Broeders voor Congo, voor Virunga

3 mei 2017 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

Niet het geritsel en geruis om hen heen, niet het gekrijs en gebrul in de verte, niet de geluiden van het woud die ze kennen, waarmee ze zijn opgegroeid, maken hen bang, maar het bloed, het spoor van rode druppels dat ze al urenlang volgen.

Loïc, twaalf, loopt voorop en Ray, elf, maar een kop groter dan Loïc, breder van hoofd tot enkels en een of twee, nee, drie tinten bleker, loopt achter hem aan.

‘Van wie is al dat bloed? Hoe kan het dat er zo veel is?’ Loïc houdt halt en wijst naar de stroperige vegen die aan de bladeren van de bromelia’s plakken.

‘Veel meer dan wij uit onze vingers kregen, toen,’ zegt Ray.

Toen is twee jaar geleden, op de dag dat ze bloedbroeders werden. Loïc had als eerste zijn vinger in het luciferdoosje vol termieten gestopt en Ray had zich over het venstertje gebogen dat ze uit het deksel hadden geknipt en waarop ze een stukje plastiek hadden gelijmd. ‘Bijten ze al?’ had hij gevraagd.

Loïc had met zijn hoofd geschud, zonder naar zijn vinger in het doosje te kijken. ‘Waarom heb je er zoveel gevangen?’ klaagde hij, ‘eentje was toch genoeg?’

‘Termieten zijn net als vaders, sommigen bijten, anderen niet,’ had Ray gegrijnsd. Loïc en hij hadden pech met hun vaders, ze waren van de bijtende soort. Allebei. Ze beten naar hun kinderen, omdat ze in de weg liepen, omdat ze te veel aten, omdat ze bestonden. ‘De mijne wil weg om geld te gaan verdienen bij de mannen van de oliewinning,’ zei Ray. ‘En die van jou wil vast dat je vlees meebrengt voor de kookpot. Stropersvlees!’ Hij lachte grimmig en toen had Loïc gegild en een dikke druppel bloed was opgeweld uit zijn vinger. Ray had Loïcs pols vastgegrepen en zijn vinger voorzichtig uit het doosje getrokken. Daarna had hij zijn eigen vinger erin gestopt, had gewacht tot hij werd gebeten en toen hadden ze hun bebloede vingers tegen elkaar gedrukt. Lange tijd. ‘Broeders voor altijd, broeders voor Congo, voor Virunga,’ had Ray gefluisterd, had Loïc hem nagefluisterd.

De middagzon valt in gouden vlekjes op de bladeren van de bomen en de planten, maar Ray en Loïc letten er niet op. Zij volgen het spoor, als jachthonden op zoek naar een trofee.

‘Dwalen we niet te ver van het kamp af?’ vraagt Loïc bezorgd nadat ze weer een hele poos in stilte hebben doorgelopen, door stekelige struiken, over rottende boomstammen, dwars door het woud.

Ray blijft staan en haalt het kompas uit zijn zak. Het kompas is een geschenk van de piloot van Virunga, het is hun talisman. Het bracht de piloot geluk toen hij neerstortte met zijn vliegtuig, in de bomen, vlak bij de plek waar Ray en Loïc een kamp van droge palmbladeren hadden gebouwd. Het kompas zal hen redden en hen veilig terug naar huis brengen.

‘We lopen naar het noorden,’ constateert Ray. ‘Dat is een goeie richting, want daar ligt de zee.’

‘De zee is een grote plas water met golven,’ zegt Loïc. ‘Op de golven kun je varen met een boot, want golven zijn water dat heen en weer beweegt, als de boomtoppen in het woud wanneer ze wiegen in de wind, van links naar rechts, van hoog naar laag, meneer, mevrouw!’ Loïc buigt als een knipmes en slaat Ray op de schouders en ze lachen de spanning uit hun lijf.

‘Kom,’ zegt Ray. Hij stopt het kompas in zijn zak en begint weer te lopen, zet er stevig de pas in. Tot hij abrupt halt houdt zodat Loïc tegen hem op botst.

‘Daar,’ wijst Ray. Door de tunnel van groen ziet Loïc de open plek. En in het zonlicht dat als het licht van een lantaarn op de bosvloer valt, zit een donkere schaduw.

Op stille voeten sluipen Ray en Loïc dichterbij en het is Loïc die het als eerste begrijpt. ‘Een moeder en een baby,’ zegt hij en er klinken tranen in zijn stem, die hij wegslikt, dapper, want zo wil hij zijn, zo wil hij worden.

Om zeker te weten dat er niemand anders in de buurt is, wachten ze minutenlang in de schaduwen van de bosrand tot Ray het niet meer uithoudt en in het zonlicht stapt, naar de dieren toe. Chimpansees. Een dode moeder en een baby die zich aan haar moeders lichaam vastklampt en begint te krijsen zodra ze de jongens ziet.

‘Stil maar,’ sust Loïc en hij steekt zijn hand naar haar uit. ‘Kom,’ zegt hij, ‘kom maar bij mij, toe.’ Hij praat en praat tot de baby ophoudt met krijsen en aarzelend haar armpjes naar hem uitstrekt. In de stilte klinkt alleen het gesnuf van de jongens en de zachte keelgeluidjes van de baby wanneer ze zich aan Loïc vastklampt alsof ze hem nooit meer los zal laten.

‘Ik neem de moeder,’ zegt Ray, want hij is de sterkste en de grootste. ‘Het bloed kwam van de kapwonde in haar buik,’ wijst hij. ‘Het is een wonder dat ze aan de stropers is ontsnapt. Zoveel bloed.’

‘We kunnen haar ook achterlaten,’ oppert Loïc, ‘ze is zwaar en het kamp van de rangers is ver van hier.’

Nee, schudt Ray vastberaden. De rangers moeten haar zien, ze moeten weten wie ze is. Hij hijst het dode dier op zijn rug. ‘De terugweg is altijd minder lang,’ zegt hij en hij begint te lopen.

‘Later worden Ray en ik rangers,’ zegt Loïc tegen de baby en ook hij begint te lopen. De baby slaat haar ogen naar hem op en kijkt hem aan alsof ze hem begrijpt. ‘Maar eerst brengen we je naar huis. Alles komt goed,' belooft Loïc. De baby legt haar hoofdje in haar nek en lacht haar puntige tandjes bloot.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

3 mei 2017 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket