapkamer. Ondertussen stroomt er een zachte straal water langs de blauwe plekken op je borst voorbij de schaafwonden op je benen in het afvoerputje. Terwijl jij een kamer in het huis en een eeuwigheid in mijn gedachten verder jezelf afdroogt, neem ik uit onze gedeelde kast wat van mij is. Ik ga aarzelend door enkele van je kleren, twijfelend of ik een souvenir wil overhouden aan mijn misstappen of gewoon wil vergeten.
Op het moment dat jij schijnbaar maagdelijk in de woonkamer verschijnt, vind je een verzameling papieren van verscheidene soort: een grote bruine envelop; een bundeltje haastig samengebonden bladeren, krom gedraaid van de inkt; en een pakje briefgeld, een zoveelste verontschuldiging. Mij, mij zal je hier niet meer terug zien. Je zal me wel nog overal vinden, de kras op de salontafel, de weggevaagde verf achter dat kleine schilderijtje in de keuken, de deuken in de badkamervloer. Dit huis is getekend door jouw grenzeloze liefde en mijn minachting. Ik ben vertrokken. Verdwenen met de noorderzon, zoals men dat zegt. Maar ik zie je nog steeds voor me, hoe je in al je vreedzaamheid me omhelst, me troost, terwijl ik het ben die de slagen uitdeelt. Ik vernietig. Jij geneest. Ik weet dat je het zal redden zonder mij, want ik was de reden van je nood aan redding. Ik heb het je gegeven, ik hoop dat ik je verlos.
Voor het eerst in jaren zie ik tranen rollen over je wangen, ze rollen, ze tuiten, ze lopen, als een waterval. De hoop papieren van verscheidene soort lijkt te verdrinken in je verdriet, je pijn van verlossing. Je hebt altijd van me gehouden, me liefgehad al was ik een monster.
Zelfs toen... zelfs toen ik je haar ontnam. Je enige kans op ware, onvoorwaardelijke liefde ontnomen.