Het gebeurde ergens in de vorige eeuw. Rond 1991, als ik het goed heb. Ik was ingelijfd bij een theatergezelschap. Geen ordinair stelletje amateurs, maar een zichzelf respecterende groep semi-professionelen! Een term die inhield dat we na iedere voorstelling een aalmoes kregen, en niet in een achterafzaaltje onze kunsten hoefden te demonstreren, maar dat we de boer opgingen. Tot in Amsterdam en Leeuwarden toe! Tijdens barre wintermaanden nog wel! Ga daar maar eens aanstaan!
Enkele weken voor de zomer zijn intrede deed, werden plannen gesmeed om met de hele theatergroep op vakantie te gaan. Naar Hongarije. De Berlijnse muur was nog maar pas gesloopt; de laatste restjes betonstof amper opgeveegd. Wij gingen eens opsnuiven hoe pas verworven vrijheid ruikt. Ik schreef me aanstonds in. Waarom ook niet? Ik was vrijgezel op dat moment. Geen hond om rekening mee te houden. En op mijn eentje zou ik toch nooit de hort op gaan. Mooi meegenomen dus, deze groepsreis!
Groepsreis? Enkele dagen voor vertrek bleek dat ik - naast mijn vrouwelijke tegenspeelster, Eva, en haar twee fantastische dochters - de enige was die meeging! Zelfs Hans, de man van Eva, bleef thuis. Asjemenou! Ik mocht een week in zijn plaats papa spelen! In één keer twee dochters op mijn hals! Dat was compleet nieuw voor me. Maar een zichzelf respecterende acteur moet elke rol aankunnen. Ja, toch?
De rit naar Hongarije was een hel! In de autocar was nauwelijks ruimte voor mijn uitvouwbare benen. Bij aankomst moesten ze me terug in elkaar puzzelen. Maar overleven deed ik het wel.
Het huis, dat we voor een week betrokken, behoorde toe aan een ouder stel, wiens kinderen sinds kort een eigen stekje hadden verworven. Om wat geld in het bakje te krijgen, verhuurden ze in de zomermaanden hun stulp. Zelf trokken ze zolang bij hun dochter in.
Hoe laat ze op zaterdag terug zouden komen om hun eigendom weer op te eisen, wilden we weten. Helaas. Engels was een taal die ze niet beheersten, en met Frans hadden ze nooit op school gezeten. Duits dan maar?
“Vraag jij het hen,” gebood Eva me. “Jij kunt beter Duits dan ik!”
Hoe wist ze dat? Hoe wist ze dat ik me aardig uit de slag kon trekken in de taal van Goethe? Was ze helderziende? Mijn ego kreeg een boost.
“Oké,” deed ik stoer. Ik duwde haar aan de kant en richtte me tot het Hongaarse echtpaar. “Wie spät kommen sie am Samstag?” vroeg ik, keurig articulerend. Vijf/zes keer herhaalde ik de vraag. Tot ik begon te twijfelen aan mijn gigantische talenkennis.
Net voor ik onder de houten vloer wilde kruipen van schaamte, ging het stel een licht op. Ze kwamen om drie uur, meende ik te begrijpen uit hun gebaren.
Onze tijdelijke stulp bevond zich in het midden van een authentiek dorpje. Daar was één winkeltje. Of iets wat daarvoor moest doorgaan. Het was een benepen keet waar wat spulletjes ordeloos op een hoop gegooid lagen. Ik vroeg of ze brood hadden. In het Duits, Engels, Frans, Italiaans, Spaans... alle talen die ik in meer en vooral mindere mate machtig was. Gebarentaal inbegrepen. De winkelier gorgelde wat in zijn onverstaanbaar dialect en haalde tot vervelens toe zijn schouders op. Hij begreep geen jota van wat ik zei. En ik geen fuck van zijn gebrabbel. Onverrichter zake weer naar buiten. Dan maar geen brood. We aten wel wat koekjes die avond en zouden de volgende dag wel zien.
‘s Morgens werden we in alle vroegte uit onze slaap gehaald door een luid gebrul dat uit een snerpende luidspreker barstte. Een monotoon, klagerig gedram, als van een muezzin die uit een minaret oproept tot gebed. Praag 1968 in gedachten vreesden we dat het Russische leger op het punt stond de Hongaarse lente de kop in te drukken. We hupten uit bed en zagen een krakende vrachtauto wiebelend het dorp binnenrijden. Géén tank of een ander legervoertuig. Een doodsimpele burgertruck. Dat was een opluchting.
We schoten onze kleren aan en liepen de straat op. Daar leerden we dat op het Hongaarse platteland nog vooroorlogse gewoonten heersten. De vrachtauto bleek volgeladen met brood en allerhande noodzakelijke levensmiddelen. Elke morgen kwam die het dorp ingereden en ging iedereen die wat nodig had staan aanschuiven. Daarna met de armen volgeladen naar huis. Handig, zo’n mobiele superette.
Diezelfde avond kregen we nog meer les in nederigheid. Uit eten gaan deed je in het kleine dorpje namelijk niet op restaurant. Een eethuis? Daar hadden ze nog nooit van gehoord. Wilde je wat tussen de kiezen duwen en had je geen zin om aan het vuur te staan, dan liep je gewoon de hoofdstraat af. Daar kon je aan de ene barak een stuk gebakken vis bestellen, aan een naburige keet een handvol groenten of een gekookte aardappel, en aan een derde stalletje wat te drinken halen. Schranzen deed je vervolgens staande op straat. Of als je geluk had, zittend op een paar dwarse balken van een omheining.
Wisten ze daar al dat de muur gevallen was? Dat Napoleon in het zand had gebeten? Moderne tijd was er een loos begrip.
De vierde dag van onze reis stond een trip naar Boedapest op het programma. Jee! Eindelijk even terug in wat beschaving kon worden genoemd.
Boedapest is een wondermooie stad, wist ik. Google bestond nog niet, maar naslagwerken hadden me aardig van dienst geweest. Als liefhebber van architectuur zou ik er mijn gading wel vinden. Daar kan ik úren naar lopen kijken! Nou, uren? De rit naar de stad alleen duurde al een eeuwigheid. En dan moesten we ’s avonds nog eens terug! Ter plaatse zou ons maximaal een uur of vijf gegund zijn. Karig. Een stad als Boedapest zie je niet op enkele luttele stonden. Maar goed. Beter vijf uur dan geen uur.
Eva en ik hopten uit de bus en wilden de stad in vluchten, maar werden teruggeroepen. Raar genoeg bleek de leider van de bende - we waren die dag met een groep van zestien - besloten te hebben om het plaatselijke Museum voor Schone Kunsten te bezoeken. Nee maar! Schilderijtjes zien! Dat kon je overal! Eva en ik wilden de stad zien! Architectuur bewonderen! Sfeer opsnuiven!
We hielden het been stijf en besloten niet mee naar binnen te gaan.
“Cultuurbarbaren!” slingerde onze jongste dochter ons naar het hoofd. Zij en haar zus gingen wel het museum bezoeken.
Cultuurbarbaren?!? Wij? Wij waren wel acteurs, hé! Wij speelden hoogwaardig theater in een zichzelf respecterend gezelschap! Wij waren geen stelletje amateurs, maar semi-professionelen! Jaja, mevrouwtje! Semi-professionelen!!! Of behoorde theater misschien niet tot cultuur? En architectuur? Dat ook niet misschien? Wat dacht onze dochter wel? Standje geven? Ach, welnee, ze was verder een hele lieve meid.
“Nou, tot straks dan!”
Eva en ik gingen ons weegs. We bezochten eerst Boeda, het stadsgedeelte dat zich op de westelijke oever uitstrekt. Nou ja, bezoeken… We liepen met moeite een straat of vier in en uit. Prachtige gebouwen, architecturale hoogstandjes. Maar warm! Nog voor er een halfuur verstreken was, zaten we al op een terrasje een wijntje te nuttigen. Daarna weer verder.
Aan een kraampje, dicht bij de rivier, viel mijn oog op een wondermooi schaakspel, bestaande uit een bord van wel een kwart vierkante meter en prachtige, uit volwaardig hout gesneden stukken, twee duimen hoog! Aangezien deze cultuurbarbaar een aardig stukje kon schaken, wilde ik even naar de prijs hengelen. Wat?!? Een peulschil! Drie keer niks! Een ware investering!
“Kopen?” vroeg ik over mijn schouder.
Eva schudde afkeurend het hoofd. “Hoe ga je dat ooit in je bagage gepropt krijgen?”
“Euh… niet.”
“Laten staan dan.”
“Oké.” De teleurstelling dan maar doorgespoeld met een wijntje. Daarna de tocht weer verder gezet.
We staken de Kettingbrug over om Pest te bezoeken, het stadsdeel dat aan de oostelijke zijde van de Donau gelegen is. De brug was 330 meter lang, wist ik belerend te zeggen! Een hele afstand in de blakende zon.
Twee straten deden we aan in Pest. Hooguit drie. Toen kregen we alweer dorst. Het was verdomd heet in de Balkan! Nog maar een terrasje doen?
De drankjes liepen vlot binnen. Onze keelgaten stonden wijd open. Daar kregen we dan weer honger van. Een maaltijd genuttigd. Daarna nog een afzakkertje genomen. En de tijd natuurlijk uit het oog verloren. Voor we het wisten, waren de vijf luttele uren zo goed als om en moesten we ons terug naar de bus haasten. Of ze waren zonder ons weg.
Gauw weer de lange brug over. Boeda doorgehold. Net op tijd aan de halte.
“En? Mooie stad?” vroeg onze dochter.
“Jazeker!” antwoordde ik met veel overtuiging. Dat had ik immers uit die naslagwerken.
Vandaag reikt mijn herinnering aan Boedapest nauwelijks nog verder dan het wondermooie schaakspel. Misschien had mijn dochter-voor-één-week dus toch gelijk. Die dag hebben haar moeder en ik ons gedragen als ware cultuurbarbaren! Terwijl we ons lazarus zaten te heffen, hadden we werken van Da Vinci, Rubens, Rembrandt, Dürer, Cézanne, Toulouse-Lautrec en vele andere grootmeesters kunnen aanschouwen. In één enkel gebouw nog wel! Waar er bovendien airconditioning was! Bedauerlich!