Lou Van Lier

Gebruikersnaam Lou Van Lier

Teksten

Tot ziens, Marianne (deel 20)

De man die me wakker schudt, lijkt op het kerstmannetje. Scheef op zijn kop staat een rode muts en hij heeft een knalrode neus. Aan zijn snor hangen kleine stalactieten en zijn wenkbrauwen en baard zijn wit van de aangevroren dauw.   “Kom, jongen, maak dat je wegkomt,” zegt hij. Ik richt me op en wrijf mijn ogen uit. Met een verdwaasde blik kijk ik om me heen. Het duurt even voor ik me realiseer waar ik me bevind.   “Kom! Wegwezen!” dringt hij aan. Hij port me aan met de tip van zijn groene rubberen laars. Ik krabbel overeind. Moeizaam, want mijn hele lijf doet pijn. Ik ben totaal verkleumd en ril alsof ik hoge koorts heb. De man geeft me een duw in mijn rug om gauw van me af te zijn. Buiten de beschutting van het winkelportaal waait een ijzige wind. Ik sla mijn armen om me heen in een poging mijn lichaamswarmte te behouden. Tevergeefs. Ik beef alsof ik de ziekte van Parkinson heb.   Terwijl ik me een weg baan door de dikke sneeuwlaag schiet me een voorval te binnen van toen ik een jaar of tien was. Toen ik het net zo koud had als nu. Het had toen ook hevig gesneeuwd. Ik was naar school gegaan in korte broek, omdat moeder van oordeel was dat een kind geen pantalon hoorde te dragen. Lange broeken waren voor grote mensen, zei ze. Of het nu vijftig graden boven nul was of twintig eronder… een korte broek was wat ik aan kreeg. Het enige verschil was dat ik ’s zomers korte sokken droeg en ’s winters dikke wollen kousen tot net onder de knie. En dat ik ’s zomers een blazer droeg en ’s winters een gevoerde anorak. Ik weet nog hoe ik na school naar huis liep en op het plein achter de kerk een zestal jongens een sneeuwgevecht zag houden. Het waren kerels uit onze school, een paar jaar ouder dan ik. Pubers met een pesterig kantje. Toen ik langs hen heen liep, mikte één van hen een stevig samengeperste sneeuwbal tegen mijn kop. Het kwam aan als een kei. In een impuls grabbelde ik ook een handvol sneeuw bij elkaar, vormde een bal en keilde deze in hun richting. Ik raakte één van hen recht in zijn gezicht. Een seconde later lag ik spartelend in de sneeuw, bedolven onder een groep slaande, schoppende en krijsende jongens. Ik trachtte mijn hoofd te beschermen met mijn armen, maar de slagen kwamen van overal. Ze bleven op me inbeuken tot ik het bewustzijn verloor.   Pas toen ik overeind werd geholpen, kwam ik weer bij. Het was de aardige mijnheer De Greef die me onder de arm nam. Mijnheer De Greef was de buur met de hogere functie in het bedrijf waar ook vader werkte. Als zijn naam thuis werd uitgesproken, was het altijd met een zweem van afgunst. Of om er kwaad over te spreken. Dat hij zijn hoge functie had afgekocht. Of dat hij goed was in hielen likken. Het was doorgaans moeder die deze woorden sprak. Ze braakte ze uit, alsof ze giftig waren. Maar ik vond mijnheer De Greef een vriendelijke man. Ik mocht van geluk spreken dat hij het was die me aantrof.   “Boris, jongen toch, wat is er met je gebeurd?” vroeg hij bezorgd, terwijl hij met zijn eigen zakdoek het gestolde bloed van onder mijn neus wreef. Waar mijn hoofd had gelegen, had de sneeuw een vage rode kleur. En mijn anorak vertoonde vooraan een grote scheur. Wat zou moeder zeggen? Ik vertelde mijnheer De Greef wat er was gebeurd toen ik na school naar huis liep. Hij keek op zijn polshorloge en trok een bedenkelijk gezicht.   “Vreemd dat je vader je niet heeft gevonden,” zei hij. “Hij moet hier een kwartier geleden zijn voorbij gegaan.” Zijn woorden drongen nauwelijks tot me door. Ik beefde zo hard dat ik mijn knoken hoorde rammelen.   Mijnheer De Greef droeg me naar huis, omdat mijn stijf bevroren ledematen me niet meer konden dragen. Als een lappenpop lag ik in zijn armen, met wiegende onderbenen.   Moeder was in alle staten. Niet alleen omdat ik meer dan anderhalf uur later thuis kwam dan normaal, maar ook omdat mijn anorak was gescheurd. En misschien nog het meest omdat het mijnheer De Greef was die me naar huis bracht. Ze liet de aardige man niét binnen. Hij vertelde haar, staande aan de deur, dat hij me had gevonden op het plein, achter de kerk, en maakte haar er fijntjes opmerkzaam op dat hij het vreemd vond dat vader me niet had zien liggen.   Nadat ze zich van mijnheer De Greef had ontdaan, verzorgde moeder mijn wonden: mijn kapotte knieën, geschaafde kin, voorhoofd en linkerslaap. Daarna legde ze me in bed. Twee uur later lag ik nog te rillen van de kou. Ondertussen hadden mijn ouders ruzie. Ik hoorde moeder schreeuwen tot boven. Ik verstond niet helemaal wat ze zei, maar ze had het voortdurend over mijnheer De Greef.   Vijf dagen lag ik ziek te bed. Hoge koorts. Moeder deed haar best om me er gauw weer bovenop te helpen. Ze bracht me thee en koekjes, die ik telkens na een kwartier weer uitkotste. Maar vader kwam al die tijd niet één keer op mijn kamer. Toen ik hem vijf dagen later zag, op de overloop, keek hij even stiekem om zich heen en gaf me een gemene klap tegen mijn achterhoofd. Zomaar. Ik deed niets. Van het schrikken plaste ik in mijn pyjamabroek, wat me op een tweede klap kwam te staan. Vaders klappen kwamen altijd hard aan. De meest gemene mep die ik ooit heb gekregen was tijdens een kerkdienst, gedurende de consecratie. Net nadat de priester de woorden had gesproken: “Want dit is mijn lichaam” Vader had me al vier keer gewaarschuwd dat ik niet achterom mocht kijken. Maar Elsje zat enkele rijen achter ons. Ze had een jurkje aan dat tot net boven haar knieën reikte en ik trachtte onder de stoelen door tussen haar benen te gluren. De klap die ik kreeg, net toen de priester de hostie hoog in de lucht hield, galmde door de kerk als een zweepslag. Mijn hoofd vloog enkele centimeter vooruit en ik slaakte een luide gil. De priester liet van het schrikken zijn hostie bijna uit zijn handen glippen en wierp ons een vernietigende blik toe.   Ik ban de herinnering uit mijn gedachten en sleep me voort. Doordat ik al enkele dagen geen maaltijd meer heb gehad, voel ik me duizelig. Alsof ik een drug heb genomen en ik in hogere sferen verkeer. Het lijkt alsof ik geen deel meer uitmaak van deze wereld. Dat alles buiten mij om gebeurt. Dát doet echte honger dus met een mens.   Mijn voeten malen hectometers, maar het is alsof ze dat uit zichzelf doen. Dat ik er geen controle over uitoefen. Stap na stap slepen ze me door het pak sneeuw. Af en toe glijden ze weg en houd ik me recht door hevig met mijn armen te zwaaien. Eén keer lukt het me niet om overeind te blijven. Mijn steunvoet schuift onhoudbaar voor me uit en doet me plat op mijn rug belanden. De val in het dikke pak sneeuw is niet pijnlijk, maar uit pure vermoeidheid blijf ik liggen.     “Gaat het, jongen?” hoor ik iemand vragen. Het is een dame met een bontjas die zich over me buigt. Ze kijkt me bezorgd aan van onder een gigantische Russische berenmuts. Haar knalrode lippen steken erg af tegen het witte landschap. Ze helpt me recht en biedt me aan om even op adem te komen in het gebouw waar ze werkt.   In de bloedheet gestookte ruimte is het alsof ik ontdooi. Mijn vingers lijken oververhitte koolstaafjes die elk moment vuur kunnen vatten. De pijn is haast niet te harden. Wanneer ik ontdek dat in het gebouw, waar ik ben binnen geloodst, de stadsdiensten zijn gevestigd, vraag ik of ik een inlichting kan bekomen bij het kadaster. De dame is welwillend en zorgt ervoor dat ik als eerste aan de beurt kom.   De man achter het bureau hijst zich met een verveelde zucht overeind en loopt naar de wandkast achter hem. Ik bekijk hem van onder tot boven. Hij draagt een keurig pak, maar om zijn voeten zitten bruine suède laarzen, die lelijke vochtkringen vertonen. Sneeuw heeft de gewoonte mensen te doen afzien van vestimentaire etiquette. Na enig zoeken diept hij een ordnermap op, welke hij, staande bij de wandkast, openslaat. Hij bladert met zijn wijsvinger, die hij om de haverklap bevochtigt aan zijn onderlip, doorheen de documenten tot hij heeft gevonden wat hij zocht. Dan pas komt hij terug naar het bureau, knipt de ijzeren beugels van de ordner open en schuift me een document toe.   “Hier,” zegt hij. Hij wijst met een kromme, nicotinebruine vinger op een paragraaf. Ik buig me voorover en lees. Er wordt melding gemaakt van een kavel die sinds 1968 aan ene Hendricus Janssen zou toebehoren. Merkwaardig genoeg bevindt deze kavel zich op hetzelfde adres als ons huis.   “Is de heer Janssen uw vader?” vraagt hij.   “Nee. Mijn vader heet Edouard Wolfs,” zeg ik.   “Voilà! Dan moet u zich vergissen,” besluit hij. “Het perceel waarvan u spreekt is eigendom van de heer Janssen. En zoals u hier kunt lezen, heeft die het tot op heden nooit bebouwd.”   “Maar dat kan niet!” roep ik uit. “Mijn vader heeft dit perceel gekocht in de jaren zeventig en heeft er nog datzelfde jaar een huis op laten bouwen!” De man schudt vastberaden het hoofd.   “Kan niet,” zegt hij. “Het pand waarover u spreekt, heeft nooit bestaan.”   “Maar ik heb mijn hele leven in dat huis gewoond!” schreeuw ik. “Een paar weken geleden stond het er nog.”   “Wel, als dat zo is, dan stond de woning er illegaal en lijkt het me niet meer dan normaal dat ze is afgebroken,” antwoordt hij kordaat. Hij bergt het document weer op in de ordner en klapt ze dicht.   “Ja, maar…” doe ik verward.   “Mag ik u nu verzoeken om plaats te maken!” zegt hij. “Er wachten nog mensen.”   “Maar… ú moet zich vergissen!” roep ik huilerig. “Ik zeg u toch dat ik…”   “PLAATSMAKEN!” blaft hij me toe. Ik voel me bleek wegtrekken en mijn ademhaling wordt zwaar, alsof ik van de zuurstof word afgesloten. Ik sta op van mijn stoel en werp een blik achter me. Er zitten vijf mensen te wachten om geholpen te worden. Twee vrouwen en drie mannen. Er bekruipt me een beklemmend gevoel wanneer ik hen herken. Het zijn exact dezelfde mensen die me gisteren in de wachtzaal van het station zaten te bespieden. Er kan geen twijfel meer over bestaan dat ik word geschaduwd! Er klinkt een heldere toon. Op een monitor in de hoek van de kamer verschijnt een nieuw volgnummer. De man met de hagedisogen, die me in het station de hele tijd zat aan te staren, staat op en komt mijn richting uit. Ik deins achteruit. Terwijl hij me voorbijloopt, werpt hij me een geringschattende blik toe en doet “kssst”, alsof hij een kat verjaagt.   Ik hol door de lange gang en houd halt bij de balie, waar de aardige dame werkt die me heeft binnengelaten. Ik kijk achter me om zeker te zijn dat ik niet word gevolgd, druk me tegen de balie aan en zeg met gedempte stem: “Mevrouw, u moet me helpen!” De dame kijkt op van haar computerscherm.   “Wat kan ik voor u doen?” vraagt ze. Ik kijk nogmaals achterom om te verifiëren of niemand me is gevolgd en zeg: “Ik kan nergens mijn familie vinden. Mijn ouders, mijn broers, mijn zussen… allemaal zijn ze verdwenen!”   “Oei! Dat is erg,” reageert ze bezorgd. “Maar wat wilt u dat ik daaraan doe? Zou het niet nuttiger zijn indien u zich tot de politie zou wenden?”   “Dat heb ik al gedaan,” fluister ik, “maar ze wilden me niet geloven. Ze dreigden er zelfs mee me in de bak te gooien.” Ze kijkt me aan met een bedenkelijke blik.   “Waarom zouden ze dat willen doen?” vraagt ze.   “Weet ik niet. Ik wilde gewoon aangifte doen van de verdwijning van mijn familie. En van ons huis, want dat is óók verdwenen.”   “Uw huis?! O, daarom wilde u het kadaster raadplegen.”   “Precies. Maar de beambte was ook al geen hulp. Hij beweert dat ons huis er nooit heeft gestaan. Maar dat is een leugen! Ik heb er 21 jaar gewoond! Weet u…” Ik buig me naar haar toe en fluister: “Volgens mij ben ik het slachtoffer van een complot.” De dame zet een stap achteruit, alsof ik haar heb meegedeeld dat ik een besmettelijke ziekte heb. Er verandert iets in haar blik. Er sluipt een zekere argwaan in.   “Sorry,” zegt ze, “maar ik vrees dat ik niets voor u kan doen.”   “Jawel! U moét me helpen!” doe ik huilerig. “Ik weet niet meer wie ik moet contacteren! En ik heb het koud! En ik heb honger! ” Ik plooi mijn bovenlichaam over de balie en neem haar bij haar polsen. Ze slaakt een kreet alsof ze wordt verkracht.   “Laat me los!” schreeuwt ze. “Laat me los!” Op dat moment zwaait de buitendeur open en komt een man binnen. Hij stampt de sneeuw van zijn laarzen en komt recht op me toegestapt. Ik laat de polsen van de vrouw los en maak me onmiddellijk uit de voeten.   De wind huilt een naargeestig lied en ik voel me angstig. Terwijl ik doelloos langs de straten loop, doemen steeds meer beelden uit het verleden in me op. Ik zie me aan de rok van moeder hangen. Letterlijk. Tot mijn twaalfde klampte ik me aan haar vast als een aapje. Zolang ik een schoolkind was, beschouwde ik mijn moeder als de ideale mama. Het was pas toen ik in mijn puberteit kwam dat ik de dingen in vraag begon te stellen. Door andere kinderen over hun ouders te horen praten, leerde ik dat er naast zorg ook zoiets bestond als affectie. Ik zag hoe andere ouders met hun kinderen omgingen. Warmer. Hechter. Ik zag hoe jongens van mijn leeftijd liefdevol over hun bol werden geaaid. Ik hoorde hoe hen vragen werden gesteld over wat ze hadden geleerd op school. Over wat ze hadden gedaan. Ik vroeg me af waarom vader nooit aan mij vroeg hoe het op school was geweest. En waarom moeder me nooit eens liefdevol over het hoofd streelde. Als ze met haar hand door mijn haar ging, was het om mijn pony van mijn voorhoofd te vegen waardoor die afzichtelijk ader zichtbaar werd. Het leek meer op pesten dan op een teder gebaar. Zodra dat besef begon te dagen, ging ik me losmaken van mijn ouders. Ik begon te zinnen op een eigen leven. Maar ik kon niet zomaar weggaan. Tot dat idee begon te rijpen van Sydney. Dat gebeurde nadat ik op een site was gestoten die “Gap Year na het middelbaar” heette, en als ondertitel droeg: “Wil jij graag de wereld ontdekken na het middelbaar?” Mijn interesse was meteen gewekt. Een reis naar het andere eind van de wereld leek me een uitgelezen mogelijkheid om de navelstreng met mijn ouders door te knippen. Wist ik veel dat het zo zou lopen…   Ik sla het park in en waad door de massieve sneeuwlaag als een frontsoldaat door een modderige loopgraaf. Hoewel ik stilaan aan het eind van mijn krachten ben, word ik getroffen door de betoverende schoonheid van het plantsoen. Op de takken van de bomen ligt zoveel sneeuw dat ze doorbuigen. Het is een sprookjesachtig beeld, dat me zelfs in mijn dofste ellende even oog doet hebben voor het fraais dat de aarde biedt. Ik maak me de bedenking dat deze wereld een aards paradijs zou kunnen zijn. Als dieren en mensen elkaar niet naar het leven zouden staan. De ene uit overlevingsdrang, de andere voor zijn plezier. En als het leven niet op ons woog als sneeuw op de takken van de bomen. Ik vraag me af of we het leven moeten beschouwen als een cadeau of als een geseling? Onze hersenen zorgen ervoor dat we nadenken over dingen waarover we beter niet zouden nadenken. Een dier leeft zijn leven. Sterft het morgen, het zij zo. Ze hebben wel een overlevingsinstinct. Maar aan hun dood gaat geen gepieker vooraf. Geen in vraag stellen. Geen deprimerende gedachten. Een dier is per definitie fatalistisch, zij het uit onwetendheid. Zou het niet beter zijn indien de mens zich ook wat makkelijker zou schikken in zijn lot? Ik houd halt. Misschien moet ik beginnen bij mezelf. Ik voel mijn krachten afnemen en kom door de decimeter dikke sneeuwlaag haast niet meer vooruit. Zou dit een indicatie zijn dat mijn leven hier en nu moet ophouden? Als ik me nu eens gewoon voorover liet vallen? Met mijn gezicht in de sneeuw. Zorgen dat ik geen adem meer krijg en langzaam stik… Ik ontspan mijn spieren en begin voorover te hellen. Eerst tergend langzaam, tot de zwaartekracht vat op me krijgt en ik met kracht in het dikke pak sneeuw plof. Het voelt koud aan, maar op één of andere manier ook behaaglijk, alsof ik in een comfortabele gewatteerde doodskist word gelegd. Stilaan wordt het ademen moeilijker. Het is wachten tot ik het bewustzijn zal verliezen…   “Tsjilp!” Een fijn vogelgeluidje trekt mijn aandacht.   “Tsjilp, tsjilp.” De herinnering aan het vogeltje uit mijn droom doet mijn bewustzijn weer toenemen. Met mijn laatste kracht duw ik me op en kijk omhoog. Boven me zie ik op een doorhangende tak het roodborstje zitten. Het lijkt mijn aandacht te willen trekken. Misschien wil het me er op wijzen dat mijn tijd nog niet is gekomen. Dat mijn taak nog niet is volbracht. Ik zuig een teug zuurstof diep in mijn longen en voel mijn kracht toenemen. Ik krabbel overeind en kijk waar het vogeltje zich bevindt. Het is opgevlogen en zit nu op een tak van een boom iets verderop. Het roept me met een onophoudelijk getsjilp. Ik ga achter het diertje aan en baan me strompelend een weg door de sneeuw. Telkens ik het vogeltje nader, vliegt het op en blijft in een volgende boom op me zitten wachten.   Wanneer we de rand van het park naderen, doemt door de kale takken van de heesters de gevel op van het huis waar Bea verblijft. Wit als een Indische tempel. Imponerend als een zestiende-eeuws kasteel. Ik blijf aan de overkant van de straat staan en werp een blik op het raam op de eerste verdieping. De ruit is niet beslagen en is er geen spoor van mijn broers of zussen. Het roodborstje zit nu op de motorkap van een auto die geparkeerd staat voor de deur van het gebouw. Het tsjilpt voortdurend en wipt nerveus heen en weer. Ik steek de straat over. Net wanneer ik tussen de geparkeerde auto’s door wil lopen, zwaait de zware eikenhouten deur van het witte huis open. Ik schrik en duik weg achter een auto. Glurend over de motorkap, zie ik een man de drempel afkomen. Hij trekt zijn kraag hoog op en loopt gehaast verder. Zijn voeten schuiven voortdurend heen en weer op de platgelopen sneeuw, maar hij slaagt er in overeind te blijven. De deur van het gebouw zwaait intussen langzaam dicht, vertraagd door een pomp die de bewoners moet behoeden voor een luide bons. Ik veer op uit mijn schuilplaats en slaag erin mijn voet net op tijd tussen de kier te wurmen. Even later sta ik geïmponeerd rond te kijken in de imposante inkomhal waar de geringste kik een oorverdovend geluid lijkt. Ik sluip op mijn tenen verder.   Tientallen deuren geven uit op een schier eindeloze gang. Zonder uitzondering zijn ze dicht. Achter sommige deuren hoor ik een eenzame stem opklinken. Soms zacht, soms luid en onbeheerst. Achter andere deuren is het angstwekkend stil, als in een mortuarium. Helemaal achteraan in de gang staat een deur op een kier. Ik sluip naderbij en duw ze net zo ver open dat ik mijn hoofd erdoor kan wurmen. Het is de keuken. Er is geen levende ziel te bespeuren, maar op het aanrecht ligt een pak beschuiten. Mijn honger is zo groot dat ik mijn angst even vergeet. Ik duw de deur verder open en scheur de verpakking van de beschuiten. In de koelkast zoek ik naar beleg. Het enige bruikbare wat ik er aantref is een grote pot mayonaise. Beschuit met mayonaise. Het lijkt vies, maar honger is de beste saus. Ik eet alsof ik me tegoed doe aan het lekkerste gerecht in een sterrenrestaurant.   Wanneer mijn ergste honger is gestild, steekt de angst weer op. Ik loop naar de deur en werp een blik in de gang. Er is nog steeds geen mens te bekennen. Ik verlaat de keuken en beklim de trap die me naar de eerste etage brengt, waar de kamer van Bea zich bevindt. Ook hier zijn alle deuren hermetisch gesloten, op één na. Ik sluip behoedzaam naderbij. Er stijgt een gedempt getokkel op uit het vertrek waarvan de deur wijd open staat. Ik plak me met mijn rug tegen de wand, vlak naast de deur, en gluur stiekem naar binnen. Bij het zien van de persoon, die aan een bureau zit te werken, lijkt mijn hart stil te vallen. Ik trek als de bliksem mijn hoofd terug en blijf als aan de grond genageld voor me uit staan kijken. Heb ik gezien wat ik heb gezien of was het een zinsbegoocheling? Pas een lange minuut later durf ik nog een blik in de kamer te werpen. Ik trek grote ogen als blijkt dat mijn zintuigen me niet hebben bedrogen. Achter een omvangrijk bureau zit een mij overbekende man een tekst te typen. Hoewel hij zijn haren voor één keer keurig heeft gekamd en hij zijn weelderige borstharen verborgen houdt achter een netjes gestreken hemd met stropdas, is er geen twijfel mogelijk. Het is Jan Byttebier! De enige echte! Ik slaak een kreet van verrukking, wat hem de ogen doet opslaan.   “Hey!” zegt hij wanneer hij me ziet staan.   “Hey!” doe ik ook, met aarzelend opgestoken hand.   “Is er iets? Kan ik je ergens mee helpen?” De tranen springen me in de ogen. Die vriendelijkheid waarmee hij me aanspreekt. Een gevoel van extreme gelukzaligheid overvalt me. Ik bekijk hem alsof hij een verschijning is.   “Is alles goed met je?” vraagt hij. Hij bekijkt me van onder tot boven. Bezorgd, lijkt het wel.   “Waarom draag je zoveel kleren boven elkaar?” wil hij weten. “En wat is dat witte goedje op je gezicht?” Ik tast aan mijn wangen en bemerk dat ze vol hangen met mayonaise.   “Gaat het weer niet goed met je?” vraagt hij. Ik schud het hoofd.   “Kom, zet je even,” zegt hij. “Vertel me eens wat er aan de hand is.” Ik stap op hem toe en neem plaats aan het bureau.   “Alles is weg,” zeg ik.   “Wat bedoel je met alles?”   “Alles en iedereen. Vader, moeder, mijn broers, mijn zussen, ons huis… Alles is weg.” Hij kijkt me monsterend aan.   “Ogenblikje,” zegt hij. “Ik werk dit even af, en kijk dan wat ik voor je kan doen.” Hij zet zich weer aan het typen. Ik bekijk hem aandachtig. Ik ben blij dat ik hem eindelijk heb gevonden. Alleen begrijp ik niet waarom hij plots zo toegankelijk is, nadat hij me weken uit de weg is gegaan. En waarom hij zo keurig gekleed gaat. Niet langer die Crocodile Dundee-achtige outfit, maar een keurig maatpak waarvan het vest over de leuning van zijn stoel hangt.   “Kennen Marianne en jij elkaar nu wel of niet?” vraag ik. Hij kijkt op van zijn scherm. Er tekent zich een frons af op zijn voorhoofd.   “Welke Marianne bedoel je?”   “De Marianne bij wie ik inwoonde in Sydney.”   “De Marianne bij wie je inwoonde in Sydney,” herhaalt hij. Hij schuift zijn klavier van zich af. “Daar moet je me even het fijne over vertellen. Wie is die Marianne precies? En waarom dacht je dat wij elkaar kenden?”   “Ik zag haar op een foto staan met een man die als twee druppels water op jou leek. Ik was er van overtuigd dat jij het was, maar zij beweerde dat het ene Davy Matthews betrof. Twee weken later zag ik jullie samen. Maar zij bleef halsstarrig beweren dat ik het me had ingebeeld. We hebben toen vreselijke ruzie gehad. Ik ben weggelopen en heb in een park geslapen. De dag erna ben ik teruggegaan om mijn spullen op te halen. Ze lag op het bed en zag er vreselijk uit. Ze zei dat ik bij haar moest blijven, maar dat wilde ik niet. Eergisteren heb ik dan het vliegtuig naar België genomen, maar tijdens de vlucht kreeg ik wroeging. Gisteren heb ik haar meerdere malen trachten te bereiken, maar het lukt me niet. Ik vrees dat ze zichzelf iets heeft aangedaan.” Hij kijkt me doordringend aan.   “Jan… kun jij me helpen?” vraag ik. “WIL jij me helpen? Alsjeblieft?” De tranen lopen me over de wangen. Hij lijkt even na te denken, neemt dan de hoorn van de haak en toetst een nummer in.

Lou Van Lier
21 0

Tot ziens, Marianne (deel 19)

De agent achter het loket kijkt me onbegrijpend aan vanonder zijn harige wenkbrauwen. Warrige borstels lijken het. Horizontaal over zijn voorhoofd loopt een rode afdruk van zijn pet. Het lijkt een naad. Alsof het dak van zijn schedel is getild en er weer opgezet. Zijn schaarse haren zijn nat van het zweet en zijn doorschemerende schedel blinkt als een spiegel.   “Hoe zegt u?” vraagt hij met een halfdicht geknepen linkeroog. Ik haal diep adem en doe mijn uitleg een tweede keer: dat een man me de toegang heeft ontzegd tot het tehuis waar mijn zus verblijft. Dat ik haar dringend moet spreken omdat ons ouderlijk huis is verdwenen en ik nergens mijn ouders kan vinden, net zo min als mijn oudste broer. Dat mijn andere broer een eind hier vandaan woont, net als mijn jongste zus, en dat ik hun telefoonnummers niet ken en… en… en… Het klinkt allemaal gejaagd en uitermate verward. Dat hoor ik zelf. De agent blijft me onbeweeglijk staan aankijken, rechtop naast zijn bureaustoel, zijn bovenlichaam voorover geheld, zijn brede, behaarde handen steunend op de balie. Door de weerkaatsing van het tl-licht in het veiligheidsglas lijkt hij transparant, alsof hij ieder moment kan oplossen in de atmosfeer.   “Ogenblikje,” zegt hij. Hij loopt naar de deur van het kantoor, ontgrendelt ze en wenkt me. Ik volg zijn instructie en passeer hem met een zeker onbehagen. Ik voel me als een verdachte die een verhoorruimte wordt binnengeleid. Met een handgebaar geeft hij me te kennen dat ik plaats mag nemen op de stoel voor zijn bureau. Zelf begeeft hij zich naar een klein tafeltje achteraan in het lokaal. Hij neemt een zwarte kunstlederen boekentas van de vloer, plaatst deze op de tafel en haalt een turquoise thermosfles tevoorschijn. Hij schroeft de beker van de fles en giet deze vol. Terwijl hij de hete drank langzaam naar binnen slurpt, kijk ik om me heen. Het interieur van het bureau is vreselijk ouderwets. En bepaald armoedig. Alsof de tijd hier heeft stilgestaan. De vergeelde wanden zijn kaal, op een prikbord, een kalender en een klok na. Aan het prikbord is een robotfoto gespeet van een onguur uitziende kerel met stoppelbaard en een wollen muts met omgeslagen rand. Van de uitklapbare kalender zijn drie maanden in één keer af te lezen: de afgelopen maand, de huidige en de toekomstige. De datum van vandaag is omlijst door een knalrood verschuifbaar plastic vierkantje. Van de ronde klok draait de secondewijzer haastig rondjes, terwijl de twee andere wijzers schijnbaar onbewogen het uur aangeven: dertien minuten over zeven. Eén wand van het vertrek wordt bijna helemaal in beslag genomen door een stel ijzeren kasten in donkere kakikleur, waarvan de deuren tekenen van ernstige mishandeling vertonen. Ze zijn geblutst van onder tot boven. Ik werp een blik over mijn schouder. Aan een tweede bureau zit een agent met opgestroopte hemdsmouwen een verslag in te tikken. Zijn hoofd hangt zwaar over zijn klavier gebogen, wat de spieren in zijn nek gespannen doet staan.   De agent die me heeft binnengeloodst, giet zijn laatste slok koffie door zijn keel en smakt als een bejaarde. Hij zwaait enkele keren zijn omgekeerde beker heen en weer om de binnenkant te drogen, waarna hij hem terug op de fles schroeft. Nadat hij alles weer zorgvuldig heeft weggeborgen, komt hij met rustige schreden op me toegestapt. Meteen wanneer hij plaatsneemt aan het bureau, komt zijn koffieadem me meteen tegemoet gewaaid. Ik denk onwillekeurig aan moeder, omdat haar adem permanent naar koffie ruikt. Maar ook de herinnering aan vader flitst door mijn hoofd. Zoals de agent tegenover me zit! Op dezelfde manier zat vader tegenover mij toen hij me mijn reis naar Australië uit het hoofd trachtte te praten.     “Zo. Laat ons nu eens even alles rustig op een rijtje zetten,” zegt de agent zuchtend, terwijl hij op zijn bureau een aantal dingen herschikt die niet op herschikking lagen te wachten. “Laat ons beginnen met de kwestie dat u de toegang tot dat huis werd ontzegd. Welk huis bedoelt u precies?” Hij kijkt me nauwlettend aan, alsof hij de woorden van mijn lippen wil lezen. Ik leg hem uit dat ik de instelling bij het park bedoel, waar patiënten worden opgenomen die niet zelfstandig kunnen wonen. Hij knikt en vraagt wat ik daar te zoeken had.   “Mijn zus,” zeg ik. “Zij is daar gehuisvest.”   “Hm. En waarom werd u de toegang ontzegd?”   “Weet ik veel. Ik mocht gewoon niet binnen. De man die opendeed beweerde dat mijn zus daar helemaal niet woont. Maar dat is gelogen. Ze woont er makkelijk al tien jaar! Ze heeft een autismespectrumstoornis, moet u weten, en was er één van de eerste patiënten. Waarom hij nu beweert dat ze er niet woont, begrijp ik niet. Kunt u er niet voor zorgen dat hij mij binnenlaat?”   “Ik vrees van niet,” zucht hij. “Onze taak is het handhaven van de orde. In eerste instantie op de openbare weg. Als u, om welke godsonmogelijke reden dan ook, de toegang tot dat tehuis wordt ontzegd door een man die daar klaarblijkelijk de verantwoordelijkheid draagt, dan kunnen wij daar als politie niet tegen optreden. Dat is geen zaak voor ons. Los daarvan neem ik overigens aan dat die man een goede reden zal hebben gehad om u niet binnen te laten.”   “Dat had hij niet! Ik wilde gewoon mijn zus zien!”   “En waarom, als ik vragen mag? Waarom trotseerde u zo laat op de dag een sneeuwstorm om uw zus te zien? Wat was er zo dringend?”   “Ik wilde haar vragen of zij misschien weet wat er met ons huis is gebeurd.” Hij kijkt me aan met een bedenkelijke blik.   “Wat er met uw huis is gebeurd? Hoe bedoelt u?”   “Het is verdwenen! En onze ouders ook!” De agent werpt een blik op zijn collega, die gestopt is met typen. Ze bekijken elkaar alsof ik een gek ben die zit te raaskallen.   “Waar bevond zich dit huis?” vraagt de agent.   “In de Kerkstraat.”   “De Kerkstraat…” De andere agent laat zijn armen met opgestroopte hemdsmouwen op zijn schoot vallen. “Dat is mijn wijk,” zegt hij. “Welk huisnummer?”   “Zeventien.” Hij denkt zichtbaar na. “Hoe zag het huis eruit?”   “Een rode bakstenen gevel, groene voordeur en witte ramen met bruine klapluiken. Naast het huis een garage met een blauwe kantelpoort.” De agent steekt zijn onderlip bedenkelijk naar voren en schudt nadenkend het hoofd.   “Vreemd. Ik kan me geen huis in de Kerkstraat voor de geest halen dat aan die beschrijving voldoet. Trouwens… voor zover ik weet, is er in geen járen nog een huis afgebroken in de betreffende straat.”   “Maar dat moet wel!” roep ik uit. “Vijf weken geleden stond het onze er nog, en nu is het weg!” De blikken die de twee agenten elkaar toewerpen, laten er geen twijfel over bestaan dat ze mij niet geloven.   “Enfin, los jij het maar op,” zegt de wijkagent tegen zijn collega die tegenover me zit, “ik heb geen tijd om me hiermee bezig te houden. Ik moet dit verslag nog afkrijgen voor mijn dienst erop zit.” Hij zet zich weer aan het typen. Tegen een razend tempo hamert hij met zijn twee wijsvingers op de toetsen van het klavier, zo snel dat hij voortdurend de backspace dient te gebruiken om fouten te corrigeren. De andere agent richt zich weer tot mij.   “Kijk eens, jongen,” zegt hij, “ik vrees dat wij u niet kunnen helpen. Tenzij u verboden geestverruimende middelen heeft gebruikt. In dat geval kan ik u een slaapplaats aanbieden in de amigo.” Ik kijk hem onbegrijpend aan.   “De bak! Is dat duidelijker?” vraagt hij. De grijnslach die volgt op zijn woorden doet me bleek uitslaan. Mijn adamsappel wipt voelbaar op en neer. De agent staat op en loopt naar de deur. Hij zwaait ze open en maakt me met een handgebaar duidelijk dat hij wil dat ik opkras. Ik sta op van mijn stoel en loop hem met gebogen hoofd voorbij. Wanneer ik een laatste keer omkijk, valt mijn oog op de klok. De secondewijzer draait alsmaar door, maar de andere wijzers geven nog steeds hetzelfde uur aan als een kwartier geleden: dertien over zeven.   De koude snijdt alweer als een slagersmes door me heen. Ik hunker naar een warm bed. En ik heb honger. En dorst. Ik snak naar een warme maaltijd. En een hete drank. Thee, koffie, warme chocomelk, oxo… alles zou me smaken. Helaas bezit ik geen rode duit meer. Ik weet niet waar naartoe. Ik moet ergens beschutting vinden voor de nacht, maar waar? In het park slapen, zoals ik in Sydney deed, is uitgesloten. Doe ik dat, dan kan men me morgen in een lijkzak proppen.   Mijn passen leiden me naar het stationsgebouw, het enige gebouw waarvan ik weet dat het op dit uur nog toegankelijk is. Warm is het niet echt in de wachtzaal, maar alles is beter dan een sneeuwstorm trotseren. Ik zet me neer op een bank. Een harde bank. Bruin gevernist hout met ribbels die pijn doen aan je kont. Niet comfortabel. Mijn doorweekte rugtas zet ik naast me. Ik weet niet waarom ik die tas blijf meedragen. Er zit haast niks meer in. Ik heb zowat alle kledingstukken, die ik mee had, aangetrokken. En toch is ze zwaar, de tas. Dat komt omdat de stof, waaruit ze is vervaardigd, vocht opneemt. Ik zou het onding beter ergens achterlaten.   Ik strek mijn benen voor me uit en huiver. De koude is zo diep in mijn aderen doorgedrongen dat ik me niet meer lijk te kunnen verwarmen. Ik voel me rillerig, alsof ik ziek aan het worden ben. Ook van de honger wellicht. Ik bekijk de mensen die me omringen in de wachtzaal. Stuk voor stuk boezemen ze me wantrouwen in. Om niet te zeggen: angst. Langs mijn linkerkant zitten twee dames naast elkaar op dezelfde bank. Hoewel ik er zeker van ben dat ze bij elkaar horen, wisselen ze geen woord. Dat komt omdat hun aandacht bij mij ligt. Dat voél ik! De dame uiterst links bespiedt me het opvallendst. Hoewel ze voorwendt geen interesse in me te hebben, dwaalt haar blik voortdurend naar me af. Telkens ik naar haar kijk, wendt ze haar ogen af. Dat kan geen toeval zijn. De dame naast haar houdt de schijn iets beter op. Ze heeft haar ogen onophoudelijk op een magazine gericht dat op haar schoot ligt. Enkel begaat ze de fout de bladen te snel om te slaan, waardoor zelfs een blinde kan zien dat ze niet echt leest. Ze doet enkel maar alsof. Ik weet zeker dat ook haar voelsprieten op mij zijn gericht. Schuin tegenover me zit een man al een kwartier naar een punt op de muur achter me te staren. Ik heb even onopvallend omgekeken om na te gaan of er iets te zien is, maar dat is niet het geval. Geen bobbeltje in het stucwerk. Geen platgedrukte mug. Niets. Het kan niet anders of het is zijn manier om achteloosheid voor te wenden, terwijl hij me stiekem in de gaten houdt.   Een tweede man zit voortdurend naar de monitor te staren waarop de treinen worden aangekondigd. Hij lijkt op het eerste gezicht totaal geen aandacht aan me te schenken, maar zijn oorspieren staan strak als kabels. Ook dat wijst op een meer dan normale alertheid.   Maar het meest bedreigend vind ik de kerel die helemaal rechts van me zit. Hij heeft hagedisachtige ogen en zit me de hele tijd schaamteloos aan te staren met een blik die me doet huiveren. Ik weet niet wat dit gezelschap bezielt, maar als zij binnen de tien minuten niet op een trein zijn gestapt, loop ik gillend de wachtzaal uit.   Een halfuur later zijn de vogels gevlogen en zit ik zo goed als alleen in de wachtzaal. Enkel een slanke man met kort opstaand wit haar, beige overjas met pelskraag en een opzichtig gekleurde sjaal loopt nog te ijsberen. Hij heeft langs één kant een oortje in, waardoor ik hem ervan verdenk info over mij door te spelen aan de anderen. Na een tijdje loopt ook hij in de richting van de perrons en kan ik even opgelucht ademhalen. Van de gelegenheid maak ik gebruik om me languit op de bank te leggen. Ik ben doodmoe en wil even mijn ogen sluiten. Mijn doorweekte rugtas gebruik ik als hoofdkussen. Comfortabel is het allemaal niet, maar ik heb geen andere keuze.   Hoeveel later het is, weet ik niet, maar een diepe stem haalt me uit mijn slaap. Ik open mijn ogen en zie een man in uniform over me gebogen staan. Zijn oogleden hangen af alsof hij de droefenis van de hele wereldbevolking met zich meedraagt.   “Kom, jongen, zet u recht,” zegt hij. Hij port me aan met zijn hand. Ik ga overeind zitten en kijk verdwaasd om me heen. Buiten mezelf en de geüniformeerde man is er geen hond meer in het stationsgebouw.   “Heb je je laatste trein gemist?” vraagt hij.   “Hm? Wat? Nee.”   “Wat doe je hier dan nog?” Ik wrijf de slaap uit mijn ogen. “Ik wilde hier overnachten,” zeg ik.   “Dat zal niet gaan,” antwoordt hij. “Het is hier geen hotel. We gaan dadelijk het gebouw afsluiten.”   “Maar… ik kan nergens anders naartoe,” probeer ik. “En het is zo koud buiten.”     “Jammer, maar daar kan ik geen rekening mee houden. Als ik jou hier vandaag laat overnachten, ligt het hier morgenavond vol daklozen. Kan ik niet toelaten. Kom! Pak je spullen.” Hij neemt me bij de arm en helpt me overeind.   “Maar… waar moet ik dan naartoe?” vraag ik.   “Geen idee. Dat is mijn probleem niet. Je kunt je aanmelden in het ziekenhuis. Via dat kanaal krijg je misschien toegang tot een instelling.” Ik ruk mijn arm los en bekijk hem vernietigend. Hij beantwoordt mijn blik met een dreigende oogopslag. Door die afhangende oogleden lijkt hij op een boze hush puppie met ectropion.       “Gaan we moeilijk doen?” vraagt hij. “Kom! Ga nu gewoon mee naar buiten.” Hij wil me weer bij mijn arm pakken, maar ik sla zijn hand van me af.   “Kijk, jongen, het is simpel,” stelt hij. “Of je gaat met mij mee naar buiten, of ik bel de politie. Aan jou de keuze.” Ik blijf nog even uitdagend staan, maar geef uiteindelijk toe. Tegen de wil van een stationschef valt niets in te brengen. Ik gooi mijn doorweekte tas op mijn rug en loop met slepende voeten het stationsgebouw uit.   De koude neemt gestaag toe. Het wordt een ijsnacht zoals we er zelden één hebben meegemaakt, dat is duidelijk. De sneeuwvlokken worden alsmaar dikker en de wind nijdiger. Mijn tenen lijken al na enkele stappen los in mijn zomerschoenen te liggen. En al na een paar minuten ben ik verkleumd tot op mijn ruggengraat.   Een bushokje biedt me enige beschutting. Niet veel, want de zotte wind maakt dat de sneeuw alle kanten uit dwarrelt en ook in het hokje waait. Enkel helemaal in het hoekje is een klein plaatsje vrij van sneeuw. Daar ga ik op de harde koude grond zitten, en trek mijn knieën hoog op, zodat ze me beschutting bieden tegen de snijdende wind. Ik leg mijn voorhoofd op mijn knieën en sluit mijn ogen. Even lijk ik in te dommelen, maar reeds na enkele seconden galmt de laatste kreet van Marianne alweer door mijn hoofd, en tekent het schrikwekkende laatste beeld zich nog maar eens af op mijn netvliezen. Ik open meteen mijn ogen om het beeld te verdrijven. Ik ga zuchtend verzitten en vraag me af of ik niet nog eens moet proberen om Marianne te bereiken. Het horen van haar stem zou een enorme geruststelling betekenen. Ik diep mijn mobieltje op en lees het uur af: 22u23. Als ik het goed heb, is het in Sydney op dit moment… even omrekenen… 8u23 in de morgen. Geen onmenselijk vroeg uur om iemand te bellen, toch? Ik roep mijn contactenlijst op en blijf minutenlang naar haar nummer zitten staren. Alsof ik hoop dat de telefoon mijn gedachten zal registreren en haar in mijn plaats zal opbellen. Dat doet hij niet. Na enkele minuten druk ik op het groene telefoontje en wacht met ingehouden adem. De zoemtoon gaat vier keer over. Dan wordt er opgenomen. Mijn hart springt op. “Marianne?” roep ik hoopvol. Het volgende ogenblik barst een spervuur aan woorden los. Een aaneenrijging van klanken waar ik geen jota van begrijp.   “Marianne, wacht even!” val ik haar in de rede. “Ik versta geen woord van wat je zegt. Praat een beetje trager en duidelijker, wil je?” Er volgt een nieuw salvo. Ik tracht uit de woordenbrij een aantal begrippen te distilleren, maar het lijkt wel alsof een taal wordt gesproken die ik niet ken.   “Marianne, wacht even!” roep ik luid. De woordenbrij stopt. Ik slaak een zucht van verlichting, maar het volgende ogenblik snijdt een luide fluittoon mijn trommelvlies zowat aan flarden. Ik houd het mobieltje een eind van mijn oor en wacht tot het geluid is uitgestorven. Dan leg ik het voorzichtig weer aan mijn oorschelp en vraag: “Marianne? Ben je daar nog?” Opnieuw begint de stem woorden uit te braken. Deze keer trager en minder geagiteerd, maar nog steeds onverstaanbaar. Stilaan daagt het me dat het niet Marianne is die ik aan de lijn heb, maar een wildvreemde. De gedachte dat iemand zich de telefoon van Marianne heeft toegeëigend, doet mijn stoppen doorslaan.   “Who is this? ” roep ik in de microfoon. “Where did you get this phone? Did you steal it? Where is Marianne? I want to speak to here! Now! Give me Marianne!!!” Die laatste woorden schreeuw ik zo luid dat aan de andere kant meteen wordt ingelegd.   “Hallo? Hallo!!!” roep ik. Tevergeefs. In een bui van razernij keil ik mijn mobieltje de straat op. Het toestel ploft midden op de rijweg in de sneeuw en verdwijnt in de dikke laag. Een minuut later komt een zeldzame auto aangereden die nog op de baan is en vermorzelt de telefoon onder zijn wielen.   Ik blijf nog even zitten te kleumen en hijs me dan overeind. In dit bushokje zal ik er nooit in slagen de slaap te vatten. Daarvoor is het te tochtig en lig ik er niet beschut genoeg. Ik ga nog maar eens de straat op. Ik dacht de laatste dag in Sydney dat ik liep als een oude man. Dat was niets vergeleken met hoe ik me nu voortbeweeg. De koude zit in mijn spieren en gewrichten, wat maakt dat ze vastlopen als een ongeoliede machine. Samen met het decimeter dik pak sneeuw is het er de oorzaak van dat ik haast geen voet meer vooruit kom. Als het zo blijft sneeuwen, ligt er morgenvroeg een tapijt waar niet meer door te waden is. Ik voel mijn krachten afnemen en vrees dat ik ieder moment kan vallen, wat een gewisse dood zou betekenen.   Ik strompel met de grootste moeite nog een eindje verder, tot ik bij een winkel kom met een diep portaal dat niet afgesloten is door een rolluik. Dit is mijn kans. Als ik érgens kan schuilen voor de nacht is het hier. Ik loop het portaal in en vlei me op de grond. De vloer is koud en hard als graniet, maar ik lig tenminste droog. En beschut tegen de wind. Ik rol me op als een egel, wurm mijn mond in mijn kraag en adem in mijn kleding om mijn borst te verwarmen. Uitgeput als een loopgraafsoldaat deemster ik weg…   Ik word gewekt door een fijn getsjilp. Ik open mijn ogen en zie een vogeltje naast me zitten. Het kijkt me aan en beweegt zijn hoofdje bliksemsnel over en weer. De borst van het diertje is rood als bloed. Ik richt mijn hoofd op en voel een warme zonnestraal op mijn gezicht vallen. Met enige moeite ga ik overeind zitten. Het vogeltje wipt het portaal uit en blijft op de stoep naar me staan tsjilpen. Nadrukkelijk, alsof het me ergens naartoe wil lokken. Ik krabbel overeind, rek mijn pijnlijke rug en verlaat het portaal. Eens buiten kijk ik om me heen. De wereld is bedekt met een maagdelijk wit tapijt, waartegen de rode borst van het vogeltje fel afsteekt. De stormwind, die gisteravond de takken van de bomen deed zwiepen en slaan, is bedaard. Er heerst nu een vredige rust. De dikke laag sneeuw dempt ieder geluid en maakt dat de wereld er sprookjesachtig uitziet.   “Tsjilp tsjilp tsjilp.” Ik kijk naar het vogeltje. Het heeft zich enkele meters van me verwijderd en huppelt nerveus heen en weer. Zijn fijne pootjes laten een onleesbaar geschrift na in de sneeuw. Ik zet me in beweging en waad met hoog opgeheven voeten door het dikke pak sneeuw. Ik volg het vogeltje, dat steeds verder wipt. Hoewel er ijspegels aan de dakgoten hangen en mijn adem uit mijn mond opstijgt als de rookpluim uit een stoomlocomotief, heb ik het niet koud. De sneeuw, waar ik tot aan mijn enkels inzak, dringt in mijn zomerschoenen, maar toch worden mijn voeten niet nat.   “Tsjilp tsjilp.” Ik kijk omhoog. Het vogeltje, dat me in het park heeft gelokt, is opgevlogen en zit nu boven me op een tak. De poedersneeuw, die het op me neer laat dwarrelen door met zijn pootjes onrustig over en weer te schuifelen, doet me mijn ogen afdekken. Wanneer ik weer opkijk, zit het diertje niet meer op de tak. Ik kijk om me heen, maar vind het nergens meer terug.   Ik wil verder lopen, maar zie mijn weg versperd door een ondoordringbare muur van met sneeuw bedekte heesters: een wirwar van takken die elkaar omstrengelen als versteende slangen. Ik kijk achter en naast me. Overal is de begroeiing even compact. Het lijkt wel alsof ik gevangen zit in een sinister, onherbergzaam woud waaruit geen ontsnappen mogelijk is. Ik tracht de takken uit elkaar te duwen, maar dat lukt me niet. Het is een vlechtwerk van twijgen dat met de blote hand niet is te ontwarren. Ik voel een paniekaanval opkomen. Maar dan klinkt plots een zachte stem die mijn naam roept. Ik kijk op en zie rechts van me de muur van heesters opengaan. Als de Rode Zee voor Mozes. Tussen de struiken ontwaar ik een witte gedaante die me wenkt. Ik loop op haar toe, maar zodra ik haar nader, trekt ze zich terug tussen de struiken, als een nevel die door de gewassen waait. Ik volg haar, maar de takken lijken me vast te grijpen. Links en rechts. Langs beide kanten voel ik de twijgen zich als koude vingers om mijn armen sluiten. Ik sla ze van me af en worstel me door de heesters. Wanneer ik het struikgewas verlaat, zie ik de witte gedaante op een afstand staan, voor de deur van een groot gebouw: het tehuis waar Bea verblijft. Opnieuw wenkt ze me met een handgebaar. Ik loop op haar toe, maar het sneeuwtapijt reikt nu bijna tot aan mijn knieën, waardoor het me al mijn krachten kost om vooruit te komen. Wanneer ik even opkijk naar de ramen op de eerste verdieping van het gebouw, zie ik achter een beslagen ruit de contouren van een schim opdoemen.   “Bea!” roep ik. De schim wrijft met een handbeweging de aanslag van het raam. In het gezicht dat verschijnt, herken ik mijn zus.   “Bea!” roep ik opgelucht. Ik steek mijn handen naar haar uit. Ze opent het raam en kijkt met een nietszeggende blik op me neer. En dan doemen plots mijn andere zus en mijn twee broers achter haar op. Allemaal hebben ze een verstarde blik in hun ogen. Nog even later verschijnt een trieste clown, wiens naargeestige hoofd is omgeven door een bos rood krulhaar. De blik in zijn ogen boezemt me angst in. Terwijl ik moeizaam verder schrijd, wringt de clown zich naar voren en buigt zich naar me toe. Hij lijkt me uit te lachen, terwijl achter hem mijn broers en zussen star en onbewogen op me neer blijven kijken. Willoos, lijkt het wel. De grijns van de clown wordt steeds breder en grimmiger, tot de schmink laagje na laagje van zijn gelaat begint te brokkelen. Het gezicht, dat langzaam wordt ontbloot, meen ik te kennen. Wanneer ik op het voorhoofd een lelijke dikke ader zie verschijnen, gaat er een schok door me heen. Degene die onder de schmink schuilging, was ikzelf! Ik deins geschrokken achteruit. Een afgrijselijke lach, waarvan mijn haren overeind komen te staan, stijgt op uit de monden van mijn broers en zussen, die zich langzaam naar voren beginnen te dringen, als een aaneengesloten geheel. Ik kijk toe hoe mijn evenbeeld tegen het raamkozijn wordt gedrukt, tot het zijn evenwicht verliest en uit het gapende gat dondert. De kreet die het slaakt, gaat door merg en been. De plof, waarmee het in het dikke sneeuwtapijt terecht komt, klinkt dof en kort. Langzaam begint de sneeuw rond het lichaam rood te kleuren. Een uitdijende vlek… Met een ruk schiet ik wakker. foto:  ©photosuus

Lou Van Lier
14 0

Tot ziens, Marianne (deel18)

De laatste nacht in Sydney heb ik geen oog dicht gedaan. Niet alleen vanwege de talrijke muggen die rond mijn oren zoemden, maar ook - en vooral - door een innerlijke kwelling. Mijn gedachten dwaalden onophoudelijk naar Marianne. Het laatste, weerzinwekkende beeld dat ik van haar bewaar, staat op mijn netvlies gebrand, terwijl haar laatste kreet door mijn hoofd blijft galmen. Het teistert me. Ik vraag me af of ik correct heb gehandeld. Was ik niet te harteloos en onverbiddelijk? Haar verdriet leek zo oprecht. Maar waarom is ze dan zo hardnekkig tegen me blijven liegen? Ik breek er me het hoofd over. Dat deed ik tijdens de vlucht naar huis, en dat doe ik ook nu. Ik slaag er niet in dat duivelse motortje in mijn hoofd af te zetten. Was ze bang om me de waarheid te vertellen? Zo ja, waarom? Omdat ze bang was me te verliezen? Er bestaat een reële kans dat die Davy Matthews op het slechtst denkbare moment ten tonele verscheen. Misschien wilde ze die eikel helemaal niet zien. Misschien was het daarom dat ze die wegwuifgebaren maakte. Om van hem af te zijn voor ik buitenkwam. Omdat ze vreesde dat ik me dingen in het hoofd zou halen. Wat ik ook heb gedaan. Ik kan me wel voor het hoofd slaan. Haar woorden, dat ik vanuit een impuls reageerde; dat ik mezelf de tijd moest geven om alles te laten bezinken; dat ik over enkele dagen de dingen beslist weer in het juiste perspectief zou zien… het zouden wel eens profetische woorden kunnen zijn. Het fenomeen lijkt zich te voltrekken. Ik betreur mijn beslissing om er overhaast vandoor te gaan. Ik had mezelf de tijd moeten geven om rustig na te denken. Als ik haar door mijn onverzettelijkheid tot een wanhoopsdaad heb gedreven, vergeef ik het mezelf nooit!   Mijn tocht door het luchthavengebouw lijkt eindeloos. Ik krijg het onbehaaglijke gevoel dat men de hele wereld heeft overdekt. Dan moet ik weer een gang links in, dan weer een roltrap op, daarna eentje naar beneden, gangetje rechts, gangetje links, weer een verdieping hoger… En de hele tijd loopt een stroom zombies met me mee. Allemaal mensen met de blik op oneindig, net als ik op zoek naar de uitgang van dit immense gebouw.   Wanneer ik de luchthaven verlaat, is het alsof ik deur naar de Noordpool opentrek. Een ijzige wind blaast door mijn ribben en doet me klappertanden! Het lijkt alsof de zon is uitgedoofd. Minus twee liet de piloot ons via de intercom weten. Minus tweeëndertig lijkt me dichter bij de waarheid! Als ik intussen niet reeds doordrongen was van spijt, dan zou mijn terugkeer in dit tochtgat aan de Noordzee daar wel voor zorgen. In een mum van tijd zijn mijn vingers verworden tot gevoelloze stokjes die willoos aan mijn handen zitten. Huiverend van de kou haal ik mijn rugzak leeg. Een dikke trui behoort niet tot mijn in allerhaast bijeengeraapte garderobe. Maar ik heb een spijkerbroek. En als ik daar bovenop alle T-shirts, polo’s en hemden aantrek die ik mee heb kunnen grissen, kan ik me misschien net voldoende warm houden.   Huiverend sta ik op de bus te wachten die maar niet komen wil. In mijn broekzak speelt mijn hand met mijn smartphone. Ik voel een drang om Marianne’s nummer op te roepen. Ik wil weten of ze nog leeft. Ik haal mijn mobieltje tevoorschijn en druk op de aan-knop. Het lukt me nauwelijks om deze eenvoudige handeling uit te voeren. Elke aanraking met een object voelt aan alsof me de duimschroeven worden aangelegd. Ik druk op het groene telefoontje onder haar naam en houd het toestel aan mijn oor. Drie keer gaat een zachte zoemtoon over. Dan houdt het op. “Marianne?” vraag ik. Er volgt geen antwoord. “Marianne? Hoor je me? Ik ben het, Boris!” Met mijn stijf bevroren lippen lukt het me amper om de woorden te vormen. Het lijkt wel alsof ik een spraakgebrek heb. De lijn blijft dood. Ik toets het nummer een tweede keer in en wacht. Rillend van de kou. Maar ook van de spanning. De lijn blijft dood. Een derde poging. Deze keer gaat de zoemtoon weer over. Vier, Vijf keer. Dan klinkt er gekraak! Als van een wikkeltje dat van een snoepje wordt gehaald. “Hallo, Marianne? Hoor je me? Marianne!” Geen reactie. Ik druk het toestel weer uit en denk na. Misschien moet ik maar een sms-je sturen. Ik druk op het gele envelopje en tik de letters in. Het gaat moeizaam, ook al vergt het niet meer dan enkele zachte vingertikjes op het aanraakscherm. Mijn vingers zijn intussen zo gevoelloos geworden dat ze niet langer tot mijn lichaam lijken te behoren.   Kun je me bellen? Dringend!   Ik druk op verzenden. Haast onmiddellijk boort zich een heldere berichttoon door de ijle winterlucht. Ik kijk om en zie een voluptueuze dame achter me staan. Met haar rug naar me toegekeerd, gehuld in een dikke winterjas. Om haar hoofd heeft ze een beschermende sjaal gebonden. Ze haalt een mobieltje tevoorschijn en werpt een blik op het oplichtende scherm. Mijn hart springt op. “Marianne?” zeg ik. Ik loop op haar toe en neem haar bij de arm. Wanneer ze haar hoofd draait, laat ik haar verschrikt weer los. Twee uitpuilende oogbollen, als pingpongballen, in een gezicht dat zwart is als de nacht, kijken me verbaasd aan. “Wat wil jij, jongeman?” vraagt de dame met een vreemd accent. Ik krijg geen woord over mijn lippen. Ze bekijkt mijn outfit en lijkt medelijden met me te krijgen. “Kan ik jou ergens mee helpen?” vraagt ze. Ik schud het hoofd en loop van haar weg. Ze kijkt me na tot de bus komt aangereden.   Ik sla de hoek om, waardoor de wind recht in mijn gezicht komt te staan. Sneeuwvlokjes, klein als muggen, vliegen me om de oren en dringen in mijn neusholtes. Ik vorm mijn ogen tot spleetjes en tuur voor me uit. De straat waar ik ben opgegroeid, lijkt nauwer dan voorheen. Het is alsof de huizen naar elkaar zijn toegeschoven, als in een continental drift. Ik hou mijn passen in en kijk om me heen. Er is heel wat veranderd in de straat, in vergelijking met hoe ze vroeger was, toen ik nog een kind was. De tengere boompjes, die de stoepen afboorden, zijn flink opgeschoten. De stammen zijn nu vuistdik. Maar de kruin blijft karig omdat de takken elke herfst worden teruggesnoeid tot een knot. Twee van de boompjes ontbreken al jaren. Het ene is kort na de aanplant doodgegaan en nooit vervangen. De stam heeft er nog jaren staan zieltogen, tot hij op zekere dag is afgebroken. Vermolmd tot in de kern. Het andere boompje is op een keer omvergereden door een man met een gehuurde bestelwagen. Een stukje stam, niet hoger dan dertig centimeter, is alles wat nog aan het ongeval herinnert. Ik bekijk het eerste huis op de hoek. Hier bevond zich destijds de bakker, waar vader op zondag de knapperige broodjes haalde. De heerlijke baklucht deed vaak de hele straat het water uit de mond lopen. Na de dood van de bakker is het huis omgebouwd tot een bel-etagewoning met garage. In de aangrenzende woning is nog steeds de krantenwinkel gevestigd, waar ik als prille tiener geregeld voor het uitstalraam ging staan. In een rek langs de linkerwand stonden magazines met interessante covers uitgestald. Vrouwen pronkten er op met hun ontblote boezem en onthaarde kutjes. Prachtig studiemateriaal voor een puber die nog nooit een naakte vrouw had gezien. Mijn preutse moeder zou nog liever dood ter aarde zijn gestort dan dat één van ons een glimp van haar lichaam zou hebben opgevangen. Ook mijn zussen waakten erover dat ik geen vierkante millimeter van hun naakte lichamen te zien kreeg. Tot ik die magazines in de krantenwinkel ontdekte, had ik geen vermoeden hoe een vrouwenlichaam er uitzag. De covers waren een openbaring. Enkel de binnenkant van dat spleetje onderaan bleef een groot geheim… tot Marianne me inwijdde in de liefde. Ik ben haar heel wat verschuldigd. Ik diep mijn mobieltje op en werp een blik op het display. Geen antwoord van Marianne. Het maakt me onrustig. Ik kan me niet van het nare voorgevoel ontdoen dat er wat is gebeurd. Ik huiver bij de gedachte en berg het toestel weer op. Naast de krantenwinkel bevindt zich het grote herenhuis van de familie Beckers. Dit voorname stel mag er verantwoordelijk voor worden geacht dat vader en moeder mij per se naar de universiteit wilden sturen. De drie zonen Beckers hadden het stuk voor stuk tot iets geschopt waar onze ouders - in het bijzonder moeder - stikjaloers op waren. Tenminste één van ons moest daarom ook een universitair diploma halen. Aangezien Bob en Ben hadden gefaald en de zussen om diverse redenen niet tot studeren waren gekomen, rustte alle hoop op mij. Mijn slechte resultaten hebben moeder haast tot wanhoop gedreven. Het vierde huis is dat van de ouders van Elsje. Elsje is het enige meisje waar ik ooit verliefd op ben geweest. Ze was niet bijzonder mooi, maar dat zag ik toen niet. Ze droeg als kind haar lange blonde haren steeds in een lange, wapperende paardenstaart, die hoog op haar kruin ontsprong, waardoor hij een soort van vraagteken vormde achter haar hoofd. Telkens ik kon, liep ik de straat op om langs haar heen te lopen. Ik was in de hoogste hemel als ze even naar me keek. Maar dat gebeurde zelden. Meestal had ze geen oog voor mij. Iedere keer nam ik me voor haar een volgende keer aan te spreken. Dat heb ik nooit gedaan. Toen ze jaren later haar paardenstaart ruilde voor een millimeterbros, was mijn liefde op slag over. Van de ene dag op de andere zag ze er uit als een jongen, en liep ze hand in hand met een voluptueus meisje dat gehuld was in een brede salopette en dat er een soort van militaire pas op nahield. Elsje was opeens geen issue meer. Het volgende huis is dit van de familie De Greef. De vader van dit gezin werkt op hetzelfde bedrijf als mijn vader. Dat maakt hen tot collega’s, maar vrienden zijn ze niet. Mijnheer De Greef bekleedt namelijk een aanzienlijk hogere functie dan vader, wat voornamelijk moeder de ogen uitsteekt. Zij hoopt al jaren dat vader ooit een even hoge - of misschien wel hogere - functie zal bekleden dan De Greef. Maar vader gedijt beter in een ondergeschikte rol. Hakken tegen elkaar en knikken. Dat is meer iets voor hem. Naast de De Greefs woont de familie Oerlemans. De enige zoon van dit gezin heeft het, na een calvarietocht langs diverse universiteiten, alsnog tot advocaat geschopt. Ook een doorn in het oog van moeder. Het volgende huis is dit van de familie Hermans. Ook zij hadden maar één zoon: William. William was slechts twee jaar ouder dan ik en zat in dezelfde school, twee klassen hoger. Op een dag kwam hij op de speelplaats op me toegestapt. Hij vroeg of hij een keer mocht komen spelen. Ik durfde niet toe te zeggen. Moeder had niet graag dat er vreemde mensen over de vloer kwamen. Ze was er als de dood voor dat iemand haar innerlijke rust kwam verstoren. Uiteindelijk mocht ik bij hem komen spelen. Ik was in de wolken. Eindelijk had ik ook eens een speelkameraadje! Helaas bleek William een rare vogel te zijn. Hij was een kop groter en vier schouders breder dan ik en wilde altijd lijf-aan-lijfgevechten houden. Iedere keer kwam hij dan bovenop me liggen met zijn mond dicht bij de mijne, ademend in mijn gezicht. Hij lachte dan geheimzinnig en liep rood aan. Ik voelde me er onbehaaglijk bij. Toen hij enkele dagen nadien vroeg of ik nog eens wilde komen spelen, heb ik gezegd dat ik niet meer mocht van moeder. Twee jaar geleden heeft hij zich voor een trein gegooid. Arme William. Ik vervolg mijn weg. Het laatste huis voor het onze is dit van de familie De Boe… Ik blijf als aan de grond genageld staan, dek mijn ogen af voor de nijdige sneeuwregen en kijk verbijsterd toe, als een landbouwer die zijn oogst vernield ziet door een hagelstorm. Ik begrijp niet wat me overkomt. Hebben een handvol weken aan het andere eind van de wereld mijn geheugen aangetast? Loop ik aan de verkeerde kant van de straat? Ben ik een verkeerde weg ingelopen? Is het een straat die haast identiek is aan de onze?!? Het huis van de familie De Boeck, dat stond ingebed tussen het onze en dat van de familie Hermans, blijkt plots een hoekwoning te zijn! Op de plaats waar ons huis stond, strekt zich een door prikkeldraad omgeven weide uit. Ik kijk achter me de straat in om te verifiëren of ik iets over het hoofd heb gezien. Nee. Alles klopt: de bel-etagewoning op de hoek, de krantenwinkel ernaast, een analoge opeenvolging van huizen, de boompjes waarvan er twee ontbreken… Ik schud mijn hersencellen los en blijf, als door de hand Gods geslagen, naar het grasveld staan kijken. Ik lijk wel een alzheimerpatiënt die een ommetje maakt en plots niet meer weet waar hij zich bevindt! Terwijl de koude wind mijn oren haast van mijn kop blaast, denk ik aan vader en moeder. Meer in het bijzonder aan het laatste beeld dat ik van hen heb. De twee wassen beelden die naar het cameraoog van hun computer zitten te staren. In gedachten hoor ik weer het ijselijk gekrijs dat leek op te stijgen uit de krochten van de hel. Een ijzige hand grijpt me bij de keel. Er moet iets zijn gebeurd met vader en moeder. Met het huis. Hier moet een verklaring voor zijn. Maar welke? Ik moet er achter zien te komen.   Op weg naar mijn broer Bob, van wie ik opheldering hoop te krijgen, vliegen steeds dikker wordende vlokken me om de oren. Aan mijn borstkas kleeft een wit harnas van sneeuw. En mijn doorweekte rugtas weegt als lood. Ik sla de hoek om en houd halt bij het eerste flatgebouw dat ik tegenkom. Het is hier, op de hoogste etage, dat Bob woont. Ik kijk langs de gevel omhoog, maar zien of hij thuis is, kan ik niet. Het dakappartement ligt een beetje naar achteren en is vanop de straat niet te zien. Ik kijk op de bovenste bel. Op het etiket staat in drukletters te lezen: ‘Bob en Frieda’. Ik leg mijn vinger op de knop maar trek meteen mijn hand weer terug. Wat stond er? Ik kijk opnieuw. Bob en Frieda. Ik frons mijn wenkbrauwen. Mijn schoonzus heet Helena! Niet Frieda. Zou Bob…? Ach, van een gluiperd als hij kun je alles verwachten. Ik haal mijn schouders op en druk op de bel. Even later boort zich een diepe mannenstem door de ijle winterlucht: “Hallo?” Ik kijk verrast op. Ik herken Bobs stem niet! Nooit eerder heb ik hem met zo’n bariton weten spreken. Zou hij verkouden zijn? Niet ondenkbaar met dit hondenweer. “Bob?” vraag ik met mijn mond dicht bij de microfoon. “Ja.” “Ik ben het, Boris.” Heel even blijft het stil aan de andere kant van de lijn, alsof ik een delicate vraag heb gesteld die een doordacht antwoord vergt. Dan klinkt het plots: “Boris wie?” Ik slaak een verveelde zucht en draai met mijn ogen. Al sinds mijn kindertijd vorm ik een dankbaar slachtoffer voor zijn plagerijen. Ik heb er een bloedhekel aan. Doorgaans geef ik het dan al op, maar die keuze heb ik deze keer niet. Ik wil weten wat er met ons huis is gebeurd. Ik vraag het hem. Op de man af. Ik hoor hem tot iemand anders het woord richten. Met gedempte stem. Een vrouwenstem op de achtergrond brabbelt een antwoord dat ik niet kan verstaan. “Hoe bedoel je?” klinkt dan weer de bariton in de parlofoon. “Ons huis is weg,” zeg ik. “Het staat niet meer op z’n plaats! Wat is er gebeurd? Waar zijn vader en moeder?” Er klinkt opnieuw een gesmoord gemompel waaruit ik niks kan opmaken, alsof hij de microfoon afdekt met zijn hand zodat ik niet kan verstaan wat hij tegen de ander zegt. “Wie zei je dat je was?” klinkt het even later. Ik voel mijn bloed beginnen te kolken, maar tracht me te beheersen. “Boris! Je kleine broertje, remember!” bijt ik hem toe. Heel even blijft het stil aan de andere kant van de lijn. Dan klinkt het: “Ogenblik! Ik kom naar beneden.” Terwijl ik wacht, stampvoet ik om me warm te houden. De straat wordt schaarsverlicht door een paar oude lantaarns. In het gele licht vechten de sneeuwvlokjes een dappere strijd met de zwaartekracht. Sommigen lijken zich een weg omhoog te willen banen doorheen een spervuur aan oplichtende watjes. Uiteindelijk moeten ze zich gewonnen geven en volgen ze de neerwaartse stroom van de andere vlokjes. Ik richt mijn blik omlaag. Het voetpad ziet eruit alsof er een lading poedersuiker over is uitgestrooid. Wanneer het licht in de gang aanfloept, keer ik me hoopvol naar de deur. Doorheen het glas zie ik hoe een man uit de lift komt gestapt. Ik kijk vreemd op. Mijn broer Bob is een grote, tengere man, net als ik. Deze kerel is klein van gestalte en heeft bicepsen als heliumballonnen. Hij kijkt me door het glas van de deur aan alsof hij meent dat ik een deurwaarder ben die zijn inboedel in beslag komt nemen. “Ja?” klinkt het nadat hij heeft opengemaakt. Ik kijk langs hem heen de gang in. “Sorry, ik denk dat dit een misverstand is,” zeg ik verontschuldigend. “Ik wilde eigenlijk mijn broer spreken.” “Wie is je broer?” “Bob. Hij woont op de bovenste etage.” De man kijkt me met half dichtgeknepen ogen aan. “Ik bén Bob… van de bovenste etage,” antwoordt hij afgemeten. “Hoe… maar…” “Ben je zeker dat je aan het juiste adres bent?” vraagt hij. “Ja…” De man merkt dat ik minder overtuigd ben dan mijn antwoord wil laten uitschijnen. “Hoe is de achternaam van de Bob die je zoekt?” vraagt hij. “Wolfs.” “En hoe ziet hij eruit?” “Lang, mager, een beetje zoals ik. En zijn vrouw heeft lange bruine haren. Tot hier.” Ik zet mijn hand haaks op mijn bovenarm om de lengte te tonen. “En ze heet Helena.” “Zegt me niks,” doet de man met vertwijfeld vooruitgestoken onderlip. “Er woont hier geen lange magere vent. En ook geen vrouw met zo’n haar die Helena heet.” Ik doe een stap achteruit en kijk omhoog naar de belendende gevels. Ik ben toch aan het juiste adres… dacht ik… “Weet u dan misschien of er ergens in de buurt een Bob Wolfs woont?” vraag ik. De man wordt ongeduldig. “Ik zeg toch dat de naam me niks zegt,” antwoordt hij geïrriteerd. “Is er nog iets? Ik heb het koud.” Ik schud mijn hoofd. Daarop sluit de man de deur en sloft naar de lift, zonder nog één keer om te kijken. Om zeker te zijn of ik wel bij het juiste flatgebouw heb aangebeld, loop ik de hele straat drie keer op en af. Ik bekijk alle bellen en brievenbussen, maar van ene Bob Wolfs geen spoor. Ik zie maar één verklaring. Wellicht is hij intussen verhuisd en heeft hij het als naar gewoonte nagelaten me in te lichten. Wie houdt er immers rekening met Boris? Niemand toch! Aangezien Ben en Bieke te ver uit de buurt wonen om er te voet naartoe te gaan en mijn geld op is, rest me enkel nog de mogelijkheid Bea op te zoeken. Ik wil een poging doen om haar om opheldering te vragen. Geen sinecure, want Bea is de zus die in een tehuis woont omdat ze een autismespectrumstoornis heeft. Zij leeft in een andere wereld. Maar met wat geluk heeft ze een goede dag en slaag ik er in haar even uit haar persoonlijke universum te lichten.Het tehuis waar ze onder toezicht verblijft, is maar een paar straten van hier. Als ik de korte weg door het park neem, ben ik er zo.   In het park hangt een onaardse sfeer. De kale twijgen van de bomen zwiepen rusteloos heen en weer als geselroedes. Tijdens de zomermaanden klinkt hier alom het gefluit van vogels en ligt het grasveld bezaaid met mensen die zich tegoed doen aan de zon. Nu huilt er een ijzige wind door de bomen en zit het grastapijt verborgen onder een laag sneeuw. Ik trek mijn schouders hoog op en maak haast. Onder mijn voeten kraakt de sneeuw.   Door de kale takken van de heesters doemt de gevel van het tehuis op waar Bea verblijft. Met zijn hoge ramen en zware eikenhouten deur doet het denken aan een 19e eeuwse instelling voor wezen. Het lijkt alsof de tijd hier heeft stilgestaan. Maar binnenin heeft het oude gebouw een heel ander karakter. De zieken zitten niet opgesloten in kleine cellen die hun mentale toestand allesbehalve ten goede zou komen. Ze worden niet beschouwd als patiënten. Wel als bewoners die elk een eigen ruime kamer ter hunner beschikking hebben. Voor een groot deel wonen ze zelfstandig. Enkel krijgen ze aangepaste begeleiding en dagactiviteiten. Het is een woonvorm die mensen met een psychische stoornis of verstandelijke handicap, die geen nood hebben aan een continu psychiatrisch toezicht, de gelegenheid biedt tot op zekere hoogte een normaal leven te lijden. Ik bel aan. De man die de deur opent, kijkt me vreemd aan. Hij heeft een opvallende kaakafwijking, en langs één kant een flapoor. Hij vraagt me wat ik wil. Ik zeg hem dat ik mijn zus kom bezoeken. Bea Wolfs. “Wie zegt u?” vraagt hij met zijn uitstaand oor naar me toegekeerd. “Bea Wolfs.” Hij kijkt me aan als een slager die je om een vers gesneden brood verzoekt. “Mag ik binnenkomen?” vraag ik. Ik maak aanstalten om de laatste drempel te beklimmen, maar hij houdt me tegen. “Wacht eens even. Wie is Bea Wolfs?” vraagt hij. “Mijn oudste zus. Ze woont hier al enkele jaren.” “Is dat zo? Vreemd dat ik nog nooit van haar heb gehoord.” “Is er misschien een begeleider in de buurt?” vraag ik voorzichtig. “Ik bén een begeleider,” klinkt het kort. “O! Sorry.” “Niet erg. Ik beschouw het niet als een belediging voor mezelf, maar als een compliment voor onze bewoners. Maar goed. U beweert dus dat uw zus hier al jaren verblijft?” “Toch al een jaar of tien.” De wenkbrauwen van de man lijken boven zijn neus samen te frommelen tot een knot. “Kijk eens aan,” zegt hij. “Dat is dan wel héél vreemd. Ik ben hier namelijk tewerkgesteld sinds de aanvang van het project en heb nooit iemand met die naam gekend. Bent u zeker dat u aan het juiste adres bent?” “Héél zeker. Ze was één van de eerste bewoners.” “Dat lijkt me sterk. Tenzij… Kan het zijn dat ze staat ingeschreven onder een andere naam? Misschien haar meisjesnaam?” “Bea Wolfs IS haar meisjesnaam. Ze is nooit gehuwd geweest. Daar is ze niet toe in staat. Ze heet gewoon Bea Wolfs - voluit Beatrijs - en heeft hier altijd zo ingeschreven gestaan.” “Bizar. Hoe ziet uw zus er precies uit?” “Groot. Ik schat een meter tachtig. Slank. Maar ze is in haar jeugd een tijdlang zwaarlijvig geweest. De sporen daarvan zie je nog. Ze heeft overtollig vel onder haar kin en onder haar bovenarmen als ze deze optilt. Ze heeft brede heupen en draagt een ouderwetse bril en een tandprothese.” “Het spijt me,” schudt de man, “maar we hebben geen enkele bewoonster die aan deze beschrijving voldoet. Ik vrees dat u zich vergist.” Hij wil de deur sluiten, maar ik wurm mijn voet tussen de kier. “Maar nee, ik vergis me niét!” roep ik. “U vergist zich! Ik weet zéker dat Bea hier woont! Laat me binnenkomen, dan wijs ik u haar kamer!” “Het spijt me,” zegt hij. “We kunnen hier niet zomaar eender wie binnenlaten. Onlangs nog is hier een poging tot verkrachting geweest. Sindsdien zijn we extra voorzichtig. Als u kunt aantonen dat u familie bent…” “Maar ik bén familie!” roep ik uit. “Bea is mijn oudste zus, zeg ik toch!” Ik wurm mijn mond door de kier en roep: “Bea!” Mijn stem galmt in de kale inkomhal. “Bea!!!” De man geeft me een duw, waardoor ik achteruit van de drempel tuimel en hij de deur met een klap kan dichtslaan. Ik krabbel overeind en blijf verbouwereerd staan kijken, tot ik boven me een raam hoor opengaan. Ik richt mijn blik omhoog en zie vijf hoofden simultaan in het venstergat verschijnen. Alsof er een meerkoppige draak naar voren leunt. Drie mannen- en twee vrouwenhoofden. Alle tien de ogen zijn op mij gericht. “Wie moet je hebben?” vraagt één der vrouwen, wier hoofd is omgeven door een weelderige bos rood kroeshaar waardoor ze op een circusclown lijkt. “Bea!” roep ik haar toe. “Bedoel je Beatrijs?” De anderen vier staren me intussen onbewogen aan. “Ja,” knik ik hoopvol. “Weet u waar ze is?” De vrouw leunt wat verder naar voren en spreekt me aan op zachte toon, alsof ze me een geheim toevertrouwt. “Beatrijs is geboren in een gezin met zes kinderen,” klinkt het. “Huh?!? Nee, vijf,” verbeter ik haar. Zonder naar me te luisteren, gaat ze verder: “Haar moeder stierf toen ze zeven was. Op tienjarige leeftijd is ze afgestaan als oblate aan de cisterciënzerinnenabdij Bloemendaal in Eerken. Door haar vroomheid mocht ze al op zestienjarige leeftijd haar geloften afleggen als novice in het klooster.” “Ho! Wacht even. Over wie heb je het?” vraag ik. “Beatrijs,” antwoordt de vrouw. “Beatrijs van Nazareth. Ook wel Beatrix van Tienen genoemd. Of Beatrix van Lier. “Wacht eens, die bedoel ik niet,” zeg ik. “Ik zoek Beatrijs Wolfs. Mijn oudste zus! Kennen jullie haar? Ze woont hier. Beatrijs Wolfs!” De vrouw lijkt even uit het lood geslagen. Haar ogen draaien zo ver weg dat enkel nog het wit is te zien. Zodra haar irissen weer tevoorschijn komen, vervolgt ze: “De wolf, canis lupus, is een zoogdier dat behoort tot de roofdieren en de familie der hondachtigen. Hij komt wereldwijd voor en…” “Godverdomme! Doe eens normaal!” schiet ik uit. Mijn stem klinkt ongenadig hard in de stilte van de avond. De vijfkoppige draak kijkt op me neer als een groep biologen op een pas ontdekte diersoort. Ze lijken te overwegen wat ze met me aan moeten. Dan deinzen hun hoofden plots simultaan achteruit en komt de man die me even tevoren nog aan de deur ter woord stond, uit het raam leunen. “Kan het een beetje rustiger?” sist hij me toe. “Ik wil mijn zus spreken,” zeg ik weer. “Jongeman, nogmaals, de vrouw die u beschrijft woont hier niet en heeft hier nooit gewoond. Doe me een plezier en ga naar huis uw roes uitslapen, want volgens mij heeft u te diep in het glas gekeken.” “Maar… dat is niet waar!” roep ik. “Ik heb…”De man trekt zijn hoofd terug en sluit het raam. Ik kijk om me heen in de hoop dat iemand me kan bijstaan. Maar de ongure winteravond houdt iedereen aan de haard gekluisterd. Er is geen levende ziel te bekennen op straat. Ten einde raad neem ik een aanloop en beuk met mijn schouder tegen de zware deur. Er gaat een snijdende pijn door me heen en ik slaak een kreet van pijn. Moedeloos zet ik me neer in de sneeuw en verberg mijn hoofd in mijn handen.   ©photosuus

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel 17)

©photosuus   Xavier staat met gebalde vuisten tegenover me. Zijn knokkels heeft hij ingewonden met zwachtels. Zijn gelaat is krijtwit en zijn ogen roodomrand. Als een professioneel bokser wipt hij op en neer, alsof hij met blote voeten op een hete plaat staat. Af en toe strijkt hij met zijn duim langs zijn neus om een bengelende zweetdruppel af te vegen. Hij tracht een man-tegen-mangevecht met me aan te gaan, maar ik laat me niet opjutten. Niet dat ik zo vredelievend ben. Eerder een lafaard. Ik heb een erg lage pijngrens. Zo ik daartoe word uitgedaagd, wil ik nog wel eens een klap uitdelen, maar incasseren doe ik liever niet.   “Wat is er? Durf je niet? Lafaard!” roept hij me toe. Hij danst om me heen als een ballerina en haalt plotsklaps naar me uit. Met een felle linkse. Ik trek net op tijd mijn hoofd achteruit, waardoor zijn omzwachtelde vuist rakelings langs mijn neus scheert. Aan deze moordende dreun ben ik mooi ontsnapt, maar de volgende kan raak zijn.   “Lafaard! Kom op, als je durft!” schreeuwt hij me toe. Terwijl ik om me heen kijk om een vluchtweg te zoeken, blijft hij om me heen dansen. Het zweet druipt in beken van zijn gelaat, en op zijn sweater tekent zich een steeds groter wordende vochtvlek af. Ik krijg een arsenaal onaardigheden naar mijn hoofd geslingerd. Hij beschikt werkelijk over een onuitputtelijke bron aan scheldwoorden. Opnieuw schiet zijn linker uit. Ik wend mijn hoofd af en incasseer de klap op mijn wang. De dreun is niet hard genoeg om me neer te doen gaan, maar het aantal sterren dat ik zie, is niet te tellen. Ik ben bang dat het een kwestie van seconden is vooraleer ik uitgeteld op het canvas lig. Maar dan zie ik plots de cavalerie opdagen in de hoedanigheid van Marianne. Met zwiepende armen en hakkende hielen komt mijn beschermdame op ons toegelopen. Voor Xavier van zijn verbazing is bekomen, heeft ze naar hem uitgehaald. Als een moker planten haar knokkels zich op zijn neus. Bloedspetters spatten in mijn gezicht en op mijn kleren. Als een lappenpop zakt de Fransman in elkaar en blijft stuiptrekkend liggen. Ik kijk triomfantelijk op hem neer. De smaak der overwinning is zoet. Maar mijn vreugde is van korte duur. Vanuit mijn ooghoek zie ik Marianne’s vuist ook naar mij uitschieten. Voor ik de kans krijg te reageren, incasseer ik een voltreffer op mijn oog. Het volgende ogenblik lig ik uitgeteld bovenop Xavier.   Ik word gewekt door een hemels gefluit. Een magistraal gezang dat zich door een haast onwezenlijke stilte boort. Ik open mijn ogen en bemerk boven me een dik bladerdek. Op een overhangende tak zit een gitzwarte vogel met oranje bek zijn ziel uit zijn lijf te zingen. Ik luister ingetogen naar het lied, tot ik me herinner wat net is gebeurd. Ik richt me op en kijk onder me. Ik lig niet bovenop Xavier. Wel op een harde bank in een plantsoen. Van de Fransman geen spoor. Evenmin van Marianne. Langzaam dringt het tot me door dat ik een nare droom heb gehad. Ik rek mijn armen en mijn benen uit, die aanvoelen alsof ik geradbraakt ben. Een houten bank biedt ruim plaats om languit te liggen, maar comfortabel is ze niet. Terwijl ik een luide geeuw slaak, wordt mijn aandacht getrokken door snelle voetstappen. Ik kijk op en zie in de schemer van het ochtendlicht een man naar me toe komen hollen. Ik zet me schrap. Een belager in het halfduister is waar ik als de dood voor ben. Gelukkig blijkt het een vroege jogger te zijn. Wanneer de man mij voorbij loopt, stoot hij doorheen zijn hijgende adem een binnensmonds “Morning” uit. Ik beantwoord zijn groet met een flauwe hoofdknik. Zodra de man uit het zicht is verdwenen, sta ik op en loop om de bank heen, schuifelend als een oude man met reuma. Ik zet me tegen een boom en laat mijn gouden straal een holte boren in het mulle zand tussen de uitstekende wortels. Warme spetters spatten tegen mijn blote onderbenen. Ik neem weer plaats op de bank en krab onophoudelijk over mijn armen en benen, die onder de rode bultjes te zitten. De muggen hebben een lekkere prooi aan me gehad. Ik diep mijn mobieltje op. Het display verklapt me dat het half zes is in de ochtend, wat betekent dat ik amper een uur of vijf heb geslapen. Ik voel me uitgeput en leg me weer languit op de bank. Ik sluit mijn ogen in de hoop gauw de slaap te vatten, maar al na enkele minuten ga ik weer overeind zitten. Er klinkt een aanzwellend rumoer van auto’s die langs het park heen rijden en de nachtelijke rust aan stukken rijten. Slapen gaat me niet meer lukken nu de stad bezig is te ontwaken.   Ik sta op van de bank, gooi mijn benen even los en loop het park uit. Mijn maag scheurt van de honger. Ik heb sinds gisterenochtend geen fatsoenlijke hap meer door mijn keel gehad. Of beter: sinds eergisterenavond, want een half bevroren stuk karton met vegemite kun je bezwaarlijk een fatsoenlijke hap noemen. Even nagaan of op dit ontiegelijk vroege uur ergens in Sydney een ontbijt te nuttigen is.   Terwijl ik over straat loop, voel ik een kramp opkomen. Mijn darmen trachten me op een onbehaaglijke manier duidelijk te maken dat ze hun lading willen lossen. Een eind verderop hoor ik muziek klinken. Een vrolijk riedeltje dat me lokt als een zoete lekkernij. Ergens waar het zo vroeg op dag al een vrolijke bedoening is, wil ik graag mijn benen onder de tafel steken. Ik kan wat opmontering gebruiken.   De zaak waar het vrolijke wijsje weerklinkt, is een Ierse pub. Wanneer ik de deur openzwaai, komt me een verschaalde bierlucht tegemoet gewaaid. In combinatie met een aanzienlijk aantal kubieke meter aan sigarettenrook, genereert het een walgelijke stank. Aan de toog hangen enkele verlepte kerels, als was aan een draad. Stuk voor stuk leunen ze met hun ellebogen op de bar en staren wezenloos naar hun biertje. Eén man zit aan een tafeltje in ontbloot bovenlijf. Zijn borst is bedekt met een dikke dons. Op zijn knie zit een dame die in zijn borsthaar woelt en hem woordjes toefluistert. Het is niet zeker of de man er zich van bewust is dat hem het hof wordt gemaakt. Hij betuigt niet de minste interesse in de vrouw. Zijn oogleden lijken elk honderd kilo te wegen en zijn hoofd staat wankel op zijn romp.   Hoewel ik me niet aangetrokken voel tot dit gezelschap, betreed ik de kroeg en sluit de deur. Mijn darmen geven me met een pijnscheut te kennen dat ze geen uitstel meer dulden. De man achter de bar kijkt naar me op en vraagt wat ik moet. Ik vraag hem wat ze te eten bieden. Hij toont me een ketel waarin een prakje zit dat de hele nacht op kamertemperatuur heeft staan verkommeren. Ik bedank hem voor het aanbod. Mijn darmen zijn zo al opstandig genoeg. Koffie blijkt de man niet te schenken. Dus neem ik een cola, wat qua kleur en cafeïnegehalte een bakje troost het dichtst benadert. Ik neem een slok en ga op zoek naar het toilet. De vrouw, die op de schoot zat bij de dronkaard, is opgestaan en komt op me toegestapt, wankelend als een passagier op een dobberend schip. Ik trek grote ogen, want ze draagt broek noch rok. Het enige wat haar geslachtsdeel bedekt, is een minuscuul slipje dat haast transparant is van het geabsorbeerde vocht. Om haar bovenlijf draagt ze een mannenonderhemd dat aan de hals diep is uitgesneden. Het linker schouderstuk is afgezakt, waardoor haar ene borst bijna helemaal ontbloot is. Ze komt voor me staan en begroet me alsof ik een oude bekende ben.   “Hi, sweety!” zegt ze. Haar krakende bariton onthult de gevolgen van een zwaar leven. Terwijl ze me liefelijk aankijkt, streelt ze met haar knokige, naar nicotine ruikende vingers langs mijn wang. Ik kijk met grote ogen naar haar tepel die net boven de stof van het hemdje komt piepen. Een gigantische speen waarin een kind zich zou verslikken.   “You like my tit?” vraagt ze met een dikke tong. “If you buy me a drink, I let you suck it.” Ik slik hoorbaar, wat aan haar luchtpijp een ratelend geluid doet ontstijgen dat voor een lach moet doorgaan. Ik bekijk haar geopende mond met weerzin. Haar tanden hebben de kleur van melkchocolade.   Ik loop om haar heen en tref achterin de kroeg twee deuren aan. Op de afbladderende zwarte verf staat op de ene deur in felrode letters ‘FIR’ te lezen, op de andere ‘MBAN’. De weinig verkwikkelijke geur die zich door de kieren naar buiten wringt, laat er geen twijfel over bestaan dat achter deze deuren de toiletten verscholen liggen. Maar achter welke deur zich het herentoilet bevindt, is me een raadsel. Gaelic is een taal die ik niet machtig ben. Ik kies voor de deur waarop het woord ‘MBAN’ is aangebracht, omdat ik daarin het Nederlandse woord ‘man’ meen te herkennen. Wanneer ik de deur opentrek, tref ik echter een dame aan op de pot, die haar slip op haar enkels heeft hangen. Ik schrik me een ongeluk om dit misverstand, maar zelf lijkt ze het niet erg te vinden. Ze neemt niet eens de moeite om haar harige marmot voor me te verbergen. Ik duw de deur gehaast weer dicht en duik het hokje in naast het hare. Meteen begrijp ik waarom de dame heeft nagelaten de deur op slot te doen. Enkel een ijzeren plaatje verraadt dat er ooit een schuifslot aan de binnenkant van de deur heeft gezeten. Hoewel ik het een vreselijke gedachte vind het risico te lopen gestoord te worden tijdens een intieme aangelegenheid als schijten, gesp ik mijn riem los en laat mijn broek zakken. Net voor ik wil gaan zitten, valt mijn oog op een grote prop wc-papier die boven het toiletwater uitsteekt en waarop een gigantische drol ligt te dampen. De stank is niet te harden, dus ik besluit eerst even door te trekken. De gevolgen zijn niet te overzien. Het waterpeil stijgt meteen tot aan de rand en zakt slechts mondjesmaat. Toch ga ik zitten. Ik houd mijn fecaliën namelijk geen minuut langer op. Met mijn ene hand houd ik mijn piemel omhoog, zodat die niet in het vieze water komt te hangen. Met mijn andere hand houd ik de deur dicht.     Het rolletje toiletpapier blijkt geen velletje meer te bevatten. Ik zie geen andere mogelijkheid dan met het harde karton van het lege rolletje mijn kont af te vegen. Wanneer ik het toilet verlaat, staat het wijf met de rotte tanden me op te wachten. Ze klampt me aan. Ze wil iets van me, maar ik weet niet wat. Ze murmelt iets, maar ik begrijp er geen jota van. Ik ontwijk haar graaiende handen en haast me naar buiten. Geen minuut langer blijf ik in dit voorgeborchte van de hel.   De frisse buitenlucht doet me herademen en mijn hongergevoel steekt weer op. Het is de hoogste tijd om op zoek te gaan naar een zaak waar men koffie schenkt en betere dingen aan de man brengt dan halfbevroren toast met een laagje vegemite. Of een kwakje stew waar maden in verpoppen. Ter wille van de miljoenen toeristen die jaarlijks de stad platlopen, moét er in Sydney ’s morgens iets eetbaars te vinden zijn dat niet aan gesmolten asfalt of uitwerpselen refereert.   Na een dik uur door de stad te hebben gedoold, loop ik een straat in, waar een geur hangt die mijn speekselklieren aan het werk zet. Het is de geur van versgebakken brood, spek, eieren… Even verderop tref ik een kleine eetgelegenheid aan. Het interieur is krap, maar voor de etalage staan drie ronde tafeltjes met gietijzeren poot, waarvan het middelste onbezet is. Ik neem plaats en kijk monsterend om me heen. Links van me zitten twee heren tegenover elkaar. Ze praten luid en lijken me al erg goed wakker voor de tijd van de dag. De ene draagt een keurig overhemd met das. De andere, die flink wat kilo’s teveel met zich meedraagt en met zijn rug naar me toegekeerd zit, helt zo ver voorover dat zijn hemd achteraan omhoog geschort zit, waardoor een deel van zijn behaarde reet zichtbaar is. Niet erg appetijtelijk, maar als ik er niet naar kijk, heb ik er geen last van. Ik richt mijn blik op het jonge stel aan het tafeltje rechts van me. Ze kijken elkaar diep in de ogen en omklemmen elkaars handen alsof ze vermoeden dat de dag des oordeels is aangebroken. Achter hun rug staan twee trolleys tegen de etalage. Het heeft er alle schijn van dat hun reis er opzit en ze nog gauw een ontbijt nuttigen alvorens zich naar de luchthaven te reppen. Wanneer de ober hun ontbijt opbrengt, rek ik mijn nek uit om te zien wat op hun borden ligt: een kwak roerei, enkele lapjes gebakken spek en een paar knapperige worstjes. Ik weet meteen wat ik zal nemen. Daar heb ik geen menukaart meer voor nodig.   De ober noteert mijn bestelling op een beduimeld notitieboekje en haast zich de zaak in. Wat later wordt een papieren placemat voor me op tafel gelegd en krijg ik een mandje brood en een kartonnen hoesje waarin een mes, vork en papieren servet gevat zitten.   De koffie is zwart als de nacht. Nergens een spoor van melk of suiker. Vind ik niet lekker, maar ik durf de ober er niet om te vragen. Al te vaak nog slaag ik er niet in mijn kleed van schroom af te gooien. Een kwartier later krijg ik mijn ontbijt. Tegen die tijd schiet er van het brood niks over. Mijn honger was groter dan mijn geduld.   Het ei had best nog wat zout kunnen gebruiken, maar de uitgesproken hartige smaak van het spek en de worstjes maakt veel goed. Ik schrok alles naar binnen alsof ik een week op water en brood heb geleefd. De luide boer, die me na afloop ontsnapt, zou me in China op goedkeurend geknik komen te staan, maar doet in Sydney de wenkbrauwen fronsen. Het jonge stel, dat wacht op zijn rekening, kijkt afkeurend naar mij. De dikke man met de behaarde reet keert zich met enige moeite naar me om en zegt: “ Radio Baghdad wishes you a pleasant morning!”   Nadat ik heb afgerekend, zet ik koers richting Marianne’s flat. Ik kan er nu wel van op aan dat ze de deur uit is, wat me zal toelaten ongestoord mijn bezittingen bij elkaar te zoeken. Ik heb geen enkele behoefte meer haar te zien. Het enige wat ik nog wil is: alles wat me nog rest van bezittingen bij elkaar zoeken en via het internet een vlucht boeken naar België om daarna met de noorderzon te verdwijnen. Ik heb het gehad met Australië en in het bijzonder met Marianne en Xavier.   Hoewel ik vastberaden ben, overvalt me een vreemd gevoel wanneer ik de flat betreed. Een soort van weemoed. Gisteren was dit nog een warme thuis voor mij. Nu voel ik me een indringer. Ik laat de deur zachtjes achter me in het slot vallen om bij de buren geen argwaan te wekken en laat mijn blik rondgaan. Mijn laptop staat opengeklapt op de salontafel. Ik zet me neer op de bank. Een kwartier later heb ik een zitje geboekt op een vliegtuig richting België. Morgen laat ik Australië definitief achter me. Jammer dat ik nog één nacht in het park zal moeten slapen eer het zo ver is.   Ik klap de laptop dicht en begeef me naar de slaapkamer. Ik open de deur, maar kijk verbaasd op wanneer ik merk dat het er duister is. Het rolluik zit potdicht en er hangt een weeë nachtelijke geur. Vreemd, aangezien Marianne de gewoonte heeft de kamer te verluchten terwijl ze weg is. Ik ontsteek het licht en voel het bloed in mijn aderen stollen. Op het bed ligt Marianne. Roerloos. Op haar buik. Haar ene hand rust op het lege hoofdkussen naast haar, de andere hangt af naast het bed, als een liaan. Ze geeft geen teken van leven. Bevangen door angst wil ik op de vlucht slaan, maar ik verman me. Ik besef dat ik een zekere verantwoordelijkheid draag voor de toestand waarin ze zich bevindt. Het minste wat ik kan doen, is me vergewissen of ze nog leeft. Zo ja, is het mijn plicht om hulp te bieden. Zo nee, dan hoor ik er voor in te staan dat haar lichaam niet zal liggen wegrotten tot iemand de akelige ontdekking doet.   Ik loop aarzelend tot bij het bed en reik naar haar. Mijn hand beeft als een espenblad. Wanneer mijn vingertoppen haar gezicht raken, stijgt een diepe zucht op uit haar keel en opent ze abrupt haar ogen. Ik deins geschrokken achteruit en kom ten val. Wanneer ze zich opricht, krabbel ik in paniek achterwaarts naar de deur toe. Haar aanblik vervult me met afschuw. Ze ziet er uit alsof ze een maand in een middeleeuwse kerker heeft doorgebracht en de vreselijkste martelingen heeft doorstaan. Haar haren plakken in klissen tegen haar bezwete hoofd. De huid rond haar rooddoorlopen ogen hangt een beetje af, alsof hij te ruim is. Haar oogleden zijn gezwollen en roodomrand, en haar neusvleugels opgezet. Haar lippen tenslotte zijn vormeloos en droog. Terwijl ik als in trance naar haar zit te kijken, met opgetrokken knieën en mijn armen achter me om mijn bovenlichaam te ondersteunen, hijst ze zich uit bed en komt op me toegelopen. Poedelnaakt en strompelend. Ik krabbel gehaast overeind en wil me uit de voeten maken, maar ze slaat haar armen om mijn nek en gaat met haar hele gewicht aan me hangen. Ik zak bijna door mijn knieën.   “Boris, je bent teruggekomen,” murmelt ze in mijn oor. Haar stembanden lijken van schuurpapier. Ik grijp haar polsen en tracht me uit de omklemming te bevrijden, maar het lukt me niet. Ze ziet er teer uit maar heeft de kracht van een werkpaard.   “Ik ben blij dat je teruggekomen bent,” fluistert ze.   “Ik ben niet teruggekomen,” zeg ik. “Ik kom mijn spullen halen. Ik ga weg.” Ze laat me los, zet een pas achteruit en kijkt me verbijsterd aan.   “Hoezo, je gaat weg? Waar naartoe?”   “Naar België.”   “Wat? Boris! Zeg dat je een grapje maakt.”   “Ik maak geen grapje. Morgen vertrek ik.” Ze kijkt me doordringend aan. Haar blik schiet over en weer van mijn ene oog naar mijn andere en terug.   “Boris, lieve Boris,” zegt ze. “Ik begrijp dat je boos op me bent. Je kunt de dingen die gisteren zijn gebeurd niet plaatsen. Dat is niet abnormaal. Ik heb het er ook moeilijk mee. Maar je reageert vanuit een impuls. Geef jezelf de tijd om alles te laten bezinken. We hebben ruzie gehad. Oké, dat is niet prettig. Op zo’n moment lijkt het alsof je hele wereld instort. Maar over enkele dagen zie je de dingen vast weer in het juiste perspectief. Dus ik smeek je: neem geen overhaaste beslissingen. Doe geen dingen waarvan je later spijt zult hebben. Blijf hier… asjeblieft…”   “Het is te laat, Marianne,” zeg ik. “Mijn vlucht is reeds geboekt.” Ze klampt zich opnieuw aan me vast en laat haar tranen de vrije loop.   “Boris, ik red het niet zonder jou!” snikt ze. “Sinds ik jou heb leren kennen, is mijn hele leven veranderd. Jij hebt emoties in me losgeweekt waarover ik geen controle heb! Ik zweer het je: ik kan niet verder zonder jou!”   “Sorry, maar mijn besluit staat vast,” zeg ik. Ik maak me los van haar. Ze kijkt me doordringend aan.   “Weet dan, Boris, dat ik niet insta voor de gevolgen,” klinkt het onheilspellend.   “Welke gevolgen?”   “Als je weggaat doe ik mezelf wat aan,” zegt ze. Haar donkere timbre verleent zoveel drama aan haar woorden dat ik huiver. Ik laat me bijna leiden door mededogen. Maar onmiddellijk gaat er iets in me in het verweer. Tegen emotionele chantage heb ik me leren wapenen. Getraind door moeder. Zij kon me als geen ander schuld aanpraten. Lang heb ik daaronder geleden en ben ik onder de chantage bezweken. Maar dat overkomt me niet meer. Met onverschilligheid kom je een eind verder. Ik doe alsof de betekenis van Marianne’s woorden me ontgaat en wil om haar heen lopen, maar ze doet een stap zijwaarts, waardoor ik gekneld kom te zitten tussen haar lichaam en de openstaande deur.   “Boris,” zegt ze met zwoele stem, “ik heb zin in je…” Ze schuurt haar geslachtsdeel tegen me aan en kreunt ingehouden, alsof de aanraking haar op de rand van een orgasme brengt. Ik duw haar van me af en begin mijn kleren bij elkaar te rapen, die bij gebrek aan bergruimte verspreid liggen over de vloer. Terwijl ik gehurkt zit, gooit ze zich naast me op het bed, dat kraakt als een oude hooiwagen. Het stof, dat opdwarrelt, dringt zich in mijn neusholtes en doet me niezen. Ze grijpt me bij de pols en trekt me naar zich toe. Het voelt alsof me een handboei wordt omgedaan.   “Boris? Kunnen we de klok niet terugdraaien?” vraagt ze.   “Terugdraaien tot wanneer?” merk ik cynisch op. “Tot het punt voor ik me ervan bewust was dat je Jan kende?” Ze laat zich met haar achterhoofd op haar kussen ploffen en richt haar blik ten hemel.   “Goddamn, Boris. Hoe kan ik je ooit aan het verstand brengen dat ik die Jan Bitterbier van jou niet ken?” roept ze uit. “Ik zweer op het graf van mum en dad dat ik nooit van die man heb gehoord! Laat staan dat ik hem ken! Geloof me nou toch eens een keer!” Ik sta recht en kijk op haar neer. Ze klinkt zo radeloos dat ik begin te twijfelen. Zweren op het graf van je ouders doe je niet zomaar. Daar moet je een goede reden voor hebben. Stél dat ik me vergis en ik die man verkeerdelijk voor Jan houd… Ik besluit haar een laatste kans te geven de waarheid te spreken.   “Zeg me dan wie het was die gisteren bij jou stond,” zeg ik. “Was het die Matthew? Heb je nog steeds een relatie met hem?” Ze richt zich op. “Boris, voor de laatste keer: ik heb niemand gezien of gesproken toen jij in die winkel om bier was! Ik heb helemaal alleen op jou heb zitten wachten!” Dit neemt alle twijfel weg. Ze is van kwade wil. Dat ik me van persoon vergis, wil ik nog aannemen. Maar dat ze me wil doen geloven dat ik niemand bij haar heb zien staan, getuigt van absoluut misprijzen voor mij. Mijn ogen bedriegen me niet. Ik héb een man bij haar zien staan! Geen weg naast! Ik bijt haar toe dat ik het schijt heb aan haar leugens. Daarop laat ze zich achteruit op het bed vallen, waarbij haar hoofd even opveert voor het blijft liggen. Ik graai mijn kleren bij elkaar, prop ze in mijn rugzak en druk ze aan met een gebalde vuist. Voor ik de slaapkamer verlaat, werp ik nog even een vluchtige blik op haar. Ze ligt in foetushouding en huivert als een pas geschoren schaap.   In de woonkamer gris ik mijn laptop van de tafel. Met mijn rugtas over mijn schouder en mijn computer onder mijn oksel gekneld, loop ik naar de deur. Net voor ik het appartement wil verlaten, hoor ik achter me een gestommel klinken. Ik kijk over mijn schouder en zie dat Marianne de woonkamer komt in gehold.   “Boris, don’t do this to me,” roept ze luid. Ze kijkt me aan met diepliggende ogen, als een terdoodveroordeelde net voor zijn terechtstelling. Haar gezicht is nat van de tranen. Bij de aanblik voel ik mijn hart breken.   “Zeg me dan de waarheid,” probeer ik ultiem. Ze komt op me toegestapt en legt de vingers van één hand op mijn borst. Het is haast een religieus gebaar, als de aanraking van het kruis tijdens de offergang.   “Welke waarheid wil je horen, Boris?” vraagt ze kalm. “De echte waarheid of jouw waarheid? Want dat zijn twee verschillende dingen. Jij wilt te horen krijgen wat jij meent dat de waarheid is. Ik zou je daarin tegemoet kunnen komen en je een verhaaltje opdissen, maar wat ben je daarmee? Wat voor zin heeft het dingen toe te geven die zich niet hebben voorgedaan? Het is als een door marteling verkregen bekentenis: het heeft geen enkele waarde. Dus geloof me nou. Ik ben onschuldig. Terwijl jij in die winkel was, heb ik met niemand gesproken.” Ik sla haar vingers van me af als was het een kakkerlak, maar ze klampt zich aan me vast.   “Boris, laat me niet alleen. I beg you!” doet ze smekend. Ze neemt mijn hand en leidt deze naar haar geslacht, dat nat is als een spons. Ik duw haar van me af en hol naar de lift.   “Boris! Nee!!” schreeuwt ze me na. Haar kreet galmt in de traphal als een echo in de Alpen. Ik duw op de knop van de lift, maar deze is in gebruik, wat Marianne de tijd geeft om achter me aan te komen. Ze grijpt me bij de arm en trekt me weg van de lift. Ik tracht me te verzetten, maar haar kracht is immens. Stapje voor stapje weet ze me naar de flat te slepen. Aan de deurstijl klamp ik me vast, als een jongetje dat de school niet in wil. Daarop buigt ze zich naar mijn hand en bijt in mijn vingers. Ik slaak een kreet van pijn en los mijn greep. Met een ruk wil ze me de flat inslepen. Door de kracht die ze uitoefent op mijn arm, laat ik me mijn laptop ontglippen. Het toestel valt met een bons op de vloer en barst open. Van de verwarring maak ik gebruik om me los te wrikken en opnieuw naar de lift te rennen. Marianne wil meteen weer achter me aan hollen, maar struikelt over de laptop en valt. Ze smakt met haar hoofd op de harde stenen vloer en blijft roerloos liggen. Ik druk intussen als bezeten op de knop van de lift.   Terwijl ik wacht op de komst van de lift, hoor ik achter me plots een grommend geluid weerklinken. Ik kijk om en voel mijn haren ten berge rijzen. Marianne komt op handen en knieën naar me toe gekropen, met bloeddoorlopen ogen en borsten die als uiers tussen haar armen bengelen. Uit haar linkeroor sijpelt een fijn straaltje bloed. Ze lijkt wel een gewond dier dat op het punt staat een bloeddorstige aanval uit te voeren. Ik hamer uit alle macht met mijn vuist op de liftknop. Net voor ze haar graaiende hand om mijn enkel kan slaan, schuiven de deuren open en stort ik me in de kooi. Wanneer de deur zich achter me sluit en de lift zich in beweging zet, hoor ik een hartverscheurende kreet weerklinken, die uitsterft naarmate de lift verder daalt.

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel 16)

De weg naar de haven lijkt langer dan op andere dagen. Mijn schoenen zwaarder. Twee dagen nadat we als bronstige stieren tegenover elkaar stonden, zullen Xavier en ik elkaar weerzien. Ik zie er tegenop, maar kan hem niet uit de weg blijven gaan. Ik heb me voorgenomen te doen alsof er niets aan de hand is. Windstilte is het beste middel om woelig water tot bedaren te brengen. Op die manier leg ik de bal tevens in zijn kamp. Als ik ‘normaal’ doe, is het aan hem om adequaat te reageren. Beantwoordt hij mijn inschikkelijkheid met evenredige edelmoedigheid, dan kunnen we verder. In het andere geval hebben we een probleem.   Het is nog vroeg op de dag, maar de hitte is al drukkend. De lucht boven het wegdek zindert als stoom boven een kookpot. Ik zoek doelbewust de schaduwzijde van de straten op omdat de temperatuur in de zon niet te harden is. Desondanks loopt het zweet in beken over mijn rug. Maar misschien is mijn nervositeit daar ook wel voor een deel verantwoordelijk voor.   Xavier staat op de kade, naast de loopbrug van de Soren Larsen. Ik neem aan dat hij het is, want hij staat met zijn rug naar me toegekeerd en heeft de kap van zijn sweater over zijn hoofd getrokken, wellicht om zich te beschermen tegen de brandende zon. Ik nader hem langs achter en schraap mijn keel om zijn aandacht te trekken. Hij reageert niet, maar beweegt zijn hoofd ritmisch op en neer, als een religieuze Jood bij de Klaagmuur.   “Xavier?” zeg ik. Ook nu reageert hij niet en blijft met zijn hoofd staan wiegen als een autist met een ritmische bewegingsstoornis. Ik hef mijn hand en tik hem zachtjes op de schouder. Hij draait zich met een ruk om en kijkt me aan alsof hij de dood in de ogen blikt. Hij lijkt geschrokken te zijn. Even meen ik dat hij me gaat aanvliegen, want zijn blik is donker en onheilspellend. Maar een seconde later verdwijnt de duistere gloed uit zijn ogen en verschijnt een minzame lach op zijn gelaat.   “Didn’t you hear me?” vraag ik. Hij bestudeert mijn lippen als een dove en maakt met een diepe frons duidelijk dat hij me niet begrijpt. Wanneer hij zijn kap afgooit en een minuscuul oortje uit zijn oorschelp prutst, klinkt een snerpend geluid op.   “Sorry,” zegt hij. “I was listening to my favorite music. Daft Punk. The best French group ever! What did you say?”   “Nothing.”   “O! Well, I’m glad to see you. How are you today?” Ik bekijk hem argwanend. Ik vertrouw het niet dat hij me begroet alsof we nooit onenigheid hebben gehad. Het lijkt me onaannemelijk dat hij zomaar de spons veegt over een dispuut als het onze. Zijn ego is een stuk groter dan het mijne. Ik kan me niet inbeelden dat hij zich hetzelfde voornemen heeft gemaakt als ik. Ik tracht mijn argwaan te bedwingen, maar wanneer hij ook nog eens kameraadschappelijk zijn arm over mijn schouders legt terwijl we aan boord gaan, wordt mijn wantrouwen nog aangescherpt. Bovendien is zijn lach iets te gul. Het klinkt me vals in de oren. Ik voel me als het jongetje uit Hans en Grietje dat met lekkers in het peperkoekenhuisje wordt gelokt om even later in een betraliede kooi te belanden. Ik ben op mijn hoede.   Tijdens het weekend vaart de Soren Larsen tot zes keer per dag uit. Telkens met een overvloed aan toeristen aan boord. We hebben het erg druk, waardoor het me geen moeite kost om afstand te houden van Xavier. Loop ik hem toch tegen het lijf, dan verschijnt telkens een brede lach op zijn gelaat, waarvan ik huiver omdat hij me herinnert aan de valse grijns van the Joker in de Batmanfilms.   Nadat we een laatste keer zijn aangemeerd, krijgen Xavier en ik als vanouds de weinig benijdenswaardige taak toebedeeld het dek te schrobben. Ik kwijt me van mijn taak als een plichtbewuste soldaat. Dikke druppels zweet, die onophoudelijk van mijn voorhoofd lekken, vermengen zich met het zwarte sop. Tegen het eind van het karwei komt Xavier plots op me toegestapt. Zijn lach is breder dan ooit, maar in zijn ogen schuilt de blik van een roofdier. Hij vraagt me of ik ooit van de ‘World Bar’ heb gehoord. Ik graaf voor de vorm in mijn geheugen, maar de naam zegt me niets.   “It’s a fantastic bar!” zegt hij eufoor. “The best place in town to party all night.” Ik begrijp waar hij naartoe wil en hul me in stilzwijgen. Het lijkt me verstandig de brand in de kiem te smoren door me van de domme te houden. Maar eens Xavier zijn gedachten op iets heeft gezet, is zijn voortvarendheid met geen middel te stoppen. Met een toon in zijn stem, die het midden houdt tussen vleierig en gebiedend, vraagt hij me hem te vergezellen naar de bewuste bar. Ik kijk hem lusteloos aan. Al was die bar het equivalent voor de hemel op aarde, dan nog liet ik me er met geen paarden naartoe slepen. Niet door hem.   “Please?” doet hij kinderlijk.   “Sorry, but I have other plans,” zeg ik.   “What plans? Fucking with that girl again?” vraagt hij met een metersbrede grijns op zijn gelaat. In gedachten zie ik hem een mes tussen zijn tanden geklemd houden. Ik wil wat opwerpen, maar kom niet verder dan wat gestamel. Ik weet niet hoe ik hem moet afschepen zonder een nieuwe aanvaring te riskeren.   “What plans?” vraagt hij opnieuw. Ik haal mijn schouders op. Het is de enige reactie die ik kan bedenken.   “You know… why don’t you invite her to come with us,” werpt hij op. Ik voel mijn adem stokken. Dit is het moment waarvoor ik altijd al heb gevreesd. Onder geen beding kan ik toestaan dat Marianne en hij elkaar treffen. Marianne zou woedend zijn. En mijn gezichtsverlies desastreus! Ik dreig verstrikt te raken in het web van mijn eigen leugens.   “Well?” dringt hij aan.   “I don’t think that’s a good idea,” zeg ik.   “Why not? Why don’t you want me to meet her?” Meteen na die woorden tekent zich opnieuw een boosaardige grijns af om zijn lippen. Met tot spleetjes gevormde ogen zegt hij: “Wait a minute. I know why you don’t want me to meet her! You’re afraid to lose her to me!” Ik denk dat hij een grapje maakt, maar de eigendunk druipt uit zijn ogen. Hoe bestáát het dat iemand zo’n verwaandheid aan de dag legt?! Wat een schaamteloze eigenliefde! Ik slaak een honend lachje. Niet met opzet. Het gebeurt onbewust. Ongecontroleerd, als een hik of een hoestje. Maar het heeft een effect op hem als een godslastering op de paus. De blik, die hij me toewerpt, is vernietigender dan een bad zoutzuur. Hij reageert woest en vraagt me of ik mezelf al eens in de spiegel heb bekeken, lelijkaard die ik ben met die ontsierende ader op mijn voorhoofd. Ik voel mijn blik verstarren. In een impuls gooi ik hem mijn zwabber tegen de schenen, keer hem mijn rug toe, en storm de loopbrug af alsof ik door een zwerm bijen op de hielen word gezeten. Terwijl ik het grote plein over hol, voel ik zijn ogen op mijn achterhoofd branden. Als het kogels waren, zat ik zo meteen verpakt in een bodypack.   Marianne en ik komen op precies hetzelfde moment toe bij het appartement.   “Hi, sweety,” begroet ze me. Haar gezicht blinkt als een spiegel en haar oksels verspreiden een weinig aangename geur. Ik krijg een kleddernatte zoen, waar ik - vanwege mijn ergernis - nu even geen zin in heb. Ik veeg haar speeksel van mijn lippen.   “Wat is er?” vraagt ze.   “Niks,” antwoord ik kort.   “Did you have a bad day?” Ik haal onverschillig mijn schouders op, maar het gebaar spreekt boekdelen.   “Wil je erover praten?” Ik schud beslist het hoofd.   “Poor boy. Misschien is het de hitte,” zegt ze. “Die kan een mens wel eens tot ergernis drijven. Ik denk dat je wat innerlijke verkoeling kunt gebruiken. Ik alleszins. Maar weet je wat nou het geval is? Ik ben domweg vergeten mijn voorraad drank aan te vullen. Ik heb geen druppel meer in huis. Misschien is het een uitgelezen gelegenheid om een stapje in de wereld te zetten. Het is zaterdagavond en we zitten al zo vaak op onze flat. We lijken wel een bejaard stel!” Haar eigen stomme opmerking volstaat om haar die vreselijke lach te ontlokken die het voegsel van tussen de bakstenen doet korrelen en mijn tenen doet krullen.   “Wat denk je?” vraagt ze. “Ik weet een bar waar het heerlijk toeven is op zaterdagavond.”   “Toch niet de World Bar?” reageer ik nors. Ze kijkt me verbaasd aan. Argwanend, lijkt het wel.   “Ken jij de World Bar?” vraagt ze.   “Nee. Maar sommige crewleden van het schip gaan op zaterdag daar wel eens wat drinken en ik voel geen enkele behoefte om hen vandaag nog een keer tegen het lijf te lopen,” zeg ik.   “O, ja. Dat begrijp ik,” knikt ze. “Nee, we gaan niet naar de World Bar. Daar is het overigens veel te druk. Ik wil ongestoord met je kunnen praten.” Ik kijk haar onderzoekend aan. Ik vraag me af waarover ze met me wil praten. Het lijkt een ernstige aangelegenheid.   “Kom,” wenkt ze me. Ze zet zich in beweging.   “Hé, wacht! Kunnen we niet eerst even naar boven gaan?” roep ik haar na. Ze keert zich naar me om. “Waarom?”   “Om een douche te nemen.”   “Ach, dat kan straks nog. Dat heeft nu geen enkele zin. Je zweet je binnen de twee minuten opnieuw te pletter.”   “Ja, maar ik stink.”  Ze buigt zich naar me toe en snuffelt aan mijn hemd.   “Je stinkt niet,” zegt ze stellig. Ik hef mijn arm en ruik aan mijn oksel.   “Jawel, ik stink als de pest!” zeg ik. Ze duwt haar neus in mijn armholte en neemt een diepe teug. Wanneer ze zich weer opricht, draaien haar ogen weg alsof ze net een lijntje coke heeft gesnoven.   “Mmmm… heerlijk!” doet ze. “Je hebt geen idee hoe opgewonden ik word van jouw zweetgeur!” Ik sta haar perplex aan te kijken. Ik vind het walgelijk wat ze doet. Zweetgeur vind ik één der wansmakelijkste geuren op aarde. Niets om opgewonden van te raken. Maar Marianne denkt er duidelijk anders over. Ze kijkt me aan met een zwoele blik in haar ogen, neemt onverhoeds mijn hoofd tussen haar handen en wurmt haar tong in mijn mond. Het volgende ogenblik maalt ze haar tong zo driftig rond, dat het lijkt alsof ze mijn tanden op een hoopje wil keren. Ik onderga de aanval, tot ik achter mijn rug plots een uitzinnig gekrijs hoor opklinken, als van een chimpansee die onder de voetzool wordt gekieteld. Ik ruk me los en sla bleek uit wanneer ik zie dat Xavier zich enkele meters van ons vandaan staat te bescheuren. De klootzak is me gevolgd en beleeft nu het plezier van zijn leven. Marianne kijkt de Fransman vernietigend aan en snauwt hem toe: “What’s your problem? Is there something funny about us?”.   “Something funny?!?” krijst de Fransman, hinnikend als een paard. “Boris told me his girlfriend was seventeen and very skinny. But look at you! You’re an old lady and a fat cow!” Na die woorden, die raak treffen als gigantische hagelstenen, is het alsof Marianne’s borstomvang in de breedte verdubbelt.   “Bugger off, bastard,” snauwt ze. Met haar borsten als een stootblok voor zich uit, stoomt ze op Xavier toe, die meteen het hazenpad kiest. Lijfsbehoud voor alles. Marianne kijkt de onverlaat na met haar handen in haar zij, maar zodra hij de hoek om is, keert ze zich naar mij en kijkt me vernietigend aan. Als een soldaat, met zwiepende armen en hakkende hielen, komt ze op me toegestapt.   “Boris? Who was this bloke?” vraagt ze, terwijl ze pal voor me komt staan. Haar blik dringt zo diep in mij door dat mijn hersenen vuur lijken te vatten. Ik durf haast niet te ademen.   “Boris?” dringt ze aan.   “Dat… dat was Xavier,” beken ik mompelend. Bij het horen van die naam, gooit Marianne haar hoofd in haar nek en slaakt een kreet van woede.   “You… you…” Ze zoekt naar woorden die me zouden treffen als messen, maar vindt er geen. Ik sla beschaamd mijn blik neer.   “Okay! If that’s the way you want it…” zegt ze. Ze keert zich woedend van me af en loopt de straat uit. Ik weet niet wat te doen en ga in paniek achter haar aan.   “Marianne! Wacht!” roep ik. Ze luistert niet en blijft als een stoomtrein voortrazen. Aangedreven door een flinke dosis adrenaline houdt ze er ontzagwekkende snelheid op na. Ik slaag er niet in haar bij te benen.   Wanneer we even later een park betreden, laat Marianne zich onverwacht op een bank ploffen. De adrenaline, die als brandstof diende, is opgebruikt. Ze slaakt zo’n diepe zucht dat ze lijkt leeg te lopen als een ballon. Ik loop behoedzaam op haar toe en neem aarzelend plaats op het uiterste einde van de bank, op een veilige afstand van haar. Zonder een woord te wisselen, zitten we de volgende minuten elk voor ons uit te staren, als twee volslagen vreemden die toevallig dezelfde bank hebben uitgekozen om op adem te komen.   Na wat een eeuwigheid lijkt, draait ze haar hoofd plots in mijn richting en kijkt me langdurig aan. Hoewel ik haar blik op de flank van mijn hoofd voel branden, blijf ik star voor me uit kijken, wat haar een diepe zucht ontlokt waarmee ze haar toenemende ergernis kenbaar wil maken.   “Doe nou niet alsof je ’t niet merkt,” zegt ze bijtend. Ik draai mijn hoofd en kijk haar aan.   “Wat?” tracht ik verbaasdheid voor te wenden.   “Dat ik al een halfuur naar je zit te kijken,” sneert ze. Ik speel de vermoorde onschuld, maar het is te doorzichtig. Nog even blijft de spanning aanhouden, maar dan werpt ze me de vraag voor de voeten waarvoor ik bevreesd was als een peuter voor een grommende hond. Ze vraagt waarom ik met Xavier ben blijven optrekken ondanks haar uitdrukkelijke vraag dat niét te doen. Ik voer aan dat hij mijn enige vriend is in Australië, dat ik niet te kiezen heb. Mijn eerlijke antwoord lijkt haar wat te bedaren.   “Kijk eens, het kan best zijn dat je behoefte hebt aan een goede vriend,” zegt ze op mildere toon, “maar dat neemt niet weg dat jij geen partij bent voor zulke etterbakken. Jij hoort uit de buurt te blijven van dat soort kloothommels! Wanneer ga je dat nou eens van me aannemen?” Ik heb geen verweer en staar zwijgzaam naar mijn tenen.   “Heb je overigens gehoord hoe die eikel me durfde te noemen?” vraagt ze. “Nou?”   “Een vette koe,” antwoord ik naar waarheid. Ze kijkt me vernietigend aan. Ze had niet op een eerlijk antwoord gespeculeerd en lijkt boos te gaan worden. Maar dan dringt het idiote karakter van de hele scène plots tot haar door en ontsnapt uit haar mond een ingehouden gesis dat even later uitgroeit tot een klaterende lach.   “Weet je, Boris, eigenlijk ben jij een vermakelijke kerel!” hikt ze. “Godsamme! Hoe oud had je overigens gezegd dat ik was?”   “Zeventien,” fluister ik.   “Nou, dat is flatteus. En hoe zag ik er precies uit in jouw fantasie?”   “Tenger met rood haar en sproetjes…”  Haar lach rijt andermaal het bladerdek boven ons hoofd aan flarden.   “Hoe kom je daar nou bij?” giert ze het uit.   “Ik weet niet. Het kwam ineens in me op toen hij naar je vroeg. Ik had ergens een meisje gezien dat aan die beschrijving voldeed…”   “En dan mat je mij je natte droom maar aan.”   “Sorry,” zeg ik.   “Ach… kan mij wat schelen,” doet ze schouderophalend. “Ik weet hoe jullie adolescenten in elkaar zitten. Jullie pochen er wat op los. Indruk maken… het typische haantjesgedrag. Prestige staat voorop. Dat maakt mijn zaak toch niet. Ik weet best dat ik een kilootje teveel heb, maar wat telt, is dat jij daar geen probleem van maakt!” Ze droogt haar tranen met haar zakdoek en snuit haar neus.   “Kom! Kom nou wat dichter tegen me aanzitten,” zegt ze. “Straks val je nog van de bank!” Ik schuif naar haar op, waarna ze haar bezwete hoofd meteen op mijn schouder legt.   “Weet je, Boris, ik vind het erg lief van je dat je me neemt zoals ik ben,” zegt ze. “Weet je wat ik denk? Ik denk dat jij oprecht van me houdt. Is dat zo? Hou jij van me?” Ze overvalt me met die vraag. Ik heb geen idee hoe ‘houden van’ precies aanvoelt, want ik heb nooit eerder van iemand gehouden. Maar als ‘houden van’ hetzelfde is als ‘gevoelens hebben voor iemand’, dan denk ik wel dat ik in zekere zin van haar houd.   “Ik denk het wel,” zeg ik aarzelend. Ze richt haar hoofd op en kijkt me aan.   “Zou je met me willen trouwen dan?” vraagt ze. Hoewel de omgevingstemperatuur nog makkelijk 35 graden bedraagt, voel ik me koud worden tot in het diepst van mijn lichaam. Ze kijkt me met haar priemende ogen aan, met die blik waarmee ze in staat moet zijn mensen te hypnotiseren.   “Wat? Waarom niet?” vraagt ze. “Wat heb je in België nog te zoeken? Je broers en zussen hebben geen greintje interesse in je. Je ouders lopen je in de weg. Vrienden heb je er niet. Ik vraag me af of je nog een reden kunt bedenken om terug naar België te gaan.”   “Ik…”     “Wat? Vind je me te oud misschien?” valt ze me in de rede. “Nou, dat is fraai! Om lekker van bil te gaan, vind je me niet te oud, maar als het er op aankomt je te binden, zing je plots een ander lied!” Ik voel me verstijven tot in mijn tenen. Hoe moet ik me uit deze benarde situatie redden? Maar dan verschijnt plots een relativerend glimlachje om haar mond.   “Hé, sufferd,” zegt ze. “Ik ben je maar een beetje aan het jennen, hoor. Ik begrijp best dat een jonge kerel als jij zich niet wil binden aan een oude doos als ik. Maar je moet het breder zien. De beweegredenen voor een huwelijk zijn divers. Met de verblijfsvergunning die je nu hebt, kun je niet langer dan een paar maanden in dit prachtige land blijven. Maar door met me te trouwen, zou je jezelf legaliseren. Je kunt zo de dubbele nationaliteit verwerven en gaan en komen wanneer je wilt. Een uitgelezen kans toch? En wees niet bang. Ik maak me echt geen illusies. Ik weet dat je vroeg of laat nood zult hebben aan ‘een groen blaadje’. En ik zeg niet dat ik dat niet jammer zal vinden - ik vind jou immers oprecht een leuke knul - maar zolang dat niet het geval is, kunnen we lekker genieten van elkaar … for the time being.” Hoewel het allemaal meteen een stuk aannemelijker klinkt, blijf ik beven als een riet.   “Ach, arme jongen,” zegt ze. “Ik weet best dat ik je hiermee overval, hoor, maar je hoeft ook niet meteen te beslissen. Laat het rustig bezinken. Je weet nu dat ik bereid ben om jou deze vriendendienst te bewijzen, verder doe je ermee wat je wilt. En nou heb ik hoogdringend nood aan alcohol. Ik verga van de dorst. Weet je, daarginds is een winkel!” Ze wijst. Ik volg haar vinger met mijn blik. Doorheen de bomen ontwaar ik een etalage.   “Ik stel voor dat één van ons wat bier gaat inslaan, terwijl ik hier op de bank blijf zitten,” zegt ze. Ik kijk haar verward aan. Ze schiet in de lach.   “Lag het er wat te duidelijk op?” vraagt ze. “Nou, je mag wel eens iets voor me terugdoen, niet? Ik heb al zoveel kastanjes voor je uit het vuur gehaald.” Daar heeft ze een punt. Met slepende voeten begeef ik me op pad.   De buurtwinkel houdt het midden tussen een kruidenierszaak, een dagbladhandel, een toeristenshop en een vuilnisbelt. Overal ligt of staat wat. Ik dien goed op te letten waar ik mijn voeten zet om mijn nek niet te breken. Het lijkt wel of er een bom is ontploft in de zaak. Ik loop doorheen de rekken en tref in de verste hoek, vlak naast het grote uitstalraam, een manshoge koelkast aan. Ik open de glazen deur, waarna een deel van de etalage meteen beslaat. Ik buig me voorover en neem twee blikken pils uit de kast, die ik tussen mijn voorarm en mijn borst klem. Net wanneer ik de deur van de koelkast weer wil sluiten, wordt mijn aandacht getrokken door een opvallende schim die voorbij het raam schrijdt. Ik wrijf met mijn vlakke hand de aanslag van de ruit en laat de blikken bier haast uit hun omklemming glippen wanneer ik Jan Byttebier herken. Ik druk de flank van mijn hoofd tegen het uitstalraam aan en zie hem de straat oversteken. Hij lijkt recht op Marianne af te stevenen. Wanneer hij op haar hoogte is, houdt hij halt en spreekt haar aan. Marianne reageert geagiteerd en maakt een hoop armgebaren. Ze lijkt niet opgezet te zijn met zijn aanwezigheid. Ze kijkt enkele keren schuw om zich heen. Zelf blijf ik als versteend staan toekijken tot Jan zich in beweging zet en verder gaat.   Wanneer ik even later de winkel verlaat, zit Marianne weer moederziel alleen op de bank en lijkt het alsof er niets is gebeurd. Ik loop met afgemeten passen op haar toe en houd haar een biertje voor.   “Thanks,” zegt ze. Ze wil het pilsje van me overnemen, maar ik laat het niet los. Ze kijkt me verbaasd aan en bemerkt mijn wantrouwige blik.   “Wat is er?” vraagt ze   “Wie was dat?” zeg ik.   “Wie?” Ze doet haar best om verbaasd te ogen.   “Die man.”   “Welke man?”   “Die hier net bij jou stond.” Er tekent zich een diepe frons af op haar voorhoofd. “Wat heb je het over?” zegt ze. “Er heeft helemaal geen man bij me gestaan.”   “Lieg niet. Ik heb hem zelf gezien. Hij stond hier!” Ik wijs de plek aan, vlak naast me. Ze kijkt me aan met een klaar zittend lachje.   “Zit je me nou voor de gek te houden?” vraagt ze. Ik voel mijn bloed beginnen te kolken. Ik kan niet begrijpen hoe ze zo staalhard kan zitten liegen en er dan nog lacherig over wil doen. Trouwens, de waarheid moet nu maar eens aan het licht komen. Als zij en Jan elkaar kennen, waarom mag ik dat dan niet weten? Wat hebben ze te verbergen?   “Het was Jan, hé?” zeg ik.   “Welke Jan? Toch niet die… Boris, asjeblieft… begin nou niet weer over die man! Ik kén hem niet. Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen?!” Haar halsstarrigheid doet mijn stoppen doorslaan.   “Godverdomme! Als je me nu niet onmiddellijk de waarheid vertelt, ga ik weg en kom nooit meer terug,” schreeuw ik. Mijn stem slaat door als deze van een twaalfjarige jongen die de baard in de keel begint te krijgen. Marianne kijkt me overdonderd aan. Even lijkt ze niet te weten hoe te reageren, maar uiteindelijk slaakt ze een honende lach.   “Stel je toch niet zo aan!” zegt ze.   “Ik stel me niet aan! Ik wil de waarheid horen, nu!” schreeuw ik.   “Maar er stond niemand bij me.”   “De waarheid, Marianne!”   “Boris…”   “De waarheid!” Ik schreeuw mijn stem schor. Ze heeft er nu duidelijk genoeg van. Als in slow motion komt ze overeind en komt vlak voor me staan, met haar neus haast tegen de mijne. Ze klemt haar hand om mijn arm. Haar vingers persen zich in mijn vel.   “Wil jij de waarheid horen, Boris?” gooit ze me in het gezicht? “Wel ik zal het je zeggen. Weet je wat de waarheid is? Dat jij niet goed bij je hoofd bent! Jij ziet dingen die er niet zijn en daar maak ik me ernstig zorgen over. Misschien moet je maar eens een psychiater raadplegen!” Haar woorden kerven in mijn ziel als scheermessen. In een impuls diep ik een kwak spuug op uit mijn keel en mik deze recht in haar gezicht. In een reactie geeft ze me zo’n gemene klap op mijn wang dat ik mijn hersenen voel schudden. Een secondelang sta ik haar perplex aan te kijken. Dan keil ik mijn biertje naast haar in de struiken, draai me om en loop met grote passen van haar weg.

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel 15)

Tegen de tijd dat Marianne thuiskomt, heb ik de fotoalbums weer netjes weggeborgen. Ik zit op de bank en veer overeind wanneer ze binnenkomt. Ik tracht niets te laten merken van het wantrouwen dat in me woekert. Ik weet niet hoe ik het aan boord moet leggen om haar met mijn ontdekking te confronteren. Dus stel ik het liever nog even uit. “Hey, lieverd! Hoe was je dag?” vraagt ze. Ze omhelst me alsof we elkaar een eeuwigheid niet hebben gezien. Met haar zweterige lijf plakt ze zich tegen me aan. Ik weet niet of ze vanmorgen parfum heeft aangebracht, maar zo ja, dan is het spul uitgewerkt. Er dringt zich een penetrante zweetgeur aan me op. Na wel een minuut maakt ze zich van me los en bekijkt me onderzoekend. “Heb je een leuke dag gehad?” vraagt ze. “Gaat wel,” zeg ik. Ik denk dat ik er prima in slaag mijn onrust te verbergen, maar ofwel schiet mijn acteertalent tekort, ofwel staan haar tentakels op scherp. Ze voelt dadelijk dat er wat schort. “Boris? Wat is er?” vraagt ze, me aankijkend zoals alleen zij dat kan, met priemende ogen die tot diep in mijn ziel lijken te boren. “Niks,” zeg ik. “Waarom staan je ogen dan zo raar?” Zonder er erg in te hebben, werp ik een blik in de spiegel die naast me aan de muur hangt. Ik zie mijn bleke kop zich inspannen om achteloosheid voor te wenden. Zodra ik dat merk, voel ik me ongemakkelijk worden en loop ik rood aan. Meteen sluipt er argwaan in haar blik. “Boris! Wat scheelt er?” dringt ze aan. “Ik heb liever dat je ’t rechtuit tegen me zegt als je ergens mee zit.” Ze blijft me aanstaren met die mooie blauwe ogen die me doorboren als laserstralen. Ik tracht verbazing voor te wenden, maar voel mijn wangen gloeien. Een goede acteur ben ik nooit geweest. Ook thuis viel ik altijd meteen door de mand. Als ik wat had mispeuterd en vader of moeder me het vuur aan de schenen legden, slaagde ik er nooit in mijn onschuld langer dan een halve minuut vol te houden. Ook nu voel ik mijn vastberadenheid dadelijk aan het wankelen gaan. “Kom op, vertel het me,” dringt ze aan. “Wat scheelt er?” Ze neemt me bij de arm en laat me niet meer los. “Heb jij ooit een vaste relatie gehad?” hoor ik mezelf vragen. Haar voorhoofdsspieren spannen zich op, waardoor tussen haar wenkbrauwen een diepe verticale rimpel wordt gevormd. “Waarom wil je dat weten?” vraagt ze. “Gewoon… ik vroeg het me af.” “Wat bedoel je precies met een vaste relatie? Of ik ooit verloofd ben geweest?” “Of gehuwd.” “Nou, daar kan ik dan duidelijk over zijn: geen van beiden. Maar als je me vraagt of ik de hele tijd single ben geweest… dat natuurlijk ook niet. Ik heb wel enkele mannen gekend, de ene al wat langer dan de andere. Maar tot een duurzame relatie is het nooit gekomen.” “Waarom niet?” vraag ik. “Kijk eens,” zegt ze, “om tot een duurzame relatie te komen moet je de ideale man vinden. En om de ideale man te vinden, moet je geluk hebben. Verdomd veel geluk. Nou, dat geluk heb ik nog niet gehad. Klaar.” Ze veegt denkbeeldige stofjes van de tafel. “Was Jan dan niet de juiste persoon?” vraag ik. Mijn ogen peilen naar haar reactie. Ik verwacht dat ze zal schrikken, of op z’n minst blijk zal geven van ongemakkelijkheid. Maar daar is niets van aan. Ze kijkt me aan met een guitige blik en vraagt: “Welke Jan? Jan de mosselman?” Haar antwoord wordt gevolgd door een oorverdovende lach, waarbij ze haar hoofd in haar nek gooit. Ik dek mijn oren af met mijn handen en verbijt mijn ergernis. Wanneer ze merkt dat ik niet gediend ben van haar grap, houdt ze abrupt op met lachen en kijkt me monsterend aan. Bezorgd, lijkt het wel. “Boris, wat is er nou met je?” vraagt ze. “Wat is er aan de hand?” “Waarom antwoord je niet op mijn vraag?” wil ik weten. “Welke vraag?” “Of Jan niet de juiste was.” “Maar welke Jan bedoel je dan?” “Jan Byttebier.” “Jan Bitterbier? Wie is dat?” “Byttebier!” verbeter ik haar kribbig. “Hè, doe nou toch niet zo vervelend. Wie is Jan Byttebier? Hoor ik die man te kennen?” “Ik dacht het wel.” “Hoe dan?” “Komaan, zeg, geef het toch gewoon toe!” “Maar wat wil je dan dat ik toegeef, Boris?” Ze gooit haar beide handen in de lucht. “Godallemachtig! Wat is dit? Waar stuur je nou op aan? Zeg het me! Hoe kan ik toegeven een man te kennen waarvan ik tot een minuut geleden het bestaan niet afwist?!” “Hoe verklaar je dan dat ik jullie samen op een foto heb gezien?” gooi ik eruit. Mijn woorden slaan in als een bom. De klanken die uit haar luchtpijp opborrelen, sterven op haar lippen, terwijl ze me verbijsterd aankijkt. Ik voel een zekere trots in me opwellen. In een dispuut delf ik meestal het onderspit, maar deze keer niet. Dat ik er in slaag haar in het nauw te drijven, maakt een gevoel van triomf in me los. Maar dat gevoel krijgt meteen een knauw wanneer ze streng, en met voor de borst gevouwen armen opmerkt: “Zo! Heb jij tussen mijn foto’s zitten neuzen?” Ik voel me betrapt en ben niet zo bijdehand als zij. Waar zij zich als een rat met één welgemikte sprong uit het nauw weet te bevrijden, ben ik eerder een wezel die in een hoekje kruipt. Ik zie geen andere mogelijkheid dan toe te geven dat ik heb zitten rondneuzen. “Nou, dan moet je me deze Bitterbier maar eens aanwijzen,” zegt ze op een manier die er geen twijfel over laat bestaan dat ze “not amused” is. “Wil jij de albums even halen? Ik neem aan dat je weet waar je ze kunt vinden.” Met haar sarcasme weet ze mijn laatste restje zelfvertrouwen feilloos aan flarden te hakken. Ze laat zich met een plof op de bank vallen en slaat haar armen en benen afwachten over elkaar. Ik slof naar de commode, als een tot de galg veroordeelde moordenaar die zelf zijn touw moet strikken, haal de albums tevoorschijn en leg de hele stapel voor haar op het lage salontafeltje. Ik zet me naast haar op de bank, maar laat een ruimte van wel dertig centimeter tussen ons. Een veiligheidsmarge. Ik vis het album waarin ik de bewuste foto heb aangetroffen uit de stapel en leg het op mijn schoot. Terwijl ik één na één de bladen omsla, kijkt Marianne zijdelings mee. Ze helt daarvoor lichtjes over in mijn richting, wat ik aanvoel als een dreiging. Zodra ik de bewuste foto aantref, draai ik het album naar haar toe en wijs Jan Byttebier aan. Ze buigt zich over het album en kijkt nauwlettend toe, alsof ze op een oude klasfoto een vergeten schoolvriendinnetje tracht te herkennen. “Who the hell is that?” hoor ik haar murmelen. Ze knijpt haar ogen tot spleetjes om haar blik te verscherpen en richt zich dan plots op. “O, yeah! I remember that bloke!” zegt ze. Het klinkt zo ongecompliceerd dat het me in de war brengt. Ik had verwacht dat ze overdonderd zou zijn door het bewijs. Dat ze schoorvoetend zou dienen toe te geven dat ze Jan Byttebier kende. In plaats daarvan lijkt ze opgelucht te zijn. “Deze man ken ik inderdaad,” knikt ze overtuigend. “Met hem heb ik een eeuwigheid geleden een kortstondige relatie gehad. Nou, ja, een ‘relatie’… dat is wel een heel beladen woord voor een wat lang uitgevallen one night stand. Ik denk dat we een keer of twee de lakens hebben gedeeld. Hooguit drie. Ik had hem ontmoet op een huwelijksfeest. Ik voelde me die avond erg alleen. Al mijn vriendinnen hadden een vriendje. Eén was al gehuwd, een tweede trouwde die avond. Ik was de enige van het kransje vriendinnen die nog geen relatie had gehad. Ik voelde me een beetje down...” Ze kijkt naar de foto en wijst op Jan. “Maar toen zag ik hem plots komen binnenwandelen, rustig, als een cowboy in een saloon. Hij liet zijn blik rondgaan en kwam, zodra hij me had gespot, recht op me toegestapt. Ik zat hem gebiologeerd aan te kijken. Ik vond hem niet aantrekkelijk, maar hij had iets dat me intrigeerde. Misschien was het zijn outfit – hij was zowat de enige die geen pak aanhad – misschien zijn blik, ik weet het niet.” Ze kijkt dromerig voor zich uit, alsof ze het allemaal even terug beleeft. Ik wacht. Na een paar seconden gaat ze verder. “Hij kwam naast me zitten. ‘Hi’, zei hij. Ik dacht dat hij familie was van de bruid of de bruidegom. Wist ik veel. Dat leek me logisch. Maar hij fluisterde me toe dat hij niks met de zaak te maken had. Hij verklapte me dat hij geregeld op huwelijksfeesten binnenliep omdat daar gratis drank te krijgen was en er zelden iemand wantrouwig was, omdat iedereen er sowieso van uitgaat dat je bij de andere familie behoort. Dat vond ik hilarisch! Je moet maar op het idee komen! En het dan ook nog eens durven uit te voeren. Ik bewonderde zijn lef. Nou… om een lang verhaal kort te maken… wellicht meer omdat de drank en mijn hunker naar een vriendje me minder kieskeurig maakten, dan dat ik dacht dat hij de ware wel eens kon zijn… én omdat ik geen zin had om die nacht alweer alleen te slapen, vroeg ik hem na afloop van het feest of hij zin had om mee naar mijn flat te gaan. Het laat zich raden dat hij zich dat geen twee keer liet vragen. Welke man zou zo’n aanbod afslaan? Nou… we deelden die nacht de lakens. Ik voelde me er gewéldig bij. Eindelijk had ik ook een vriend en hoefde ik niet meer met rode wangen van jaloezie het gepoch van mijn vriendinnen te aanhoren. Dácht ik. Helaas… toen ik ’s anderendaags wakker werd en hem naast me in mijn bed zag liggen, werd mijn droom meteen aan flarden geslagen. Hij lag met open mond te kwijlen. Het hele hoofdkussen was doorweekt. Bovendien zweette hij als een rund en stonk hij uit zijn bek en al zijn poriën. Ik was vies van hem en hopte gauw het bed uit, voor hij zich misschien weer op mij wilde storten. Toen hij wat later wakker werd, had ik me al gedoucht en zat ik aangekleed op de bank. Ik trachtte me van hem af te maken, maar dat lukte niet. Het was zondag en blijkbaar had ik hem verteld dat ik van de hele dag niets te doen had. Hij bleef de hele dag op mijn flat. En alsof dat niet erg genoeg was, bleef hij de volgende nacht ook nog eens slapen. Hij wilde met me vrijen. Ik walgde van hem, maar liet hem begaan. Ik durfde niet te weigeren, maar voelde me zo vies… Pas de volgende dag kreeg ik hem de deur uit. Maar enkele dagen later stond hij hier opnieuw. Toen heb ik hem rechtuit gezegd dat onze relatie geen toekomst had. Hij leek het te begrijpen en droop af. Maar de volgende maanden bleef hij me stalken. Met brieven. En soms stond hij me beneden aan de deur op te wachten. Ik heb hem nooit meer binnengelaten. Na een tijdje is het gestopt, omdat hij naar Brisbane verhuisde. Niks te vroeg...” Plots kijkt ze me strak aan. “Maar wat heeft deze gozer met jouw Bitterbier te maken?” vraagt ze. “Dit IS Jan Byttebier,” zeg ik afgemeten. Ze kijkt me diep in de ogen, als om te peilen of ik ernstig ben, en barst dan in lachen uit. “Welnee, gekkerd!” hinnikt ze. “Dit is Davy! Davy Matthews.” Ik bekijk haar argwanend. “Wat? Geloof je me niet?” “Ik zeg je dat dit Jan Byttebier is,” herhaal ik. “Maar nee! Waar haal je dat nou? Dit is Davy Matthews! Ik heb zijn brieven nog ergens liggen. Ik kan ze je laten zien als je wilt.” Ze staat op en begeeft zich naar de commode. Even later komt ze aanzetten met een stapeltje handgeschreven brieven. Ze steekt ze me toe. Ik lees diagonaal enkele flarden van zinnen. Een hoop klagelijk gefleem dat ik niet in overeenstemming kan brengen met de attitude van de wereldse Jan Byttebier. Vreemd dat hij zich zo zou hebben laten gaan. Maar verliefdheid doet rare dingen met een mens, heb ik van horen zeggen. Ik kijk onderaan de brief en kan uit de handtekening duidelijk de naam Dave Matthews opmaken. Ze heeft dus niet gelogen. Maar de kans bestaat nog wel dat Jan zich van een pseudoniem heeft bediend. “Ben je overtuigd?” vraagt ze. “Wie zegt dat Davy Matthews zijn echte naam was?” werp ik op. Ze kijkt me even vol ongeloof aan en lacht dan haar huig bloot. “Lieve Boris, wat ben jij toch een vreemde jongen,” hinnikt ze. “Waarom zou Davy zich van een valse naam bedienen? Dat is toch al te gek!” Ze ziet dat ik mij niet laat overtuigen en komt vlak tegen me aanzitten. Ze plakt zich haast aan me. Ik vind het vervelend, want ze stinkt nog steeds naar zweet, maar durf niet op te schuiven. Wel merk ik dat ze plots heel lief is en stiller gaat praten. Als een psycholoog tegen een patiënt die een voorzichtige aanpak vereist. “Laat ons nou eens even alles op een rijtje zetten,” zegt ze, “zodat we dit misverstand kunnen uitklaren. Jij denkt dus dat de man op de foto Jan Bitterbier is?” “Byttebier!” verbeter ik haar kribbig. “Oké, Byttebier. Waarom denk je dat dat zo is? “Omdat...” “Ja?” “Omdat hij hetzelfde krulhaar heeft, dezelfde sik, dezelfde oogopslag…” “Oké,” zegt ze rustig. “Maar die Bitterbier… is hij een Belg?” “Tuurlijk.” “Dat weet je zeker? Sprak hij Engels met je of Nederlands?” “Nederlands.” “Vloeiend? Zonder accent?” Ik tracht me de stem van Jan voor de geest te halen. Sprak hij met een accent? Niet voor zover ik me kan herinneren. Hij leek me een native speaker te zijn. Had zelfs een Antwerpse tongval, naar ik meen. “Zonder accent.” zeg ik. “Nou… dan weet ik wel zeker dat je met een lookalike te maken moet hebben gehad,” verzekert ze me. “Davy Matthews is namelijk zo Australisch als een kangoeroe!” Ze lacht haar schaterende lach. Ik staar voor me uit, niet wetende wat ik moet denken. Ik weet niet meer wie ik moet geloven… mezelf of haar. “Lieve Boris,” zegt ze. Ze streelt me teder over mijn haren. Ik trek mijn hoofd weg, maar doe dit minder beslist dan normaal. De twijfel heeft me in zijn macht. Stel dat ze gelijk heeft. Dat er inderdaad een dubbelganger van Jan rondloopt in Sydney, dat ik al de hele tijd achter de verkeerde man loop aan te hollen! Het zou verklaren waarom hij telkens de benen neemt. Maar wie was dan de man die bij mijn vertrek in de luchthaven naar me stond te wuiven? Ik weet niet meer wat ik moet denken. Ben ik gek aan het worden? Was ik te dronken toen ik met Jan aan de bar zat? Of ben ik het slachtoffer van een sadistisch spel? Ik voel de ogen van Marianne op me branden en kijk haar aan. Wat schuilt er in haar blik? Oprechtheid of cynisme? Het ene moment geloof ik rotsvast in haar eerlijkheid, het volgende moment word ik lamgeslagen door wantrouwen. IK WEET HET NIET MEER! “Gaat het?” vraagt ze. Ik kijk haar star aan en antwoord niet. Ze neemt mijn hand tussen de hare en wrijft zachtjes over de rug. “Wil je wat meer over die Jan Bitterbier vertellen?” vraagt ze. “Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat hij érg belangrijk voor je is.” Ik kijk haar wantrouwig aan. Waarom vraagt ze dat? Welk belang heeft ze erbij dat ik over hem vertel? Schiet ze er iets mee op? Of ik? Ze merkt dat ik aarzel en vraagt: “Waar en wanneer heb je hem ontmoet?” Ik blijf me hullen in stilzwijgen, maar ze houdt niet af. Terwijl ze onophoudelijk over de rug van mijn hand streelt om me te bedaren, blijft ze me aanmoedigen om haar over Jan te vertellen. En plots borrelen de woorden in me op. “Ik heb hem ontmoet op mijn afscheidsborrel,” begin ik aarzelend. De eerste zin komt nog moeizaam, maar langzaam raak ik op gang. “De jongens die ik had uitgenodigd op mijn drink moesten allemaal elders zijn die avond,” ga ik verder. “Enkel mijn ouders daagden op, maar daar had ik geen zin in. Ze kwamen zich toch maar verkneukelen in mijn ellende. Toen ze weer weg waren, sprak hij me aan. Hij zat al een hele tijd aan de toog en had gemerkt dat ik me ellendig voelde. Ik vond hem eerst een beetje raar. Vreemd uiterlijk en zo. Maar hij was zo vriendelijk en begripvol dat het al na een paar minuten aanvoelde alsof ik hem al jaren kende. We hebben urenlang gepraat. Bleek dat hij al tientallen keren in Australië was geweest. Hij kon er heel wat over vertellen. Deed dat ook. En hij gaf me goede raad. Later op de avond - ’s nachts eigenlijk - toen het café zijn deuren sloot, zijn onze wegen gescheiden. Ik ben naar huis gegaan. Ik liep op wolkjes. Voor het eerst in mijn leven had ik het gevoel dat ik naar waarde werd geschat; dat ik een vriend had. Dat was nieuw voor me. Ik had nooit vriendjes. Zelfs op school slaagde ik er nooit in aansluiting te vinden bij andere jongens. Ik stond altijd alleen op de speelplaats, terwijl de andere jongens zich amuseerden. Soms was ik het mikpunt van hun spot.” Ik stok en staar met doffe blik in een ver verleden. “En met Jan dacht je een vriend te hebben gevonden?” hoor ik Marianne vragen. Ik kom langzaam weer tot mezelf en knik bevestigend. “Ja,” zeg ik. “Dat dacht ik, al voelde ik de volgende morgen al twijfel knagen. Ik vroeg me af of ik Jan ooit nog zou zien. We hadden nagelaten gegevens uit te wisselen. Ik wist niet waar ik hem kon vinden. En hij beschikte niet over mijn adres of telefoonnummer. Ik begon te vrezen dat het verloren was… tot ik hem in de luchthaven plots zag staan. Hij zwaaide met zijn hand en leek me iets te willen zeggen. Ik wilde niet dat moeder ons samen zag, omdat ze zich anders weer wat in het hoofd zou halen, en zei haar dat ik moest plassen. Ik stond op en liep naar hem toe. Maar vreemd genoeg was hij, voor ik ter plaatse kwam, plots weer verdwenen. Ik vond hem nergens meer. Hij leek in rook te zijn opgegaan. Pas toen ik een halfuur later de douane was gepasseerd, zag ik hem weer. Opnieuw zwaaide hij met zijn hand. Maar toen kon ik niet meer naar hem toe gaan. Ik kon niet meer terug. Wat later in het vliegtuig meende ik hem een derde keer te zien. Maar toen bleek het om een andere man te gaan. Nadien kreeg ik nog een paar sms-jes, waarvan ik vermoed dat ze van hem kwamen, maar waar ik niet uit kon opmaken wat de bedoeling ervan was. Daarna werd het stil. Tot ik hem dágen later terugzag, hier in Sydney. Niet één keer, maar verscheidene keren. Het vreemde was wel dat hij geen contact met me wilde. Iedere keer trachtte ik tot bij hem te komen, maar telkens was hij me te snel af. Hij liep weg en wist me elke keer te ontglippen…” Ik stok. Het voelt alsof er een prop in mijn keel zit. Ik krijg geen woord meer over mijn lippen. Marianne heeft ademloos zitten luisteren naar mijn verhaal en kijkt me op een bijzondere manier aan. Met een zekere tederheid, denk ik, maar net zo goed kan het medelijden zijn. Ze strijkt met haar hand over mijn haren. Ik laat haar begaan. Voor één keer trek ik mijn hoofd niet weg. “Kijk eens, Boris,” zegt ze met zachte stem, “ik zie dat je het moeilijk hebt. En dat begrijp ik. Iedereen draagt een stuk van zijn jeugd mee in zijn verdere leven. Bij de ene is dat een licht boodschappentasje, bij de andere een zware rugtas. Naar het zich laat aanzien, zit jij in de laatste categorie. Ik heb al de hele tijd de indruk dat je je bezwaard voelt door je jeugd. Je bent op zoek. Naar jezelf. Naar erkenning. Naar een plaats in deze wereld. Je bent erop gebrand je een plekje toe te eigenen. Dat plekje hoeft geen fysieke plaats te zijn. Daarmee bedoel ik dat je belangrijk wilt worden gevonden. Je wilt iemand zijn. Niet het kind van ouders die alle beslissingen voor jou nemen. Niet de snotaap die op de speelplaats zielig staat te wezen. Niet de jongen die in het café tevergeefs op zijn zogenaamde vrienden zit te wachten. Niet de jongeman die moederziel alleen op de trappen van het Opera House zit weg te kwijnen. Niet de kerel die in een overvolle slaapzaal als een grote onbekende tussen een hoop vlotte kerels met wijd open ogen ligt te piekeren. Je bent in volle gevecht om je een plek in de wereld te zoeken. En een eerste vorm van erkenning heb je bij Jan gevonden. Dat was goed. Maar Jan is er nu niet meer voor je. In tweede instantie heb je bij mij erkenning gevonden. Daarom ook dat je blijft komen, want eigenlijk ben ik te oud voor je, dat besef ik zelf ook wel, en ik weet dat het je parten speelt. Maar ik heb aandacht voor je. De juiste aandacht. Dat is belangrijk. Dat heb je nodig om jezelf te vinden. En ik weet dat je het waardeert. Ik hoop uit de grond van mijn hart dat wat wij hebben je op termijn helpt om uit te groeien tot een zelfbewuste man.” “Ja… “ zucht ik. Ze kijkt me aan. “Gaat het nou al wet beter?’ vraagt ze. Ik schraap mijn keel. “Die Davy… woont die in Sydney?” vraag ik. Ze laat mijn hand los en slaakt een diepe zucht. “Kijk, Boris… het laatste wat ik van Davy Matthews heb vernomen, is dat hij naar Brisbane is verhuisd, alweer een jaar of vijftien geleden, en ik heb geen idee waar ie ondertussen uithangt.” “Zou het kunnen dat hij teruggekomen is naar Sydney?” “Geen idéé. En het kan me ook niet schelen. Ik vond het een akelige man.” Ze keert zich van me af en schikt haar rok, als een bruid die voor het altaar plaatsneemt en zich wil verzekeren dat haar jurk goed zit. Ik grijp terug naar het fotoalbum, dat opengeslagen op de salontafel ligt, en bekijk Davy Matthews. De gelijkenis met Jan is treffend… hoewel… dat ene oog… die wenkbrauw… ze wipt misschien net iets minder hoog op dan deze van Jan. En zijn sik is kleiner. Niet de grootte van een veldmuis, maar een plukje onderaan zijn lip. En zijn oorlellen staan minder ver uit. En hij draagt geen zilveren kruis in zijn borsthaar… ©photosuus     Ik wrijf met de muis van mijn hand over mijn voorhoofd als om mijn hersencellen te activeren. Marianne neemt intussen een ander album van de stapel en slaat het open. “Wat vind je eigenlijk van mijn ouders?” vraagt ze. Ze draait het album naar me toe en wijst op een foto waar ze beiden opstaan. “Op wie lijk ik het meest? Op mum of dad?” Ik haal mijn schouders op. “They were such fantastic people,” verzucht ze. Haar ogen gaan plots dromerig staan en ze slikt een krop weg. “Ik was graag eens een keer naar Nederland gegaan,” zegt ze. “Mum liep al een tijdje met de idee rond om de familie te bezoeken… maar toen is dat ongeluk gebeurd…” Ze slaat met haar vuist in haar handpalm. “Fucking klote-ongeluk! Dad had net een nieuwe auto gekocht. Nou ja, nieuw… een tweedehands. Deed ie altijd. Aan een nieuwe auto kon hij zijn geld niet geven, zei hij. Nou, dat had ie die keer beter wel gedaan. Tijdens hun eerste rit met die tweedehands brak de stuurkolom af, net toen ze een overweg overreden. Ze kwamen met een klap tot stilstand tegen een paal, óp de sporen. En natuurlijk gingen net op dat moment de slagbomen dicht. Ze hebben zich niet meer uit de auto kunnen bevrijden. De trein is met een rotvaart op hen ingereden...” Ze staat op en loopt een paar passen van me vandaan, alsof ze wil wegrennen van de herinnering aan de tijd van het ongeluk. Ik zit haar onwennig aan te staren. Ik weet niet wat te doen. Plots keert ze zich naar me om. “Pak me eens vast,” zegt ze. Ze steekt haar armen reikend naar me uit. Ik sta op en loop op haar toe. Ze komt tegen me aan staan. Ik voel me onwennig en weet niet waar ik met mijn armen moet blijven. Ik ben geen kei in troosten. “Boris, pak me vast,” zegt ze, naar me opkijkend. Er wemelt traanvocht in haar ogen. Ik sla mijn armen om haar heen. Ze drukt zich met kracht tegen me aan, waardoor ik mijn evenwicht verlies en me achter mijn rug aan de tafel staande dien te houden. Terwijl ik met kop en schouders boven haar uit steek, voel ik dat haar hele lichaam begint te schokken. Ik hef mijn hand en streel haar zachtjes over haar blonde haren. Ze richt haar hoofd op en kijkt me teder aan. De tranen lopen haar over de wangen. Het is hartverscheurend te zien hoe ze vergaat van verdriet, zoveel jaren na de dood van haar ouders. Ik tracht me voor te stellen hoe ik me zou voelen indien vader en moeder op een dag van me zouden worden weggerukt. In één seconde. Zoals het bij haar is gegaan. Ik kan mijn ouders vervelend vinden. Ik kan ze minachten, haten, zelfs dood wensen, maar het blijven mijn ouders. De mensen die me hebben verwekt, al dan niet met liefde. Ze zijn wie ze zijn: saaie, oninteressante, gefrustreerde, op zichzelf gerichte mensen. Ze gaan fout met me om, weten niet hoe ze me moeten behandelen. Maar ik ben zeker dat ze mij niet opzettelijk schade willen berokkenen. Dat kán toch niet hun bedoeling zijn. Iedereen wil toch het beste voor zijn kind. Terwijl ik die overweging sta te maken, voel ik plots ook tranen in me opwellen. Ik tracht ze te bedwingen, maar het lukt me niet. Als een etterbuil die openspat, zoeken mijn jarenlang opgekropte frustraties en verdriet zich een weg naar buiten. De tranen spuiten uit mijn ogen en het snot uit mijn neus. Huilend als een kind, klamp ik me aan Marianne vast. Onze tranen vermengen zich met elkaar en drijven ons nog dichter naar elkaar toe.

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel 14)

Bij aankomst in de flat staat me een verrassing te wachten. Tijdens onze wandeling heeft ze er met geen woord over gerept, maar voor we het appartement betreden, keert Marianne zich naar me om en vraagt of ik klaar ben voor een “surprise”. Ik kijk vreemd op. Alweer? Vorige keer had ze een telefoon voor me gekocht. Wat zal het deze keer zijn?   Ze opent de deur en laat me voorgaan. Ik betreed de ruimte als een kind op de ochtend van Sinterklaas: met speurende blik en een hart vol verwachting. Op de salontafel ligt een laptop. Mijn laptop. Mijn hart springt op en ik kijk haar blij verrast aan. Op mijn vraag hoe ze in het bezit is gekomen van mijn computer, antwoordt ze dat ze hem voor de deur vond staan toen ze thuiskwam. Boven! Voor de deur van haar flat! Ik vind het vreemd dat iemand een laptop onbeheerd achterlaat aan de deur van een flat, terwijl de bewoner afwezig is. Dat zou ik zelf nooit doen. Maar als ik er aan denk hoe het me op de luchthaven is vergaan toen ik mijn portefeuille kwijt was… In Australië is blijkbaar alles mogelijk.   Ik zet me neer op de bank, leg de laptop op mijn schoot en zet hem aan. In mijn mailbox tref ik 31 berichten aan, zonder uitzondering van moeder. Helaas is ze er weer in geslaagd alles verkeerd te doen. Nergens heeft ze een onderwerp ingevuld. En in geen enkele mail vind ik ook maar één woord terug. Het ene na het andere bericht is leeg. Hoe doet ze het toch?!   Ik klap mijn laptop weer dicht en leg hem op de salontafel. Als ik eerlijk ben met mezelf moet ik toegeven dat ik een lichte teleurstelling ervaar. Ergens mis ik vader en moeder toch wel een beetje en ik had gehoopt wat nieuws van hen te krijgen. Marianne, die haar tentakels weer op scherp heeft staan, komt naast me zitten en kijkt me onderzoekend aan.   “Geen nieuws van het thuisfront?” vraagt ze. Ik schud het hoofd.   “En dat vind je jammer?” Ik knik vaag.   “Nou, stuur dan zelf even een mail naar je ouders,” suggereert ze.   “Ik weet niet of dat zin heeft,” doe ik smalend. Ik vertel haar van de 31 mails van moeder die stuk voor stuk leeg zijn.  “Je hebt geen idee hoe vaak ik het haar heb uitgelegd,” zeg ik. “Keer op keer heb ik voorgedaan hoe ze een mail moet schrijven en opsturen. Het lukt haar gewoon niet! En een bericht openen evenmin.”   “En je vader?” Ik slaak een honende lach. “Die is nog erger. Die weigert gewoon een computer te gebruiken. Als hij een brief moet schrijven, doet hij dat nog steeds met een ouwerwetse schrijfmachine.”   “En je broers en zussen?” Ik zeg haar dat mijn zussen niet eens een e-mailadres hebben. Dat de ene in een instelling verblijft omdat ze een ernstige psychische aandoening heeft, en de andere in een caravan woont te midden van de bossen, omdat ze één wil zijn met de natuur.   “Een soort van heks?” vraagt Marianne.   “Zoiets,” knik ik.   “En je broers?” houdt ze vol. Ik zeg haar dat Bob, mijn oudste broer, de enige is waarvan ik weet dat hij thuis een computer heeft staan, zo’n oude bak met een besturingssysteem uit de vorige eeuw.   “Nou, stuur hem dan een mail,” zegt ze. Ze merkt aan mijn gezicht dat ik die gedachte niet genegen ben.   “Wat?” doet ze. Ik haal mijn schouders op en verzekeren haar dat het geen zin heeft. Ze wil weten waarom. Ik vertel haar dat Bob nooit naar me heeft omgekeken, dat ik voor hem het kleine kuiken blijf dat in de weg is komen lopen. Het lelijke eendje. De nestbevuiler.   “Dat kan allemaal best zijn,” zegt ze, “Maar dan is het nou het moment om daar wat aan te doen.” Ze grist de laptop van de tafel en legt hem op haar schoot. “Kom op. Ik zal je helpen. Zeg me wat ik moet typen.” Ze houdt haar vingers in de aanslag boven het toetsenbord. “Nou?”   “Echt… ik zou niet weten wat ik Bob zou moeten vertellen,” verzeker ik haar.   “Onzin!” Ze typt en zegt luidop: “Dear Bob...” Daarna kijkt ze me afwachtend aan. Ik maak haar met een schouderophalen duidelijk dat ik geen inspiratie heb.   “Hoe gaat het met je?” gaat ze zelf verder. Na het intikken van dat zinnetje kijkt ze me weer aan en vraagt: “Hoe heet zijn vrouw?”   “Helena.” Ze typt: “En met Helena?” Ze kijkt weer op. “Heeft ie kinderen?”   “Nee.”   “Oké. Vertel dan wat over jezelf.” Ik trek een huilerige kop.   “Boris, wat is er nou? Doe eens een beetje moeite!”   “Maar het heeft geen zin!”   “Waarom niet?”   “Omdat Bob geen interesse in me heeft!” zeg ik nadrukkelijk. Ik veer overeind en loop geagiteerd door de kamer. Ze volgt me met haar blik, maar laat me begaan. Zodra ze ziet dat ik wat kalmer word, slaat ze met haar hand enkele keren op de bank en wenkt me met haar hoofd.   “Kom,” zegt ze. “Kom eens terug naast me zitten.” Ik aarzel even, maar doe wat ze me vraagt. Ze kijkt me aan.   “Waarom denk je dat Bob geen interesse in je heeft?” vraagt ze.   “Bob, Ben, Bea, Birgit… niemand van mijn broers of zussen heeft interesse in me,” zeg ik.   “Is dat zo? En heb je je al eens afgevraagd waaraan dat ligt?” Ze kijkt me indringend aan. “Heb je daar al eens over nagedacht, Boris?”   “Ja. Maar ik weet het niet.”   “Zal ik het je zeggen? Omdat jij jezelf niet interessant vindt, Boris. Hoe wil je nou dat iemand jou interessant vindt als je dat zelf niet doet? Interesse is iets dat je moet opwekken. Je moet je broers en zussen een aanleiding geven om belang aan je te hechten. Geloof nou toch eens in jezelf. Beschouw jezelf niet als het vijfde wiel aan de wagen. Wees ervan overtuigd dat jouw mening net zo belangrijk is als de hunne en deel ze met hen. Geef hen stof tot nadenken. Bied hen de kans om met jou in discussie te gaan! Wees geen grijze muis, geen papegaai die naar de mond praat. Toon je kleurenpracht en zing je eigen lied. Dus, laat die pathetiek en dat zelfmedelijden nou maar achterwege. Schuif heel dat minderwaardigheidscomplex aan de kant en doe wat je hoort te doen. Je zult zien dat het vanzelf gaat. Kom op! Ik wed dat je gauw zult merken dat je broers en zussen wél interesse in je hebben.” Ik staar naar de tippen van mijn schoenen, als een kind dat een uitbrander heeft gekregen. Marianne zit me afwachtend aan te kijken. “Nou?”   “Het gaat niet,” zeg ik. Ze slaakt een zucht. “Oké. Dan doe ik het zelf wel,” zegt ze beslist. Ze legt haar vingers op de toetsen en begint te typen. De volgende minuten verschijnen de woorden in een razend tempo op het scherm. Ze lijkt er zelfs niet over na te hoeven denken wat ze schrijft.   Hi Bob,   Ik ben Marianne. Ik schrijf je on behalf of your little brother Boris. Sorry dat ik er wat Engels tussengooi, maar ik ben een Australische. Het Nederlands heb ik van mijn moeder. Zij was afkomstig van Hilversum. Zelf ben ik hier geboren en heb het Engels als moedertaal. De laatste tijd heb ik mijn Nederlands wel een beetje kunnen oefenen, want ik heb het geluk gehad jullie broertje te leren kennen: die lieve kleine Boris. Nou ja… klein. What’s in a name! Klein is ie allerminst. Maar wat is ie een leuke knul! En interessant! Ik heb al een hoop lol met hem beleefd. Hij zit hier trouwens naast me op de bank. Wellicht vraag je je nou af waarom hij dan niet zelf een mailtje stuurt, maar dat komt omdat hij zich inbeeldt dat jullie geen interesse in hem hebben. Nou, dat geloof ik dus niet. Volgens mij zijn jullie hartstikke benieuwd naar zijn wedervaren hier. Wel, ik kan jullie zeggen dat hij het hier heerlijk naar zijn zin heeft. Hij heeft een hele leuke job op een prachtig zeilschip, en sinds hij aangekomen is, logeert hij bij mij. De arme drommel wilde zijn intrek nemen in een hostel! Nou, dat heb ik hem mooi afgeraden. Het slaapt heus niet lekker tussen een stelletje houtzagers, neem dat maar van me aan. Ik bood hem aan om op de bank te slapen, maar je weet hoe dat gaat: we ended up in bed. We hebben nou een relatie. Ik ben wel een tikkeltje ouder dan hij - en dat “tikkeltje” mag je gerust met een korrel zout nemen -  maar ach… leeftijd en uiterlijk zijn van ondergeschikt belang. Dat weet jij vast ook. Maar genoeg over ons. Hoe gaat het met jullie? Met jou en Helena? Je ziet: Boris heeft me al heel wat over jullie verteld. Misschien weten jullie dat niet - want hij is toch zo vreselijk terughoudend - maar zijn broertjes betekenen heel veel voor hem. Hij beschouwt jullie een beetje als zijn voorbeelden; zijn inspirators. Alleen is het jammer dat hij zich tegelijk een beetje door jullie in de schaduw gesteld voelt. Maar ach, dat is het jonge-broertjessyndroom. Dat mag je hem niet aanrekenen. Maar waar het nou eigenlijk om gaat: Boris wil graag aan zijn ouders laten weten dat alles oké is met hem, maar naar verluidt zijn jullie oudjes niet zo beslagen in het hanteren van een computer. Nou, om die reden had ik jou dus willen verzoeken om die lieve mensen even in te lichten dat alles oké is met hun kakelnest. Zou je dat willen doen? En hen misschien tegelijk ook even inprenten hoe zo’n akelige moderne machine precies werkt. Want Boris zou graag nog eens een keertje met hen skypen. Wil je dat voor me doen? Nou, alvast hartstikke bedankt, hoor! Tot ziens dan maar? Ik mag hopen dat we elkaar eens tegen het lijf lopen. Misschien al één van de volgende maanden, wie weet. Jullie zijn hier altijd welkom. Of misschien kom ik wel eens een keertje naar België. In dat geval kan ik meteen Nederland even aandoen. Ik heb in Hilversum nog wel wat verre neven en nichten wonen. Lijkt me een leuk idee! Nou, we zien wel.   Lieve groetjes alvast,   Marianne   Ze kijkt me aan met een gloed van triomf in haar ogen. “Nou, wat denk je?” Ik ben sprakeloos. Wat ze durft te schrijven! Dat we een relatie hebben! En dat ze misschien wel eens naar België komt! Ik mag er niet aan denken dat moeder te weten komt dat ik met een oudere vrouw te doen heb!   “Wat is er nou?” vraagt ze wanneer ze de paniek in mijn ogen bemerkt. “Mag je mama misschien niet weten dat haar kleinste jochie intussen een man is geworden? Als ik jou was, zou ik apetrots zijn!”   “Jij kent moeder niet,” zeg ik. “Als ze dit leest, is ze in staat het eerste vliegtuig te nemen om me persoonlijk te komen halen.” Ze lijkt even na te denken en richt dan haar blik op het scherm. Met een even grote vaardigheid als voordien tikt ze een post scriptum in.   PS. Boris zit ermee verveeld dat ik heb verklapt dat we een relatie hebben. Hij is bevreesd dat jullie moeder een hartstilstand zal krijgen. Misschien is het beter om dat nieuwtje nog even voor jezelf te houden. Dat begrijp je vast.   Ze kijkt me aan. “Zo beter?” Ik knik weifelend. Voor ik nog verder bezwaar kan aanvoeren, drukt ze op verzenden en legt de laptop op mijn schoot.   “Zo,” zegt ze. ”Klaar is kees.” Ze staat op en loopt de keuken in. Ik kijk haar na als een ongelovige die net een verschijning heeft gehad.                                           *                     *                      *   Zoals ik had verwacht, is op mijn mail naar Bob geen reactie gekomen. Doodse stilte aan de andere kant van de lijn, vier dagen lang. Ik heb er geen seconde aan getwijfeld dat het vergeefse moeite zou zijn, maar Marianne wilde per se haar zin doordrukken. Voordeel is dat ze nu heeft kunnen vaststellen dat de situatie hopeloos is. Ze heeft nu medelijden met me. Ze is al een paar dagen uitzonderlijk lief en attent voor me. Vandaag, op mijn eerste vrije dag sinds ik aan de slag ben gegaan op het zeilschip, heeft ze me zelfs aangeboden de dag op haar flat door te brengen terwijl zij uit werken is. Daar was ze voordien als de dood voor. Ik heb het gebaar in dank aanvaard. Dat alles maakt dat we de laatste dagen sterk naar elkaar zijn toegegroeid. Alles welbeschouwd ben ik blij dat ik niet naar Gold Coast ben afgevaren. Ik heb me verzoend met de idee dat zij, Marianne, wellicht het hoogst haalbare voor me is. Die meisjes in monokini zouden wellicht geen interesse in me hebben. Om nog te zwijgen over die metermaids in gouden bikini. Welke onaardse schone zou in godsnaam aandacht kunnen hebben voor een lange stengel met stekkebenen en een lelijke ader die dwars over zijn voorhoofd loopt? Geen enkele! Maar er is nog een andere reden waarom ik blij ben dat ik geen weken na elkaar op dat schip hoef te zitten. Er zit namelijk een haar in de boter tussen Xavier en mij. Een dik haar. Dat ik hem die avond bij het schrobben van het dek aan zijn lot heb overgelaten, heeft hij me niet vergeven. Sinds die dag loopt hij van ’s morgens tot ’s avonds op me af te geven. Ik liet het aanvankelijk over me heen gaan. Ik dacht dat het wel zou koelen zonder blazen. Maar zijn woede was als een bosbrand die om zich heen greep. Elke dag laaide het vuur hoger op. En gisteren heeft de Apocalyps zich dan voltrokken. Toen ik na het schrobben van het dek naar huis wilde gaan, vroeg hij me of ik een biertje met hem wilde gaan drinken. Misschien lag het in zijn bedoeling de scherven te lijmen, maar ik begreep het anders. Ik had het gevoel dat hij me uit wilde dagen. Een ruzie uitlokken. Als dat zo was, slaagde hij wonderwel in zijn opzet. Marianne had namelijk beloofd lekker voor me te koken en dat zei ik hem. Onomwonden. Niet meer dan dat. Maar dat bleek genoeg te zijn om het vuur aan de lont te steken. Hij bekeek mij met de gemeenste blik ooit en snauwde: “You fool! When are you going to let go that stupid girl?” Toen ik spontaan en zonder na te denken antwoordde “Never,” hoorde ik zijn klauwen uitslaan en zag ik door zijn licht geopende lippen zijn slagtanden glinsteren. Ik weet niet wat in hem kwam, maar hij leek fysiek te veranderen. Doctor Jekyll werd mister Hyde in een fractie van een seconde. Hij kwam vlak voor me staan en spetterde me in het gezicht dat ik wellicht vergeten was dat hij dit klotebaantje voor mij had geregeld. Ik bleek plots een “ondankbare motherfucker” te zijn. Ik trachtte geen aanstoot te nemen aan zijn woorden, maar toen hij me ook nog eens verwijtend toebeet dat ik onze vriendschap op het spel zette voor een goedkope ‘fuck’, schoot ik in actie. Dat kon ik niet over me heen laten gaan. Ik beet hem toe dat Marianne helemaal geen “goedkope” fuck was, wel in tegendeel! En ik voegde er gelijk aan toe dat hij het was die onze vriendschap op het spel zette door dat belachelijke jaloerse gedrag van hem. Toen was het hek helemaal van de dam. Het gif spoot hem letterlijk uit de bek. Hij slingerde me een hoop lelijke woorden naar de kop. En even had het er zelfs schijn van dat hij me ging slaan - wat een drama zou zijn geweest, want ik zijg al neer als een bromvlieg met enige snelheid tegen me aanvliegt - maar uiteindelijk keerde hij zich om en liep van me weg. Sindsdien heb ik niks meer van hem gehoord. Opgeruimd staat netjes, dacht ik. Maar als ik eerlijk ben, moet ik toegeven dat ik spijt heb van onze aanvaring. Jan Byttebier buiten beschouwing gelaten, is hij mijn enige vriend. En aan Jan Byttebier heb ik niks, zolang die me blijft ontwijken. Ik zou dus maar beter Xavier koesteren, ook al doet hij zo vervelend. Maar hoe leg ik het weer bij…?   Ik sta op en loop door de flat om mijn zinnen te verzetten. Eigenlijk verveel ik me dood op dit onooglijk appartement waar je amper je kont kunt draaien. Ik klop onophoudelijk mijn knokkels tegen elkaar terwijl ik loop rond te kijken, op zoek naar iets waarmee ik mijn tijd kan verdoen. Wanneer mijn blik op de commode blijft rusten krijg ik een idee. Misschien moet ik maar eens doen wat iedereen zou doen in mijn plaats: mijn nieuwsgierigheid lenigen door in Marianne’s persoonlijke spulletjes te neuzen. Wat weerhoudt me? Als ik dan toch bij haar blijf, kan ik maar beter wat meer over haar te weten komen. Zelf is ze al te karig met informatie. Ik zet me op mijn knieën voor de kast en trek een willekeurig deurtje open. Spontaan reiken mijn handen naar een stapeltje fotoalbums dat naar me ligt te lonken. Plaatjes bekijken is een aangenaam en leerzaam tijdverdrijf. Ik neem de albums vast maar twijfel. Zou Marianne er bezwaar tegen hebben dat ik door haar verleden blader? Ach… als ik de albums nadien precies zo terugleg als ik ze heb gevonden, hoeft ze het zelfs niet te weten! Ik neem het stapeltje uit de kast en zet me neer op de vloer. Leunend met mijn rug tegen de commode pak ik het bovenste album van de stapel, leg het op mijn uitgestrekte benen en sla het open. De eerste foto die ik te zien krijg, toont een mooi blond meisje van een jaar of zeven. Ik kijk nader toe en herken Marianne. Niet aan haar lichaamsbouw. Zo voluptueus als ze nu is, zo schriel was ze toen. En haar haren waren lang en zaten in de krul. Maar het zijn die prachtige, sprekende ogen, die ze nu nog altijd heeft, die me verzekeren dat zij het is.   Ik sla de bladen één na één om en krijg nog meer plaatjes te zien uit nagenoeg dezelfde periode. Vaak poseert ze alleen, maar op enkele foto’s wordt ze vergezeld door twee mensen waarvan ik veronderstel dat het haar ouders zijn. Een markant stel dat niet de minste vergelijking kan doorstaan met mijn burgerlijke ouders: vader met zijn eeuwige pantalon, gesteven overhemd en das, en moeder met haar grootmoederjurken waardoor ze honderd jaar lijkt. Deze mensen lijken van een andere planeet te komen dan de mijne. De man heeft lange haren die hij in een paardenstaart draagt die tot halverwege zijn rug reikt. Op zijn neus torst hij een ouwerwetse bril met ronde glazen, en hij gaat gekleed in een versleten polo en een korte jeansshort. Zijn onderbenen zijn fel behaard en staan een beetje krom, alsof hij zijn hele leven te paard heeft gereden. Aan zijn voeten heeft hij sandalen. De vrouw is een opvallend stuk groter dan de man en gaat gehuld in sterk gecentreerde bloemenjurken die tot halverwege haar dijen reiken. Vrijwel op iedere foto draagt ze hoge witte laarzen en heeft ze om haar felrode haren een lint gespannen, als de zweetband van een sporter. Verder draagt ze op sommige plaatjes een opvallende zonnebril met blauwe glazen, en heeft ze om haar nek een vredesteken hangen.   Het volgende album beslaat een iets latere periode. Marianne is er een prille tiener. Ze is nog steeds erg slank, maar beschikt al over een stel stevige tietjes. Ze heeft nog steeds die lange blonde haren, maar de krul is eruit. Haar vader ziet er nagenoeg hetzelfde uit als in het eerste album. Nog steeds heeft hij die lange paardenstaart en draagt hij een polo en jeansshort. Enkel zijn ziekenfondsbril heeft hij geruild voor een bril met een hoornen montuur die zwaar op zijn neus leunt. Haar moeder daarentegen heeft een metamorfose ondergaan. De bloemenjurken heeft ze geruild voor stretchbroeken en glanzende, gecentreerde hemden. En de witte laarzen voor schoenen met een diepe uitsnijding en hoge hakken. Van het haarlint en het vredesteken is geen spoor meer.   Het derde album toont een Marianne die een aankomende vrouw is. Ze vertoont hier voor het eerst sporen van nakende zwaarlijvigheid. Haar borsten staan al iets te nadrukkelijk afgetekend in haar blouse en ook de welvingen van haar buik en heupen zijn al duidelijk zichtbaar. In dit album is Marianne’s aanwezigheid minder prominent. De nadruk ligt hier op haar ouders. Wat me steeds weer opvalt, is hoe gelukkig die twee er op alle plaatjes uitzien. Ze lachen, omarmen elkaar, zoenen, doen gekke dingen en lijken zich nooit om de aanwezigheid van de fotograaf te bekommeren. Hoe anders alweer dan mijn ouders, die op elke foto poseren als levende lijken en nooit eens een greintje levenslust uitstralen.   De foto’s in het volgende album tonen een Marianne die zichtbaar gebukt gaat onder een immens verdriet. Hier heeft het noodlot wellicht al toegeslagen. De levenslust heeft plaatsgemaakt voor een onmiskenbare somberte, en ze lijkt niet langer met plezier te poseren, maar wekt de indruk het fotograferen lijdzaam te ondergaan, alsof ze er toe werd gedwongen. Hier is ze qua uiterlijk al veel meer de Marianne zoals ik haar ken. Ettelijke kilo’s aangekomen en gekortwiekte haren. Het laat me niet onberoerd te zien dat ze er nog maar een schim is van zichzelf. Blad na blad, foto na foto voel ik een steeds nadrukkelijker medelijden in me opwellen… tot ik een ontdekking doe die al deze gevoelens op slag de kop indrukt. Op één enkele foto wordt ze geflankeerd door een man die haar omarmt alsof ze zijn geliefde is. Op zich niet opzienbarend, ware het niet dat ik deze man ken! Hij is er nog een stuk jonger, maar de opwippende wenkbrauw, de gitzwarte snor, de robuuste onderkaak, de sik op zijn kin… al deze kenmerken laten er geen twijfel over bestaan dat de kerel, die aan de zijde van Marianne poseert met de flair van een rokkenjager, niemand minder is dan Jan Byttebier!   Alsof ik ten prooi ben aan een verlamming zit ik minutenlang naar de bewuste foto te staren. Ik slaag er niet in te bewegen. Zelfs ademen valt me zwaar. De hele tijd zit ik me af te vragen hoe het mogelijk is dat Marianne en Jan elkaar kennen. Berust dit op toeval? Hallucineer ik? Of ben ik dan toch het slachtoffer van een complot, zoals ik eerder vermoedde? Ik klap het album dicht en leg het op de stapel. Terwijl mijn blik ergens houvast zoekt, beukt in mijn borstkas mijn hart alsof het uit wil breken.

Lou Van Lier
0 0

Een mooie oude dag

“Die ene is goed ziek geweest,” wist vader me tijdens mijn wekelijks bezoekje in het rusthuis te melden. Ik groef naarstig in mijn geheugen, want als vader één ding niet verdroeg, was het niet dadelijk begrepen te worden. "Wie bedoel je?" vroeg ik omdat ik geen aanknopingspunt vond. "Die ene die me altijd komt halen," verduidelijkte hij. Ik groef nog wat dieper in mijn geheugen. Ik had weet van een kranige bejaarde die een tijdlang zo vriendelijk was geweest om vader op sleeptouw te nemen tijdens zijn wekelijkse wandeltocht door de stad, maar dat was alweer even geleden. De vriendschap was geëindigd met een hoogoplopende ruzie omdat de kranige man onophoudelijk praatte en vader de stilte verkoos. "Bedoel je Fons?" vroeg ik voor de zekerheid. "Maar nee!" klonk het ongeduldig. "Ik bedoel die ene die me altijd komt halen met de auto." Ik spitte mijn hele memorie ondersteboven en kon maar één iemand bedenken die aan de summiere beschrijving voldeed en dat was mijn broer Herman. De tweede oudste. Die had zich – sinds hij zelf met pensioen was – tot doel gesteld vader elke woensdag een uur of twee uit zijn enge kamertje te bevrijden om hem wat verstrooiing te bieden. "Bedoel je Herman?" vroeg ik. Vader bekeek me met een verwarde blik. Zijn mond leek ‘ja’ te willen zeggen, terwijl z'n hele confuse geest zich zichtbaar tegen die zekerheid verzette. De naam 'Herman' leek hem op één of andere manier even vreemd in de oren te klinken als een Arabische vloek. "Je bedoelt toch mijn broer?" probeerde ik mij te verduidelijken, maar ook het bizarre woord 'broer' deed niet meteen een licht opgaan. Uiteindelijk schudde vader het hoofd. “Nee, die niet,” zei hij vastberaden. "Wie bedoel je dan?" vroeg ik voorzichtig. Het was niet zonder gevaar dat ik doorvroeg, maar de gezondheid van een mens is geen futiliteit. Wie het ook was die goed ziek was geweest, ik kon het maar beter te weten komen. Bovendien had ik nog geen volgend onderwerp in gedachten waarmee ik de tergende stilte te lijf kon gaan. "Die ene die me elke week komt halen!!!" klonk het plots ongemeen hard. Vaders geduld was duidelijk op. "Maar dat is toch Herman," wierp ik voorzichtig op. Vader dacht even na en zei dan: "De tweede!" en om alle misverstanden te vermijden: "Jij bent de derde." Hoewel deze bewering enkel klopte als onze twee zussen buiten beschouwing werden gelaten, kon de gedachtegang van vader gezien worden als een verdienstelijke poging om het nest jongen dat hij op de wereld had gezet te reconstrueren. Ik wist nu zeker dat ik op het goede spoor zat. "Wel ja, de tweede dat is Herman," zei ik nadrukkelijk. "Heet die zo?" vroeg hij hogelijk verbaasd. Even slikken. Herman was dus ziek geweest. ‘Goed’ ziek. "Wat had hij?" vroeg ik. De afhangende schouders van vader wipten even op. ‘Wat kan een mens nu hebben’, zag ik hem denken! "Griep?" probeerde ik. Met starende blik trachtte hij de betekenis van het woord ‘griep’ te vatten. Tevergeefs. "Zoiets zeker," klonk het ontwijkende antwoord. Door zijn blik demonstratief van me af te wenden, gaf hij te kennen dat hij niets meer aan het onderwerp toe te voegen had. Meteen verzonk hij weer in zichzelf. Op slag begon de grote klok aan de muur weer wat nadrukkelijker te tikken. En ik weet haast zeker ook trager. Ik staarde verveeld door het raam en zag enkele hagelwitte plukjes wolk door het blauwe uitspansel drijven. "Het is mooi weer vandaag," opperde ik. "Hm?" deed vader met de flank van zijn hoofd naar me toegekeerd, de ogen tot spleetjes geknepen en de oorspieren gespannen. Met die houding wist hij feilloos aan te geven dat hij uit de uitgestoten klankenbrij geen woord had weten te distilleren. "Dat het mooi weer is! Mooi maar koud," bulderde ik. Ik articuleerde zo nadrukkelijk dat mijn kaak haast uit de haak ging. ‘Het weer…?’ zag ik hem denken. Dat woord deed ook niet meteen een belletje rinkelen. “De bomen hebben een prachtige kleur,” vervolgde ik. "Mooie herfstkleuren. Kijk!" Ik plantte mijn vingertop tegen het raam en wees naar de bomenkruinen wat verderop. Vader knikte vaag, maar nam niet de moeite om naar buiten te kijken. In plaats daarvan reikte hij naar het glas bruine Leffe dat ik hem had voorgezet. Vroeger had hij nooit bier gedronken, maar sinds moeder overleden was, wilde hij graag een paar keer per week zijn geest benevelen met een kleine hoeveelheid alcohol. Bevend bracht hij het glas naar zijn mond en nam een fikse teug. Er bleef een schuimsnor achter op zijn bovenlip. Uit solidariteit nam ik eveneens een slok van mijn biertje. Ik smakte luid om de loden stilte te lijf te gaan. "Zet je nooit nog eens muziek op?" vroeg ik, terwijl ik mijn glas weer op de tafel zette. "Of je nooit nog eens..." Met een onverschillig schouderophalen maakte vader me duidelijk dat hij mijn vraag ditmaal van de eerste keer begrepen had. "'t Is altijd hetzelfde," antwoordde hij kort. Ik wierp een blik op de eindeloze rij cd’s die hij in de loop der jaren verzameld had. Operettes en marsmuziek vooral. Bedoelde hij dat met ‘altijd hetzelfde’? "Maar het lichtje brandt nog altijd!" voegde hij er verheugd aan toe. Hij richtte zijn vinger op het stand-bylampje van de compacte stereoset die naast hem op de vensterbank stond. Ik begreep niet waarom hij het permanente glimmen van dit rode oogje zo wonderlijk vond. Even overwoog ik hem om nadere uitleg te vragen, maar ik besloot begrijpend te knikken. Dat leek me veiliger. Ik wilde niet nog eens in een diepe spraakverwarring met hem verzeild geraken. In de stilte die volgde, keek ik naar de klok en trachtte de wijzers met een dwingende blik vooruit te stuwen.   Klokslag drie hees ik me overeind. "Ik stap maar eens op,” zei ik. “Ik heb nog wat te doen." Ik sloeg mijn jas om, boog me over dat kromme afgeleefde ventje, dat niet meer dan een schim was van die reusachtige man waar we als kind voor beefden, en drukte drie kussen op zijn wangen. "Bedankt dat je gekomen bent, jongen," vertrouwde hij me met zachte stem toe. Hij nam mijn hand in de zijne en kneep er teder in. Een minuutlang. Alsof hij ze tot een figuurtje wilde kneden. "Graag gedaan," glimlachte ik minzaam. Ik streelde hem over het kale hoofd, maakte me van hem los en liep naar de deur. “Doe thuis de… de… deuh…” Hij krabde zich nadenkend op het voorhoofd. “De groeten?” probeerde ik. Hij knikte. “Ja! Dat!” “Zal ik doen,” zei ik. Ik glimlachte nog een laatste keer, verliet zijn kamer en sloot de deur. Als een zombie liep ik door de kale gangen van het tehuis en werd pas weer een beetje mezelf toen ik door de koude buitenlucht in mijn gezicht werd geslagen. Ik haalde diep adem en stapte op mijn fiets. Het kostte me, zoals iedere week, de hele weg naar huis om de angst en afschuw voor ’een mooie oude dag‘ enigszins van me af te schudden.

Lou Van Lier
27 0

Tot ziens, Marianne (deel 13)

Ik hijs me uit bed als Lazarus uit zijn graf: stijf, lijkbleek en graatmager. Maar waar Lazarus herboren was, voel ik me alsof ik enkel nog hoef te sterven om dood te zijn. Mijn hoofd lijkt gekneld te zitten tussen een bankschroef en mijn maag zit scheef in mijn lijf. Marianne blijft nog even liggen, zegt ze. Zij heeft alle tijd. Zij hoeft vandaag niet te werken. Ik wel. En - o, mijn god - wat was ze vannacht weer onvermoeibaar. Nadat ze urenlang de ziel uit haar lijf had gedanst, had ze nog zoveel energie over dat ze haast niet kon wachten tot we thuis waren om me te bespringen. De hele weg huiswaarts hing ze aan mijn arm alsof ze me nooit meer los zou laten. En eens op de flat scheurde ze mijn hemd haast van mijn lijf. Als ik het goed heb geteld, heeft ze vier keer de hele buurt bij elkaar geschreeuwd voor ze eindelijk voldaan was en bereid me te laten slapen. Soms vraag ik me af op welk middel ze loopt.   De douche is verkwikkend, maar lang niet toereikend om de misselijkheid uit mijn lijf te spoelen. Dat hoofd blijft maar bonzen, en die maag wil maar niet op haar plaats gaan zitten. Ik voel me ellendig. En dat met een lange boottocht in het vooruitzicht. Ik hoop dat de zee niet te woelig is, anders overleef ik het niet.   Met slepende voeten begeef ik me naar de woonkamer. Marianne heeft intussen de ontbijttafel klaargezet. De lucht siddert boven de toaster. Lief van haar. Ik laat me op mijn stoel ploffen en slaak een diepe zucht. Marianne bekijkt me vanonder haar wenkbrauwen terwijl ze de pot vegemite op tafel zet. Mijn hemel, wat ziet ze er monter uit! Fris als een hoentje! Hoe doet ze het toch om die alcohol zo makkelijk te verteren. Het lijkt geen vat op haar te hebben. Ik zou haar willen aanraden haar lichaam na haar dood af te staan aan de wetenschap. Dat metabolisme van haar is volstrekt uniek. Anatomen zouden wel eens voor vreemde verrassingen kunnen komen te staan als ze haar ingewanden ontleden. Een nieuwe kijk op het functioneren van het menselijk lichaam is gegarandeerd.   “Klaar voor de grote dag?” vraagt ze.   “Ik had toch liever een paar uur langer geslapen,” brom ik. Mijn stembanden lijken van schuurpapier.   “Ach, een jongen van jouw leeftijd kan wel wat hebben,” doet ze luchtig. “Je overleeft het wel. Neem alvast een slok van je koffie. Dat zal je opkikkeren.” Ik vraag haar of ze in het bezit is van alka seltzer. Ze haalt een doosje voor me uit de kast en laat een tablet in een glas water plonzen. Terwijl ze de toast uit het apparaat haalt, kijk ik toe hoe het tablet een bruisende dans uitvoert en langzaam oplost.     “Hoe ben je eigenlijk achter de naam van het schip gekomen?” vraag ik nadat ik het medicijn heb opgedronken en met de rug van mijn hand mijn mond droogveeg.   “Welk schip?”   “Het schip waarmee we straks naar Gold Coast varen. De Soren Larsen.” Ze reageert verwonderd. “Hoe bedoel je? Ik wist helemaal niet hoe dat schip heette!” Ik bekijk haar vernietigend en wijs haar er op dat ze de naam tijdens ons etentje heeft vernoemd. Ze haalt haar schouders op en zegt dat ze het bewuste zeilschip in dat geval misschien ooit aangemeerd heeft zien liggen en onbewust de naam heeft opgeslagen. Ik speur naar een blos op haar wangen, maar ofwel kan ze staalhard liegen, ofwel kent ze geen schaamte. Of ze vertelt de waarheid. Ik geef haar het voordeel van de twijfel.   “Hier. Eet nou maar,” zegt ze. Ze schuift me de pot vegemite toe. Ik schroef het deksel los en werp een blik op de inhoud. De geur alleen al doet me kokhalzen.   “Ik ga geen hap door mijn keel krijgen,” zeg ik.   “Nou, dan vrees ik dat je een probleem hebt,” antwoordt ze. “Als je met een nuchtere maag op een boot gaat zitten, kots je gegarandeerd je lijf uit! Daar hoeft de zee niet eens woelig voor te zijn.” Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat ze leedvermaak heeft. Ik vraag me af of ze me misschien met opzet de hele nacht heeft afgemat en vol alcohol gegoten. Als dat zo is, vind ik het een rotstreek van haar.   “Sjonge jonge, wat was dat een heerlijke nacht,” zegt ze plots. Ik kijk haar aan. Ze glundert bij de herinnering.   “Ik heb me in geen eeuwen zo vermaakt,” gaat ze verder. “Was ik jou maar wat jaartjes vroeger tegen het lijf gelopen. Het klikt zo verdomd goed tussen ons.” Ik bekijk haar monsterend. Meent ze wat ze zegt of neemt ze me in de maling? Een paar jaar geleden was ik nog een puber. Wat zeg ik? Een kind! Ik neem een hap van mijn droge toast en begin te kauwen. Het is net of ik op een stuk karton aan het bijten ben. Mijn mond is droog als kurk. Gelukkig is er de koffie. Ik neem een slok, laat hem in mijn mond vermengen met het brood en slik de hap door. Maar mijn maag gaat onmiddellijk in het verweer. Ik voel mijn slokdarm samentrekken, drie vier keer, tot de hele brok terug in mijn mond wordt gestuwd. De smaak van de gal doet me kokhalzen, maar ik durf niet anders dan de hap weer door te slikken. Ik wil in geen geval met een lege maag op het schip verschijnen. Ik neem de waarschuwing van Marianne ernstig. Ik neem een tweede hap van mijn toast en kauw snuivend. Mijn maag gaat tekeer als een vis in een emmer bleekwater. Dit gaat verkeerd. Ik kan echt niet verder eten of ik kots de tafel onder. De signalen van binnenuit zijn duidelijk genoeg. De hap die ik in mijn mond heb, spoel ik nog door met koffie, maar daar laat ik het bij. De rest van de toast leg ik op mijn bord en schuif het van me af.   “Wat nou? Heb je al genoeg?” vraagt Marianne. “Smaakt het je niet?”   “Het zou me misschien smaken indien je wat lekkers had om op de toast te smeren,” brom ik. Ze zucht. “Oké. Ik beloof je dat ik wat anders voor je zal voorzien tegen de tijd dat je terug bent.” Ik bekijk haar vanonder mijn zware oogleden. Denkt ze echt dat ik terugkom? Is ze zo naïef? Ik voel haast medelijden met haar. Ze staat op van haar stoel. “Nou, in ieder geval, als je niks meer gaat eten, kan ik net zo goed afruimen,” zegt ze. Ze haalt alles van de tafel. Zelf begeef ik me naar de slaapkamer en zoek mijn spullen bij elkaar. Of wat daarvoor moet doorgaan. Buiten een paar geleende kledingstukken van Marianne’s vader, een gekregen tandenborstel, een oude kam en mijn mobieltje bezit ik zo goed als niets meer. Ik ben een schooier.   Ik prop alles in mijn rugtas en ga de woonkamer in. Marianne staat me bij de voordeur op te wachten om me uitgeleide te doen. Het lijkt wel alsof ze niet snel genoeg van me af kan zijn.   “Ga je voorzichtig zijn?” vraagt ze, terwijl ze door mijn haar strijkt. Ik trek mijn hoofd weg en knik.   “Nou… tot ziens dan,” zegt ze. “Laat af en toe eens wat van je horen. Je hebt nou toch een mobieltje.” Ze opent de deur voor me.   “Bedankt voor alles,” zeg ik, terwijl ik langs haar heen loop.   “Graag gedaan,” glimlacht ze. Ze neemt me bij de arm, trekt me naar zich toe en geeft me een zoen. Vluchtig. Niet zo’n zoen die je iemand geeft waarvan je weet dat je hem of haar in geen tijden meer zult zien, zo’n zoen die alle emoties die je zit te verbijten in één klap openbaart. Een dergelijke zoen is het niet. Meer een klapzoen. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat ze mijn vertrek niet ernstig neemt. Jammer voor haar. Ze zou beter trachten te wennen aan de idee.   Ik loop naar de lift en druk op de knop. Terwijl ik sta te wachten hoor ik de deur van haar flat achter me dichtklappen. Ik kijk om en voel een lichte teleurstelling. Ik had verwacht dat ze tot de laatste nanoseconde zou blijven staan, met tranen in de ogen, smekend om nog wat langer te blijven. Niets daarvan. Het is een afscheid in mineur. En het maakt de smaak van de overwinning minder zoet.   Ik stap beneden uit de lift en verlaat het gebouw. Amper heb ik een voet op de stoep gezet of ik hoor een stem boven me roepen: “Bye, Boris!” Ik richt mijn blik omhoog en zie Marianne door het venster leunen, op bijna identieke wijze als Marilyn Monroe op de poster die op haar flat hangt. Ze zwaait met haar hand en lacht.   “Have fun!” roept ze. Ze werpt me een kushandje toe. Ik weet niet hoe te reageren en loop gauw door. Het is me allemaal te vreemd.   Op de kade is nog geen levende ziel te bespeuren. Het is ook nog erg vroeg. Het leger toeristen ligt nog te soezen of zit ergens aan tafel een copieus ontbijt te nuttigen. Over goed een halfuur zullen de deuren van de hotels worden opengezet en zal de stad overspoeld worden door horden vakantiegangers met fototoestellen op de buik of selfie sticks in de hand. Het is me opgevallen dat Sydney door Aziaten bezet gebied lijkt. Er hebben hier meer mensen spleetogen dan olifanten een slurf.   Ik loop tot bij het schip dat ons naar Gold Coast zal brengen en merk dat er weinig bedrijvigheid heerst. Geen mens te bespeuren. Omdat ik me allesbehalve lekker voel, besluit ik me op een bolder neer te zetten. Even de ogen sluiten kan wonderen doen. Ik wacht overigens liever op Xavier om aan boord te gaan. Hij is een stuk zelfverzekerder dan ik. Ik laat me graag door hem op sleeptouw nemen.   Ik neem plaats op een grote aanlegpaal, even verwijderd van het schip, en verberg mijn hoofd in mijn handen. Mijn hoofdpijn begint af te nemen - met dank aan de medicatie - maar mijn maag onderneemt nog steeds verwoede pogingen om zich binnenstebuiten te keren. Ik heb zin om mijn vinger in mijn keel duwen. Zou ik het durven? Ik open mijn mond en reik met mijn vingertop naar mijn huig.   “Borieseuh!” klinkt het op dat moment achter me. Ik trek mijn vinger terug en kijk om. Xavier staat me met een brede glimlach aan te kijken.   “Ready to go on board?” vraagt hij handenwringend. Zijn frisheid steekt me de ogen uit. Ik krabbel moeizaam overeind en gooi mijn rugtas over mijn schouder. Hij gaat me voor naar het prachtige schip dat aan de kade ligt te blinken als een diamant in de zon. Ik slenter een beetje moedeloos achter hem aan en voel me duizelen. Het lijkt wel alsof ik al zeeziek ben nog voor ik een voet op het schip heb gezet.   Xavier is verheugd over het feit dat we als eersten aan boord zijn. Dat laat ons toe de beste slaapplaatsen uit te kiezen, zegt hij. Hij neemt de bovenste etage van een stapelbed in. Ik wil met het onderste gedeelte genoegen nemen, maar dat raadt hij me af. Hij adviseert me het hoge gedeelte van het naburige bed te kiezen, zodat we elkaar kunnen zien wanneer we praten. Ik hijs me het wankele laddertje op en laat me op het bed vallen. Xavier blijft rechtop zitten en laat zijn benen afhangen. Onophoudelijk wiebelt hij met zijn stengels over en weer. De ene keer simultaan, dan weer ongelijkmatig. De ene keer van voren naar achteren. De andere keer van links naar rechts. Het constante gewiebel maakt me nog misselijker dan ik al was. Ik draai me op mijn andere zijde en sluit mijn ogen. Hoewel Xavier voortdurend tegen me praat, voel ik me stilaan indommelen.   Ik word uit mijn hazenslaapje gewekt door een luid gestommel. De vaste crew, die gelijktijdig aan boord komt, doet dit behoorlijk luidruchtig. Ik richt me op en rek me uit. Mijn oogleden lijken elk honderd kilo te wegen. Ik kruip slaapdronken van het laddertje en volg Xavier. Aan dek worden we hartelijk begroet door Matthew, die ons voorstelt aan de andere matrozen. Allemaal goedlachse kerels die één opvallend kenmerk gemeen hebben. Stuk voor stuk hebben ze een kleine tatoeage op de binnenkant van hun pols in de vorm van een anker. Doet me denken aan het registratienummer dat gevangenen op hun onderarm kregen in Duitse concentratiekampen. De kapitein is eveneens gearriveerd, maar schenkt niet de minste aandacht aan ons. Lijkt niet erg netjes van hem, maar alles bij elkaar gaat het hier heel wat anders aan toe dan op de walvisvaarder, waar we werden behandeld als slaven op een Romeins galei.   Terwijl de crew het schip in orde brengt om af te varen, verzamelen op de kade steeds meer toeristen die de trip naar Gold Coast zullen ondernemen. Ik hoor een mengelmoes aan talen: Frans, Duits, Engels, Japans, Spaans en nog wat jargon dat ik niet thuis kan brengen.   Iets voor acht mogen de passagiers aan boord komen en wordt de motor gestart. Ik moet helpen bij het losmaken van de trossen, een klusje dat ik ondertussen al voldoende beheers om geen figuur te slaan. Xavier wordt meegetroond door een matroos. Hij krijgt een andere taak toebedeeld. Ik voel me verweesd zonder hem in de buurt.   Nadat ik de touwen heb binnengehaald, maakt het schip zich los van de kade. De boegschroef doet het water tussen wal en schip borrelen alsof het kookt. Langzaam zet de Soren Larsen koers richting zee. Dit zou een onvergetelijk moment moeten zijn, ware het niet dat waar ik voor gevreesd had gebeurt. Amper zijn we vertrokken of het koude zweet breekt me uit. Het deinen van het schip maakt dat mijn maag samentrekt als een hartspier. Ik voel me steeds misselijker worden en slik onophoudelijk om mijn braaksel binnen te houden. Het mag niet baten. Net op tijd buig ik mijn bovenlichaam over de reling om de hele inhoud van mijn maag in zee te lozen. De vissen kunnen er hun voordeel mee doen. Wanneer ik me weer opricht, voel ik me opgelucht. Nu de rotzooi uit mijn lijf is, kan het herstel een aanvang nemen.   Ik ga op zoek naar Xavier, maar word aangesproken door een man in wijde gebloemde bermuda, rode sportschoenen en witte sokken. Zijn ontblote buik staat rond als deze van een hoogzwangere dame en hij heeft hangtieten. Sommige mensen kennen geen schaamte. Hij vraagt me of ik een foto van hem wil nemen met de skyline van Sydney op de achtergrond. Hij duwt me zijn camera in mijn handen en gaat met zijn brede behaarde rug tegen de reling staan leunen, waardoor hij een aanzienlijk deel van zijn geliefde skyline bedekt. Nadat ik heb afgedrukt, geef ik hem het fototoestel terug en wil verdergaan, maar hij klampt me aan. Hij vraagt me waar ik vandaan kom. Ik zeg hem dat ik uit België kom.   “Belgium… ” doet hij nadenkend. “Ain’t that the capital of Brussels?” Daarop steekt hij een vette poot naar mij uit en vertrouwt me vol trots toe dat hij “an American citizen” is. Alsof ik dat nog niet doorhad. Ik druk zijn hand, die klef is als een brok ossenvet, en wil verder gaan, maar hij laat me niet los. Hij staat erop dat ik verneem dat hij en zijn vrouw een rondreis maken door Australië. Als ik onwillekeurig rondkijk om te zien waar zijn eega dan wel is, voegt hij er aan toe dat ze niet aan boord is omdat ze vaarangst heeft.   “She don’t mind flying, but you can’t get her on a boat,” klinkt het. “Not even wild horses could drag her!” Ik meen hem te vragen of ze nakomt met het vliegtuig, maar bedenk me. Wat kan mij zijn vrouw schelen. Ik onttrek mijn hand aan zijn vette klauw en praat hem aan dat ik dringend op het voordek word verwacht. Hij loopt heen, zich aan alles vastklampend wat in zijn buurt komt in een poging dat zware lijf overeind te houden.   Net wanneer ik bij het voordek aankom, bereiken we Shark Island, het kleine eilandje dat zich midden in de baai bevindt. Vrijwel meteen voel ik de wind aantrekken, alsof er een reuzenventilator in gang wordt gezet, en schakelt het leven aan dek in een hogere versnelling. De crew maakt zich klaar om de zeilen te hijsen. Ik kijk toe hoe een bemanningslid zich op blote voeten langs een netwerk aan touwen omhoog hijst, als een aap die het gewend is in bomen te klimmen. Eens boven ontrolt hij, balancerend op een dwarstouw, één na één de zeilen. Onze taak is de touwen aantrekken, zodat de zeilen strak komen te staan. Zodra dat gebeurd is, wordt de motor uitgezet en treedt een betrekkelijke stilte in, het rustgevende schuimen van het zeewater daargelaten. (foto)   Statig klieft de sneeuwwitte boeg van de schoener door het donkere sop. Met een hand om een touw geslagen sta ik voor me uit te turen, terwijl de boeg van het schip rustig op en neer deint. Mijn misselijkheid heb ik net op tijd overwonnen om een heerlijke gelukzaligheid te ervaren. Het voelt alsof ik mijn oude “ik” achter me laat en koers zet naar een volstrekt nieuw leven! Vaarwel, Marianne! Vaarwel meisje met het rode haar! Ik laat jullie! Over enkele dagen meren we aan in Gold Coast, waar het vrouwelijk schoon voor het rapen zal liggen! Zoeken jullie het hier zelf maar uit! En - o, ja - mochten jullie in het bezit komen van mijn laptop en mijn hele garderobe, dan mogen jullie de hele rotzooi houden! Het kan me gestolen worden!   Langzaam vaart de indrukwekkende tweemaster de baai uit. Voor ons strekt zich nu de omvangrijkste watermassa ter wereld uit: de Grote Oceaan. Met zijn 165,2 miljoen km⊃2; is ze veruit de grootste oceaan op aarde. En tevens de diepste. Ik werp een blik achter me en zie de hoge torengebouwen van Sydney steeds kleiner worden. Een extreem gevoel van welbehagen overvalt me. Gold Coast, here we come! Echter… net wanneer mijn extase een hoogtepunt bereikt, schiet een deel van de vaste crew weer in actie. Er worden bevelen geschreeuwd en touwen losgemaakt. Even later gaan we overstag en beginnen een grote cirkel te beschrijven. Ik kijk verbaasd toe hoe we langzaam maar zeker de baai weer invaren. Paniek overvalt me en ik ga op zoek naar de Fransman, mijn steun en toeverlaat. Misschien heeft hij een idee wat er aan de hand is.   “Xavier, we are going back!” roep ik hem al van ver toe. Hij reageert vreemd. Wil me nauwelijks aankijken.   “Do you know what’s happening?” vraag ik. Hij kijkt me met een doffe blik aan en zegt droog, met één vertwijfeld opwippende schouder: “Maybe the skipper forgot to kiss his wife goodbye!” Ik sta hem onderzoekend aan te kijken. Hij houdt zich serieus, maar in zijn ogen speelt een fonkeling. En dan barst hij plots in lachen uit, een hoog en irritant geluid als het klokken van een kalkoen. Hij legt vriendschappelijk een arm om mijn schouders, en vertelt me dat het zeilschip Soren Larsen sinds járen enkel nog dienst doet als rondvaartschip. Het verlaat nimmer nog de baai van Sydney. Het opzet is: toeristen een idee geven van hoe het er destijds op zeilschepen aan toe ging. Tot vijf keer per dag wordt er uitgevaren, afhankelijk van het aantal belangstellenden dat zich aanbiedt. Ik sla zijn arm van mijn schouders en wend me woedend van hem af. Schreeuwend vraag ik waarom hij me heeft wijsgemaakt dat we naar Gold Coast voeren. Laconiek antwoordt hij dat het de enige manier was om zeker te zijn dat ik het baantje zou aanvaarden. Ik vind het een ridicuul antwoord en loop boos van hem weg.   Als we even later de haven binnenvaren en aanmeren, heb ik zin om weg te vluchten, maar ik weet niet waar naartoe. Waar kan ik heen? Marianne? Dat zou het ultieme gezichtsverlies betekenen. Een hostel? Zo lang ik geen gage heb ontvangen kan ik me niks veroorloven. En om een gage te ontvangen moet ik eerst hebben gewerkt … Noodgedwongen blijf ik aan boord. Een uur later zijn we alweer weg.   Vier tochten doen we vandaag. Telkens een nieuwe lading toeristen. Een rondje door de immense baai, zeilen hijsen, even tot aan het zeegat, overstag gaan en weer terug. Het grote avontuur is plots ver weg. Geen zeiltocht van weken. Geen meisjes in gouden bikini’s die ons staan op te wachten als met bloemenkransen getooide deernen op Hawaï. Niets van dat alles! Ik ben bruusk uit mijn droom gewekt en sta weer met beide voeten in de realiteit.   Nadat de trossen voor de laatste keer zijn vastgelegd, wil ik meteen het forecastle induiken. Ik voel me uitgeput en hoop wat slaap in te halen, maar dat wordt me niet gegund. Ik krijg een zwabber in mijn handen geduwd. De twee laagste in rang rest nog één belangrijke taak: het dek schrobben. Ik baal. Dat doet ook Xavier, maar om een andere reden dan ik. Op een groot podium tegenover het Opera House is een live concert aan de gang. Hij wil graag zo snel mogelijk een kijkje gaan nemen, maar ook dat zal even moeten wachten.   Xavier neemt achterdek en bakboord voor zijn rekening. Ik voordek en stuurboord. Hoewel ik een bloedhekel heb aan poetsen, ga ik er stevig tegenaan. Ik wil deze klus in geen tijd geklaard hebben.   Al na een paar minuten loopt het zweet me in de ogen. Ik recht mijn rug en wrijf mijn voorhoofd droog met de mouwen van mijn hemd. Terwijl ik op de steel van mijn zwabber leun, laat ik mijn blik over de massa dwalen die op het plein is samengedromd om de muziekgroep aan het werk te zien. Al gauw wordt mijn aandacht getrokken door een opvallende figuur die zich een weg baant door de menigte. Ik kijk nader toe en ontwaar een weelderige hoop krullen, massieve bakkebaarden, een forse snor en dito sik. Alsof ik de hemelpoort uitnodigend heb zien opengaan, gooi ik mijn zwabber aan de kant en haast me de loopbrug over. Ik weet haast zeker dat het Jan Byttebier betreft! In dat geval wil ik hem niet laten ontsnappen.   Op de kade kijk ik met uitgestoken nek voor me uit. De invallende duisternis en het feit dat ik nu op gelijke hoogte sta met Jan maakt het me moeilijk hem te lokaliseren. Ik maak van mijn niet geringe lichaamslengte gebruik om over de hoofden van de massa heen te kijken. Na enkele seconden krijg ik zijn wilde haardos terug in het vizier.   “Jan!” roep ik zo luid ik kan, maar de muziek overstemt me. Ik maak gebruik van mijn lange armen om me een weg te banen door de mensenmassa, als een verdwaalde toerist die zich door een oerwoud wurmt. Het komt me op een hoop kwade blikken en gevloek te staan, maar ik zet door.   Wanneer ik me aan de andere kant van de massa uit het dikke pak werk, is Jan al een heel eind de hoofdstraat ingelopen.   “Jan!” keel ik. Mijn huig trilt als een snaar. Het mag niet baten. Zonder om te kijken loopt hij verder. Ik begin te hollen, maar lang voor ik bij hem ben, slaat hij een straat in. Wanneer ik even later hetzelfde doe, zie ik niemand meer. De straat is verlaten. Ik loop verward verder en bemerk een eind verderop, in een flauw lichtschijnsel dat uit een smalle steeg valt, een schaduw die zich aftekent op de straatstenen. Menende dat Jan zich daar schuilhoudt, sluip ik behoedzaam naderbij. Maar hoe meer ik hem nader, hoe kleiner de schaduw wordt, alsof iemand zich zachtjes van me verwijdert. Ik houd halt op de hoek van de steeg en druk me met mijn rug tegen de muur. Heel voorzichtig werp ik een blik in het nauwe straatje. De schaduw is verdwenen en er is geen levende ziel te bespeuren. Ik loop het steegje in en kom uit op een klein binnenplaatsje dat wordt verlicht door het schijnsel van een enkele lantaarn. Van Jan geen spoor, maar achter één van de twee deuren, die uitgeven op het besloten plaatsje, hoor ik een zacht gestommel klinken. Ik sluip op mijn tenen naderbij, maar voel mijn haren overeind komen wanneer ik een angstaanjagend gerochel hoor opstijgen. Als even later de deur met een ijzingwekkend geknars wordt opengeduwd, ben ik zo bevangen met angst dat ik me ijlings uit de voeten maak.   Terug in de bredere straat verberg me ik me in het duistere portaal van een gebouw. Niet veel later hoor ik slepende voetstappen naderbij komen. Op de straatstenen tekent zich opnieuw een dreigende schaduw af. Ik durf me niet meer te bewegen en houd mijn adem in. Mijn hart gaat tekeer als een op hol geslagen horloge. Langzaam komt een gedrongen gedaante mijn gezichtsveld ingewandeld en houdt halt, pal voor mij. Ik druk me met mijn rug tegen de muur en huiver. De gestalte kijkt om zich heen en lijkt te snuffelen, als een dier dat het geurspoor van een prooi heeft waargenomen. Een ogenblik meen ik dat ik ontdekt ben, maar net wanneer mijn zenuwen het dreigen te begeven, zet de gedaante zich weer in beweging en loopt de straat uit.   Ik wacht tot de voetstappen volledig zijn uitgestorven, en verlaat het donkere portaal. Maar nog terwijl ik sta te bekomen van de schrik, voel ik hoe een hand op mijn schouder wordt gelegd. Ik schrik me een ongeluk en draai me vliegensvlug om. Tot mijn verbazing is het Marianne die voor me staat.   “Marianne? Wa… wat doe jij hier?” stamel ik.   “Ik zocht je,” antwoordt ze. Ze kijkt me minzaam aan en strijkt teder met haar vingers langs mijn wang.   “Is alles goed met je? Je ziet eruit alsof je net een spook hebt gezien.”   “Hoe wist je dat ik terug was in Sydney?” vraag ik. Ze glimlacht.   “Ik wist toch dat jullie niet naar Gold Coast zouden varen,” zegt ze. “Dacht je nou echt dat ik mijn licht niet was gaan opsteken. Ik wist heus wel dat jullie rondjes zouden varen.”   “Vandaar dat je de naam van het schip kende!” roep ik uit. Ze slaat betrapt haar ogen neer.   “Waarom heb je me dat dan niet gezegd?” bijt ik haar toe.   “Lieve Boris, ik wilde niet degene zijn die je droom verpeste. Ik dacht: ik haal hem vanavond wel op. Alleen… toen ik daarnet tot aan de kade liep, bleek je niet meer aan boord te zijn. Een gozer die het dek stond te schrobben wist me te zeggen dat je weggelopen was. Ik had niet de indruk dat ie het prettig vond. Hij had er duidelijk de pest in. Nou, ik ben dan maar naar je op zoek gegaan. En kijk! Ik heb je gevonden.” Ik sta haar aan te kijken als een Bosjesman die een wiskundig vraagstuk voorgeschoteld krijgt.   “Nou, wat denk je, ga je mee?” vraagt ze. Ik twijfel even, maar besef dat ingaan op haar verzoek een uitgelezen kans is om mijn gezichtsverlies te beperken. Ze haakt haar arm in de mijne. Samen gaan we op pad.   Foto: ©photosuus

Lou Van Lier
21 0

Tot ziens, Marianne (deel 12)

Ik sta in het portaal van het appartementsgebouw tegenover de flat van Marianne en staar naar haar raam. Ik vraag me af of ze thuis is. Ik heb enkele uren in mijn eentje door de stad lopen dwalen - omdat Xavier plots dringend weg moest - en heb de hele tijd lopen piekeren. Ik was vanochtend woedend op Marianne en nam me voor haar nooit meer te zien… maar ik heb geen zin om vannacht onder de blote hemel te slapen. Ik denk dat ik mijn trots maar even opzij zet en haar ga vragen of ik nog één keer bij haar mag overnachten.   Rond de klok van zes hoor ik voetstappen klinken. Hakkende hakken die het geraas van het autoverkeer moeiteloos overstijgen. Ik kijk de straat in en zie haar naderen. Ze loopt met haar typische eendenpas, waarbij haar bovenlichaam bij iedere stap die ze zet over en weer wiegt, en haar kont lichtjes achteruitsteekt. Hoe dichter ze me nadert, hoe meer ik me met mijn rug tegen de glazen deur druk zodat ze me niet kan zien. Ik wil niet dat ze denkt dat ik haar bespied. Toegegeven… ik ben ook een beetje bang voor haar reactie. Bang dat ze me zal wegjagen als een straathond, na wat vanochtend is gebeurd.   Vanuit mijn schuilplaats hou ik haar in het oog. Ze loopt tot bij de voordeur en diept haar sleutelbos op. Ze staat nu met haar rug naar mij toegekeerd, maar net voor ze wil binnengaan, draait ze zich plots om en kijkt om zich heen. Het is alsof ze voelt dat ze wordt begluurd. Ik krimp in elkaar, maar het is te laat. Ze heeft me gezien en houdt haar blik strak op me gericht. Ze lijkt te overwegen wat te doen. Maar dan steekt ze plots resoluut de straat over. Haast zonder te kijken. Met gevaar voor eigen leven! Het eerste wat in me opkomt is: vluchten. Alles lijkt erop te wijzen dat ze me een uitbrander zal geven. Of erger! Maar mijn onderste ledematen weigeren dienst. Alsof ik verlamd ben, blijf ik staan. Wanneer ze zich bij mij voegt, bekijk ik haar schaapachtig, maar ze glimlacht.   “Hey, Boris! Sta je me hier op te wachten?” vraagt ze. Haar stem klinkt zacht. Ze lijkt helemaal niet boos op me te zijn. Integendeel. Ze is extreem vriendelijk.   “Nou, kom dan maar gauw mee binnen, hoor!” zegt ze. Ze neemt me bij de arm en leidt me door het drukke verkeer naar de overkant. Het lijkt wel of ze denkt dat ik een kind ben. Of een blinde.   Eens op de flat gaat ze zich meteen omkleden. De strakke jurk gaat uit. In plaats daarvan komt een kleedje dat bepaald los om haar lijf zit - een soort van tent - waarvan het decolleté zo diep is uitgesneden dat haar borsten ieder moment tevoorschijn dreigen te floepen!   “Zo. Dat zit een stuk lekkerder,” zegt ze. Ze komt naast me op de bank zitten. Ik gluur stiekem in haar decolleté. Ik steek er mijn hand voor in het vuur dat ze geen BH draagt. Wat is haar bedoeling? Wil ze me weer eens verleiden? Ze vraagt me hoe mijn dag is geweest. Ik vertel haar dat we het schip hebben bezocht waar we morgen mee afvaren.   “Wie is “we”?” wil ze weten. Ik heb de indruk dat ze me argwanend bekijkt.   “De hele crew,” verzin ik. Het waren Xavier en ik alleen, maar dat kan ik haar niet zeggen. Mijn vriendschap met Xavier is onbespreekbaar voor haar. Maar goed, mijn leugen lijkt aan te slaan.   “Oké,” zegt ze. “En wanneer varen jullie precies af?” Als ik zeg: “om acht uur” zwijgt ze even en kijkt starend voor zich uit. Ze geeft de indruk iets te willen zeggen, maar doet het niet. Dan staat ze plots op.   “Wat denk je? Zin in een aperitiefje?” Nog voor ik heb kunnen antwoorden is ze in de keuken verdwenen en komt aanzetten met de onvermijdelijke bubbels. Deze keer draagt ze de fles echter niet achteloos bij de hals. Voor één keer staat ze op een dienblad, geflankeerd door twee slanke glazen. Ze zet het dienblad voor me neer op de salontafel en lijkt me iets duidelijk te willen maken met haar ogen. In de driehoek, die wordt gevormd door de fles en de twee glazen, ontdek ik een pakje ter grootte van een zeepdoos, in mooi cadeaupapier.   “Wat is dat?” vraag ik.   “Een cadeautje,” zegt ze. “Van mij, voor jou.” Ze heeft een geheimzinnig lachje om haar mond. Ze neemt het pakje op en stopt het me toe. Ik neem het aan en scheur het inpakpapier los. Tot mijn verbazing tref ik een gloednieuw mobieltje aan.   “Wat… wat is dat?” vraag ik hakkelend.   “Nou, als jij op zee zit, moeten we toch contact met elkaar kunnen blijven houden,” zegt ze luchtig. Ik weet niet wat te antwoorden. Enerzijds ben ik blij met een nieuwe telefoon, maar anderzijds wil ik hem liever niet hebben omdat het me aan haar bindt en dat wil ik niet. Ik wil vrij zijn. En ik wil bovenal een ander lief! Na een korte overweging besluit ik hem toch aan te nemen. De nadelen wegen niet op tegen de voordelen. Marianne ontkurkt de fles en giet de glazen vol, waarvan ze er één in mijn hand duwt.   “Op je nieuwe mobieltje,” zegt ze. “En op je nieuwe baan!” Ze tikt haar glas onbehouwen tegen het mijne aan, waardoor ze een deel van de inhoud op mijn broek morst.   “Oeps! Sorry!” Ze buigt zich over me heen en tracht de wijn van mijn broek te wrijven voor de druppels in de stof dringen. Ik kijk gebiologeerd naar haar borsten, die als druiventrossen in haar decolleté hangen te bengelen. Ze merkt mijn blik op en zegt: “Haal je niets in het hoofd, Boris. Tonight I’m a teaser, not a pleaser! Ik ben ongesteld, remember?” Ze lacht haar uitzinnige lach en neemt weer plaats naast me.   “Nou, ben je blij met je telefoon?” Ik knik en steek op haar vraag de bijgeleverde simkaart in het toestel. Het volgende halfuur houden we ons onledig met het mobieltje in te stellen: berichttoon, beltoon...   Wanneer ze een tijd later een blik op de klok van het display werpt, veert ze plots op.   “Kom, drink je glas leeg,” zegt ze. “Ik heb een tafeltje gereserveerd in een restaurant in de buurt.” Ze neemt mijn glas op, duwt het tegen mijn mond en forceert me te drinken. Ik slobber als een eend.   Het restaurant waar ze een tafel heeft gereserveerd is geen klein bistrootje, maar een chique zaak die heel wat klanten trekt. De ober, die ons onze tafel toewijst op het ruime terras, blijkt geen onbekende voor haar te zijn. Hij geeft haar een kus op de wang. En mij een slap handje. Ik voel me als een hondje dat even over de bol wordt geaaid om het baasje te plezieren. We nemen plaats aan onze tafel en slaan de menukaart open die klaarligt.   “Wat denk je? Zullen we voor het zevengangenmenu gaan?” vraagt Marianne. Zeven gangen?! Ik voel mijn kin tot op het tafelblad zakken. Ze barst in lachen uit.   “Lieve Boris,” hinnikt ze, “ik heb nooit eerder iemand zo charmant overdonderd weten zijn als jou. De verbijstering druipt gewoon uit je ogen!” Ze maakt me duidelijk dat men in Australië met ‘a seven-course meal’ schertsend ‘a meat pie and a six-pack of beer’ bedoelt. Of vleespastei met zes flesjes bier. Het is dus een grapje. Ik voel me dom en begin te blozen. Marianne schikt haar decolleté, alsof ze bevreesd is dat de lachbui haar vleeswaren heeft onthuld.   “Maar ernstig, heb je enig idee waar je zin in hebt?” vraagt ze. Ik informeer of die ‘meat pie’ op de kaart staat, maar ze raadt me aan die een keertje als lunch te nemen. Ze duwt de menukaart, die ik als een boek voor me houd, naar beneden, leest ondersteboven mee en legt haar vinger op de naam van een gerecht.   “Dit is erg lekker!” zegt ze. Ik lees ‘Kangaroo lasagne’.   “Is het echt kangoeroe?” vraag ik.   “Jazeker! En een echte aanrader!” Ik ga akkoord. Ik wil dat huppeldier wel eens proeven. Ze wenkt de ober en bestelt tweemaal de lasagne en een fles wijn. In afwachting van ons eten wil ze een zoethoudertje. Ik laat me het aperitief van het huis aansmeren. Geen idee wat er in zit, maar het heeft een lichte perzikkleur en smaakt extreem zoet.     “Zo. Hier zitten we dan,” zegt ze. Het lijkt alsof ze voor het eerst naar woorden moet zoeken. Ook ik voel me onwennig en wentel mijn drankje om en om in mijn glas.   “Boris, vertel me nou es wat meer over je ouders,” zegt ze plots. Ze kijkt me indringend aan. “Wat voor mensen zijn het precies? Heb je een goede band met hen? Leuke jeugd gehad? Vertel eens wat over jezelf.” Ik peil in haar ogen wat haar bedoeling is. Ik heb geen zin om mijn ziel bloot te leggen. Maar toch zie ik onbewust een stoet aan herinneringen aan me voorbijtrekken. Beelden uit mijn jeugd. En dan is het plots alsof een motor aanslaat. Alsof een emmer, die tot aan de rand was gevuld, plots over begint te lopen. Het lijkt wel alsof ik geen controle meer heb over mijn spraakvermogen en de woorden uit mijn mond opborrelen als lava uit een vulkaan. Ik vertel haar over moeder, die thuis de touwtjes stevig in handen heeft. Over vader, die door haar wordt opgevoerd als een eenmansgevechtslinie. Over hun onbegrip tegenover mij, hun onpersoonlijke opvoeding, hun onvermogen om met emoties om te gaan, de druk die ze op me uitoefenen om te studeren… Al mijn frustraties gooi ik op tafel. Tussen ons in. Ze zoekt het zelf maar uit of ze er wat aan heeft. Ze heeft er tenslotte om gevraagd.   Marianne luistert geïnteresseerd. Als een psycholoog. Af en toe knikt ze of slaakt een instemmend gegrom. Meteen wanneer ik ben uitgeraasd, neemt ze over.   “Luister es, Boris,” zegt ze. “Ik begrijp je frustraties, maar het blijven je ouders. Je hoort hen lief te hebben, wie ze ook mogen zijn. Ze hebben ongetwijfeld fouten gemaakt. En misschien doen ze dat nog, maar die mag je hen niet te zeer aanrekenen. Mensen maken nu eenmaal fouten. Daar zijn we mensen voor! Mijn ouders waren ook niet onfeilbaar, hoor. Ook zij hebben me wel eens teleurgesteld. Maar dat betekent niet dat ik ze geen warm hart toedraag. En ik zeg het je nog: je weet pas wat je aan je ouders hebt als ze er niet meer zijn. Wees dus niet te streng voor hen, Boris. Ze bedoelen het vast niet slecht…” Ik voel me lastig. Het laatste waar ik nood aan had, was een levensles. En nog minder aan een pleidooi in het voordeel van mijn ouders. Gelukkig wordt het eten opgebracht. Perfecte timing om de lont uit het kruitvat te halen. De lasagne ziet er overigens héérlijk uit. En de geur doet het water uit mijn mond lopen. Marianne scheurt een homp brood af en doopt deze in de saus. Ik imiteer haar. Meteen kan ik proefondervindelijk vaststellen dat ze niet heeft gelogen. De kangoeroelasagne is héérlijk!   “You like it?” vraagt Marianne. Ik knik bevestigend. Mijn oog valt op een kwakje saus dat aan haar kin kleeft en ik maak er haar op attent. Ze neemt haar servet van haar schoot en wil het afvegen, maar bedenkt zich.   “Come and lick it off,” zegt ze met een uitdagende blik in haar ogen. Ik kijk haar verbijsterd aan. “Wat?”   “Ik wil dat je het aflikt,” gebiedt ze. Ik slik mijn hap door en kijk gegeneerd om me heen.   “Hè, doe nou niet zo flauw,” zegt ze. “Geen mens schenkt aandacht aan ons. Doe nou gewoon wat ik je vraag.” Ze blijft me zo dwingend aanstaren dat ik na een tijd als vanzelf mijn stoel achteruit schuif en opsta. Ik stap op haar toe, waarna ze me haar kin aanbiedt. Ik werp nog even een blik vol gêne op de naburige tafels, buig me dan voorover en lik de druppel saus af. Wanneer ik me weer wil oprichten, neemt ze me bij de kraag en trekt me naar zich toe.   “Let me taste it!” zegt ze met zwoele stem. “It’s mine!” Ze drukt haar lippen op de mijne en zuigt mijn tong met zo’n geweld in haar mond dat ik even vrees dat de wortel zal afscheuren. Ik tracht me los te maken, maar ze zet haar tanden in mijn tong. Ik staak geschrokken mijn verzet. Enkele seconden kijkt ze me van dichtbij in de ogen. Dreigend. Maar dan - als een kat die haar interesse in een prooi verliest zodra deze ophoudt te bewegen - laat ze mijn tong los en duwt me van zich af. Als een stripteaseuse die een handtastelijke toeschouwer terechtwijst. Ze lacht geheimzinnig. Ik ga terug op mijn plaats zitten en werp een beschaamde blik op de naburige tafels. Maar ofwel zijn Australiërs heel wat gewend, ofwel zijn ze stekeblind. Geen mens schenkt aandacht aan ons.   Na de maaltijd vraagt Marianne me hoe lang ik denk onderweg te zijn naar Gold Coast en terug. Het lijkt een onschuldige vraag, maar ze noemt de naam van het schip “Soren Larsen”. Omdat ik me niet kan herinneren die naam ooit vermeld te hebben, bekijk ik haar argwanend. Hoe komt ze daaraan? Heeft ze achter mijn rug om inlichtingen zitten inwinnen? Terwijl ik me suf pieker, schenkt ze zichzelf nog een glas wijn in en ‘vergeet’ het mijne bij te vullen.   “Zal ik je eens een hint geven?” vraagt ze. “Als jullie op zee voor anker gaan, moet je een duik nemen. De zeeschildpadden hier zijn gigantisch! En als je wat geluk hebt, zie je misschien een ‘Elvis’!   “Een wat?” Ze maakt me duidelijk dat een ‘Elvis’ een enorme blauwe vis is, die een gigantische harem rond zich heeft hangen, wat meteen zijn bijnaam verklaart. Als ik opwerp dat het gevaarlijk is om in de zomer te duiken, lacht ze dit weg.   “De straat oversteken is ook gevaarlijk en dat doe je elke dag,” zegt ze. “Je moet af en toe wat risico’s durven nemen…” Ze drinkt haar glas leeg en vult het met de rest van de fles.   “Oeps… had jij ook nog wat gewild?” vraagt ze. “Zal ik nog een tweede fles bestellen? Of nee. Weet je wat? We nemen meteen een toetje.” Ze wenkt de ober, die twee menukaarten laat aanrukken. Ik wil kijken wat ze in de aanbieding hebben, maar mijn blik wordt getrokken door een kerel die met een zekere flair over straat loopt. Zodra ik zie wie het betreft, slaat de paniek me om het hart. Het is Xavier De Labuissière die onze richting uitkomt. Shit! In een impuls duik ik met mijn kop onder tafel, als een soldaat die dekking zoekt in een loopgraaf. Terwijl ik onhandig voorovergebogen op mijn stoel hang, hoor ik Marianne vragen: “Heb je al gekozen?” Omdat ze zelf achter haar menukaart schuilt, merkt ze niet dat ik onder de tafel hang.   “Ik zou je het typische Australisch dessert ‘pavlova’ willen aanbevelen,” gaat ze verder. “Lust je schuimgebak? … … Boris?” Ze laat haar menukaart zakken en kijkt me verbaasd aan. “Boris?” Ze buigt zich zijdelings voorover en kijkt onder het tafelblad. “Wat doe je daar?” vraagt ze verwonderd.   “Ik heb kramp,” verzin ik. Ik masseer mijn kuitspier om mijn leugen geloofwaardiger te maken.   “Hoe kom je daaraan?”   “Geen idee. Ineens was het er.”   “Heb je dat wel eens vaker? Wat vreemd. Weet je… misschien drink je te veel. Een exuberant gebruik van alcohol kan jicht veroorzaken, dat wéét je toch.” Dat moet zij zeggen, flitst het door mijn hoofd! Als dat zo was, liep zij al met een looprekje!   Naast me zie ik een paar voeten opduiken die in nette zwarte schoenen zijn gestoken.   “You’ve got a problem, son?” klinkt het.   Ik richt me bliksemsnel op. Het is de ober. Hij staat me met een opgetrokken wenkbrauw aan te kijken. Maar mijn aandacht gaat eerst uit naar Xavier. Ik kijk in de richting waar ik mijn Franse vriend net nog zag, maar er is geen spoor meer van hem. Het lijkt wel alsof hij in rook is opgegaan.   “Boris. Jack vraagt of je een probleem hebt,” vertaalt Marianne.   “Wat? Nee. Ik had kramp, maar het is over,” zeg ik.   “Zeker?” Ik knik bevestigend.   “He’s okay,” vertrouwt ze de ober toe. Ze maakt van de gelegenheid gebruik om het dessert te bestellen. Ze smeert me de pavlova aan omdat ik zelf geen beslissing kan nemen. Terwijl de ober koers zet naar de keuken, kijk ik nogmaals rond om zeker te zijn dat Xavier niet terug opdaagt.   “Weet je waar de naam pavlova vandaan komt?” hoor ik Marianne vragen. Haar woorden dringen niet tot me door.   “Boris! Wat zit je nou de hele tijd rond te kijken?” wordt ze ongeduldig. “Blijf met je aandacht even hier, wil je. Het is erg onbeleefd om zo om je heen zitten te kijken in het bijzijn van een vrouw. Het wekt de indruk dat je geen interesse hebt in haar. Hallo!” Ze wuift met haar hand voor mijn ogen om mijn blik te vangen. Ik fixeer me op haar.   “Heb je gehoord wat ik vroeg?” vraagt ze. “Ik vroeg of je weet waar de naam pavlova vandaan komt. Toch een vreemde naam voor een typisch Australisch dessert, vind je niet?”   Ze legt me uit dat het dessert is genoemd naar een Russische balletdanseres uit de jaren twintig van de vorige eeuw, een zekere Anna Pavlova, die op dat moment een tournee deed door Australië en Nieuw Zeeland. Ik luister maar met een half oor. Wat kan mij die danseres schelen. Ik voel me niet op mijn gemak. Ik voel me alsof ik de hele tijd word bespied. Indien niet door Xavier, dan door Jan Byttebier. Of misschien wel door Jason. Of nog een andere. Er klopt hier iets niet. Iedereen blijft maar opdagen en plots weer verdwijnen. De ene keer lijken ze me te herkennen of lokken ze me naar zich toe, de andere keer lopen ze me straal voorbij. Wat is er aan de hand?   “O, kijk! Daar is ons toetje!” roept Marianne uit. Ze klapt zich in de handen als een kind. We krijgen elk een bordje voorgezet met daarop een schuimgebak dat gegarneerd is met een overvloed aan fruit. Marianne pakt het bijgeleverde vorkje op en duwt meteen een flink stuk van het gebak in haar mond.   “Hmm…” doet ze, draaiend met haar ogen.   Bij het afrekenen wordt ons nog een digestief aangeboden. Geen idee wat het drankje is. Het is helder als pompwater, maar brandt in de keel als methanol. Marianne drinkt het alsof het melk is. Het verbaast me telkens weer hoe zeer ze bestand is tegen het innemen van grote hoeveelheden alcohol. Ook deze keer geeft ze na afloop van het diner geen blijk van dronkenschap, tenzij je het sneller praten en vaker lachen in aanmerking neemt.   Op weg naar haar appartement houdt Marianne me plots staan.   “Boris, heb jij zin om nou al naar huis te gaan?” vraagt ze. Ze blokkeert met haar omvangrijke lijf het hele voetpad om zeker te zijn dat ik haar niet voorbijloop. “Vind je ook niet dat we onze laatste avond op een spetterende manier moeten afsluiten?” Ik reageer aarzelend, maar ze maakt snel duidelijk dat ze “nee” niet als een antwoord neemt.   “Hè, doe nou niet zo flauw, Boris!” zegt ze. “Komaan!” Ze neemt me bij de hand en vraagt of ik van dansen houd. Ik kijk haar ontzet aan. Dansen?! Ik?!? Ik ben een houten klaas! Ik kan een beetje op mezelf staan rondhuppelen, als een marionet aan een touwtje, maar of je dat dansen kunt noemen…     “O, come on!” roept ze uit. “Nobody cares if you’re a Travolta or not!” Ik laat me overtuigen.   Marianne is zo enthousiast dat ze voor één keer niet aan mijn arm hangt te slingeren. Als een kind dat een ritje op de draaimolen is beloofd, holt ze de hele tijd een beenlengte voor me uit. Af en toe gooit ze een blik over haar schouder om zeker te zijn dat ik volg. Enkele straten verder houdt ze me plots opnieuw staande. Met neergeslagen blik komt ze vlak voor me staan, als een kind dat een kleine diefstal komt opbiechten.   “Boris… sorry als ik je misschien op sommige vlakken heb teleurgesteld,” zegt ze. Ze buigt deemoedig het hoofd, waardoor ze me een blik op haar kruin gunt. Tot mijn verbazing meen ik een uitgroei waar te nemen. Het heeft er alle schijn van dat ze niet echt blond is. Vreemd, aangezien haar oksel- en schaamhaar ook licht van kleur zijn. Zou ze die eveneens kleuren, vraag ik me af?   “Boris, wees eens eerlijk,” boort haar stem zich door mijn gedachten. “Vind jij ook dat ik een bitch ben?” Het gebruik van het woordje ‘ook’ laat er geen twijfel over bestaan dat ze al eerder dit weinig flatterende label opgeplakt heeft gekregen. Ze richt haar blik op mij en kijkt me doordringend aan. Ik voel dat ik moet oppassen wat ik zeg. De geringe ervaring die ik heb, leert me dat een vrouw een man wel eens durft aan te zetten om te beamen wat ze liever ontkend wil zien.   “Wees eerlijk, Boris!” moedigt ze me aan. “Ik kan de waarheid hebben.” Ik wik mijn woorden. Het valt niet te ontkennen dat ze een aantal minder aangename trekjes heeft, maar om nu te stellen dat ze een bitch is…   “Je vindt me ook een bitch, hé?” interpreteert ze mijn aarzeling als een bevestiging.   “Je hebt ook goede kanten,” antwoord ik.   “Maar ook slechte?”   “Iedereen heeft toch goede en minder goede kanten,” antwoord ik gevat. Ze kijkt me een tijdlang indringend aan. Ze lijkt te hangen tussen beamen en ontkennen. Uiteindelijk knikt ze.   “Je hebt gelijk,” zegt ze. “Nobody’s perfect!” Ze is meteen weer haar vrolijke zelf en gaat als vanouds aan mijn arm hangen.   Enkele straten verder houden we halt voor een kroeg waar de muziek uit de voegen sijpelt. Marianne opent de deur, wat het geluid op slag exponentieel doet toenemen. We gaan binnen. Ik laat mijn blik nieuwsgierig ronddwalen. Het interieur van het café is op z’n minst opmerkelijk te noemen. In de wanden zijn aangezichten in reliëf aangebracht. Witte gezichten met gesloten oogleden, als doodsmaskers. Aan de bar zitten een vijftal kerels met wijd gespreide benen op een kruk hun enorm machogehalte te demonstreren. Ze roepen en lachen om ter luidst. Zonder uitzondering hebben ze een flesje bier in de hand dat achteloos tussen hun opengesperde benen bengelt. Het lijkt wel een fallussymbool. Achter de bar staan twee kerels die niet onder stoelen of banken steken dat ze de Griekse beginselen zijn toegedaan. De ene heeft een blonde kuif als een kaketoe. De andere heeft zijn pikzwarte haren met wetlookgel achteruit gekamd en heeft getrimde bakkebaarden. Verticaal over zijn kin loopt een smal streepje baard. Net een rups. Tegenover de bar, aan een rij kleine tafeltjes met rond marmeren blad, zitten een paar prille stellen de binnenkant van elkaars mond te verkennen, op één stel na dat duidelijk nog geen weg weet met zijn gevoelens voor elkaar. Zij frunniken wat onwennig aan elkaar en lachen schaapachtig. Aan één tafeltje zit een slanke blondine in een boek te lezen. Hoe ze er in slaagt om zich in dit lawaai op de tekst te concentreren, is me een raadsel.   Marianne schenkt geen aandacht aan al deze mensen en stoomt door tot helemaal achteraan in de kroeg, als een tank die zich een weg baant door een mijnenveld. Ik volg haar, maar houd plots halt wanneer mijn aandacht wordt getrokken door één der verliefde stellen, waarvan het meisje zich na een eindeloze tongzoen opricht. Het gevoel, dat me overvalt als ik het roodharige meisje uit het hostel herken, valt niet te beschrijven. Het is alsof de hemel op mijn hoofd valt en mijn darmen zich binnenstebuiten keren in mijn buik. Wanneer het meisje merkt dat ik haar sta aan te staren, kijkt ze verbaasd naar me op. Ze lijkt zich af te vragen waarvan ze me kent. Ik voel de behoefte opkomen om haar aan te spreken, maar zodra haar vriendje me een vernietigende blik toewerpt en haar voor de zekerheid naar zich toetrekt, maak ik me uit de voeten.    Achter in de kroeg heerst een ongeziene ambiance. Op een metalen vloerplaat van amper vier bij vier staan enkele kortgerokte dames met netkousen en kerels met nauw aansluitende pantalons om elkaar heen te kronkelen. Marianne staat aan de rand van de dansvloer. Ze geeft de indruk zich in het gewoel te willen storten, maar wellicht is haar drang naar alcohol nog net iéts groter. Wanneer ik me bij haar voeg wurmt ze haar mond haast in mijn oor en vraagt: “Wat drink je?” Ik schreeuw haar toe dat ik wel een biertje lust. Een paar tellen later krijg ik een Budweiser in mijn handen geduwd. Marianne zet haar flesje meteen aan haar lippen en drinkt gulzig. Ze lijkt wel een kameel die zijn vochtreserve dient aan te vullen. Even nog weet ze haar lijf in bedwang te houden, maar bij aanvang van het volgende nummer stort ze zich op de dansvloer en kronkelt haar forse lijf in duizend bochten, terwijl ze één voor één de dansende mannen in de ogen blikt. Ze lijkt wel een wulpse bosnimf op zoek naar een wellustige sater. Ik sta toe te kijken als een asceet die getuige is van een bacchanaal: met een aan afkeuring grenzende verwondering. Ik prijs me gelukkig dat ze me niet mee op de dansvloer heeft gesleurd. Helaas… bij het volgende nummer heb ik prijs. Op de eerste tonen van het nieuwe liedje komt ze voor mij staan kontwiegen en tracht me met tien wriemelende vingers naar zich toe te lokken. Ik schud het hoofd, maar daar neemt ze geen genoegen mee. Ze slaat haar beide handen om mijn polsen en trekt me - achteruitlopend - met zich mee. Als om me aan te zwengelen, wiegt ze vervolgens mijn beide handen een aantal keren wild over en weer, waarna ze ze loslaat en zich met een luide, hoge “Woew!” van me afkeert. Terwijl zij als een bezetene over de dansvloer host, ga ik me te buiten aan een houterig huppelpasje. Ik voel me als een giraf die met zijn lange poten door een troep gedrogeerde pinguïns waadt.   Ook tijdens het volgende nummer staat ze me niet toe de luwte naast de dansvloer op te zoeken. Ze huppelt om me heen als een Indiaan om een totempaal. Pas wanneer ze opnieuw door dorst wordt overmand, staakt ze het dansen en begeven we ons samen naar de bar.   Nadat ze van haar biertje heeft gedronken, vraagt ze om de smartphone die ze me heeft gegeven. Ze hijgt me met haar zinderende adem in het gezicht, terwijl ik het mobieltje uit mijn broekzak vis.   “Maak eens een paar selfies van ons,” zegt ze. “Als herinnering. For old times sake!” Ze drukt zich stevig tegen me aan en blikt breed lachend in de lens, terwijl ik met het toestel de juiste hoek tracht te bepalen. Ik druk een aantal keren af, maar geen van de foto’s die ik heb gemaakt, vindt ze goed genoeg. Ze grist het apparaat uit mijn handen en neemt zelf een reeks kiekjes. De ene keer trekt ze een gekke snuit, dan weer likt ze met haar tong langs mijn wang of zet haar tanden in mijn oorlel. De fotoshoot eindigt abrupt wanneer ze de eerste tonen van het nummer ‘Super freak’ uit de boxen hoort knallen. Meteen duwt ze de smartphone terug in mijn handen en werpt zich op de dansvloer. Alsof ze door een horzel in de kont is geprikt, gaat ze zich de volgende minuten te buiten aan een onwaarschijnlijke choreografie. Ze trekt lelijke smoelen en host over de dansvloer als een kreupele waadvogel, alsof ze de ‘Super freak’ in persoon is. Het volgende nummer is een slow. Marianne komt me halen. Weigeren is geen optie. Ze klampt zich aan me vast als een bang kind aan het dijbeen van zijn vader. Nog enkele uren gaan we zo door, drinkend en dansend, tot de kroeg op sluiten staat.   Het is half vier in de ochtend als we aankomen bij de flat van Marianne. Om zeven uur moet ik er alweer uit en toch wil ze eerst nog een nummertje doen. Van maandstonden is plots geen sprake meer. Het wordt een uitputtingsslag.

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel 11)

Het logge zeilschip deint rustig op en neer op de golven. In mijn verduisterde kajuit word ik zachtjes heen en weer gewiegd als een baby die te slapen is gelegd. Met een gelukzalige glimlach om mijn mond droom ik over onze naderende bestemming. Xavier heeft me de wildste verhalen verteld over Gold Coast. De superlatieven vlogen me om de oren. Misschien wat bovenmatig, maar aangezien ook Jan Byttebier me in niet mis te verstane bewoordingen over deze wonderlijke stad heeft verteld, neem ik aan dat het overdrijvingspercentage deze keer niet zo groot is. Ik ben in ieder geval razend benieuwd naar wat me te wachten staat. Ik vraag me af wat ik het eerst te zien zal krijgen wanneer we aanmeren. Bij nacht zullen het wellicht de neonreclames zijn. Bij klaarlichte dag hoop ik meteen een lading vrouwelijke vleeswaren voorgeschoteld te krijgen! Ik kan niet wachten om me aan al dat naakt te vergapen.   Statig als een zwaan baant het schip zich een weg door de vaargeul. De zeilen zijn gestreken en we varen de haven binnen op de motor. Ik wurm mijn handen onder mijn achterhoofd en glimlach tevreden, terwijl ik naar het plafond van mijn kajuit staar. Hoe mooi kan het leven zijn? België staat op de drempel van de winter. Het is er guur en de dagen worden kort. Moeder brengt haar dagen door wassend en plassend, omdat ze geen inspiratie heeft om wat anders te doen. ‘s Avonds zit ze urenlang te dommelen voor de televisie, waarna ze wakker ligt in bed omdat ze de slaap niet kan vatten. Vader slijt zijn dagen op kantoor. Na het avondeten trekt hij zich terug in zijn studeerkamer om er god-weet-wat te doen. Op zaterdag doen ze samen inkopen en lummelen wat aan. En op zondag begint de dag met een Duitse mars of een operette, waarna ze samen naar de eucharistieviering kijken op tv, om tenslotte hun namiddag door te brengen in een meubelzaak of een tuincentrum. Mijn ouders zijn de verpersoonlijking van saaiheid. En als ik thuis ben, moet ik meedraaien in die mallemolen. Tegen wil en dank. Hoe anders is mijn leven hier.   “Goedemorgen, lieverd!” Ik word door elkaar geschud, alsof het schip op de klippen loopt. Ik open mijn ogen en schrik me een ongeluk wanneer ik de uitvergrote neus van Marianne voor me zie. Ze kust me vol op de mond.   “Lekker geslapen? Wat ben jij een marmot, zeg. Je was haast niet wakker te krijgen. Ik diende je helemaal door elkaar te schudden.” Ik bekijk haar vol ongeloof. Hoe in godsnaam komt zij op de Soren Larsen terecht? Is ze ons achterna gekomen met een speedboot? Is ze aan boord geklauterd op volle zee? Ik richt me half op en kijk verdwaasd om me heen. Naarmate de mist in mijn hoofd opklaart, wordt het me duidelijk dat ik me helemaal niet op de Soren Larsen bevind. Wel integendeel. Ik heb zicht op een poster met Marilyn Monroe, een kastje vol elpees en een commode waarop idiote postuurtjes staan… Marianne plant zich met haar dikke kont op de rand van de bank en aait me moederlijk over het hoofd.   “Wat denk je? Heb ik gelogen?” vraagt ze. Ik graaf in mijn geheugen. Wat bedoelt ze? Waarover zou ze kunnen gelogen hebben?   “Over de bank,” verduidelijkt ze. “Heb ik gelogen toen ik zei dat ze comfortabel was?” Ik krijg geen woord over mijn lippen. Ten eerste hangt de onenigheid van gisterenavond nog als een donkere sluier over mijn gemoed. En ten tweede ben ik geradbraakt! Comfortabel?? Een bank is niet gemaakt om op te slapen, dat is me duidelijk geworden. Daar heeft men een bed voor bedacht. Een bank dient om op te zitten! Meer niet. Ik zet me overeind en kreun als een oude man.   “Toch niet zo comfortabel dan?” vraagt ze. Ik wrijf met mijn beide handen over mijn pijnlijke rug ter illustratie. Ze staat op.   “Nou, kom dan maar gauw aan tafel?” zegt ze. “Dan maak ik je een lekker ontbijt. Je zult wel scheuren van de honger.” Een lekker ontbijt! Huh! Een aangebrande korst belegd met een laagje gesmolten asfalt. Noemt zij dat een lekker ontbijt? Op dat punt moet ik moeder nog gelijk gaan geven. De eet- en dan vooral de ontbijtgewoontes van Australiërs laten heel wat te wensen over. Ik geloof overigens dat ik al een paar kilo kwijt ben. Die moeten er weer aan voor ik naar België terugkeer of moeder wordt gek!   Ik sta op van de bank en trekkebeen naar de tafel toe. Het voelt alsof mijn bekken gekanteld zit. Ik lijk wel een oude man die zich krom heeft gewerkt. Ik zet me aan tafel en krijg een dampende beker cappuccino voorgezet, compleet met een heerlijk laagje chocoladepoeder. Daar kijk ik van op! Da’s heel wat anders dan het gewone bakje troost dat ik de vorige ochtenden kreeg. Zou er dan toch een fatsoenlijk ontbijt zitten aan te komen?   “Wat denk je?” zegt ze trots. “Ziet er heerlijk uit, nee? En je toast komt er zo aan.” Ze zet de pot vegemite alvast voor me neer. Ik kijk nog even hoopvol uit of er nog wat volgt. Tevergeefs. Het “fatsoenlijk” ontbijt zal ook deze keer uit een korst met bruine smurrie bestaan.   “Eten jullie hier ’s morgens nooit eens iets anders?” durf ik op te werpen. Die vraag brandt al dagen op mijn lippen. Ze bekijkt me met gefronste wenkbrauwen. “Zoals?”   “Kaas, hagelslag, choco…”   “Nee! Waarom? Vegemite is lekker! En hartstikke gezond!” Ze legt de harde toast op mijn bord en gaat zitten. Ik laat twee klontjes suiker in mijn beker vallen en kijk gebiologeerd toe hoe ze zich met grote moeite door de dikke schuimlaag worstelen. Zodra ze verdwenen zijn, begin ik te roeren. Marianne zit me de hele tijd aan te staren. Dat werkt me op mijn zenuwen. Het beperkt mijn mobiliteit, alsof mijn bewegingen gehinderd worden door haar priemende blik.     “En?” vraagt ze. Ik stop met roeren en kijk haar aan. “Wat en?”   “Wat ga je vandaag doen?” Ze leunt naar me toe en kijkt me indringend aan, als een dokter die van een patiënt wil vernemen wat die zelf denkt dat aan de oorzaak van zijn kwaal ligt. Ik haal mijn schouders op. Wat kan ik doen? Deze dag is een maat voor niets. Pas morgen vertrekt de Soren Larsen. Vandaag staat er niets op het programma. Ik zou Xavier kunnen opzoeken, maar dat mag ik haar niet vertellen, want ze wil niet dat ik met hem omga. Bovendien heb ik geen idee waar de rare Fransman uithangt. En ik sta nu al voor ettelijke dollars bij hem in het krijt. Ik moet mijn schuld binnen de perken zien te houden. Ik hervat het roeren, alsof dat soelaas kan bieden.   “Misschien kun je eens langs het hostel lopen,” suggereert Marianne. “Misschien is je bagage intussen terecht.”   “Ze gingen jou toch opbellen?” zeg ik.   “Jaaa, maar je weet hoe dat gaat. Net zo goed zijn ze het vergeten...” Ik blaas en haal onverschillig mijn schouders op. Ik heb er al niet meer op gerekend dat ik mijn koffer ooit nog terugzie. Net zo min als mijn laptop.  Ze glijdt met haar hand over de tafel, als een waarzegster die een klant een kaart toeschuift, en legt de toppen van haar vingers op de mijne. Intussen blijft ze me de hele tijd strak in de ogen kijken. Ik word ongemakkelijk van haar, maar durf mijn hand niet terug te trekken. Waarom doet ze dat? Kan ze niet normaal doen? Ik krijg hier net zo min de kans mezelf zijn als bij moeder. Hoe ze op mijn huid zit. Altijd weer die blikken. Steeds weer dat commentaar. Of die zogezegde goede raad. Ik ben heus oud genoeg om te weten wat ik wel of niet moet doen.   “Boris? Is alles goed met je?” vraagt ze. Ik klop mijn lepeltje af op de rand van mijn beker en neem een fikse slok. Het is alsof zich een gloeiende kool door mijn keel wurmt. Ik haal mijn hand onder de hare uit en grijp naar mijn borst. Ik zou mijn slokdarm uit mijn lijf willen rukken, zo gloeiend heet is de koffie.   “Be careful! It’s boiling hot!” zegt ze rijkelijk laat. Ik zet de beker terug op de tafel en wrijf met mijn tong langs mijn gehemelte. Het voelt alsof de huid verschrompeld is. Pijnlijk, maar ik wil me niet aanstellen. Niet nu. Ik smeer een dun laagje vegemite uit over mijn toast en neem een hap. Ik vraag me af of de smaak van dit goedje ooit went.   “Boris, wat is er nou? Ben je boos op me?” vraagt ze, omdat ik hardnekkig haar blik vermijd. “Waarom ben je zo humeurig? Kijk es, ik had wel een hele goeie reden om je niet bij me in bed te nemen. Ik ben ongesteld. Dat verklaart overigens ook waarom ik zo emotioneel was. Begrijp je?” Ik weiger haar aan te kijken.   “Nee, natuurlijk begrijp jij dat niet,” zegt ze. “Je vindt het vast een goedkoop excuus. Maar een vrouw die ongesteld is, heeft liever geen man in de buurt. Ik in ieder geval niet. Die rotzooi moet er even uit.” Ik schep wat van het melkschuim op mijn lepeltje en werk het smakkend naar binnen. Marianne slaakt een zucht, leunt nog wat dichter naar me toe en sluit haar vingers om mijn pols… strak… als een handboei.   “Okay, fair enough,” zegt ze.  “I overreacted, okay? Maar laat ons nou geen ruzie maken. Ik heb geen zin in gedoe.”   “Dacht je ik wel?” bijt ik haar toe. Ze laat mijn pols abrupt los, alsof ik een besmettelijke ziekte heb.   “Doe nou toch niet zo hatelijk,” zegt ze.   “Jij bent degene die hatelijk doet, niet ik!” antwoord ik. Ik zie haar gezicht veranderen. Net nog stond het vriendelijk, maar er trekt een schaduw overheen. Ik nip van mijn koffie. Voorzichtig, om me niet nog eens te verbranden. Ik voel dat ze me met vurige ogen blijft aankijken.   “Boris?” zegt ze. Ik negeer haar en neem een hap van mijn toast.   “Boris!” Ik kauw snuivend. Ze gaat uit de bol.   “Godverdomme, Boris! Doe niet of ik niet besta! Dat kan ik niet hebben!” roept ze. Ik blijf haar hardnekkig negeren, tot ze plots met zo’n geweld op de tafel slaat dat het lijkt alsof er een bom ontploft en ik me verslik. Ik loop rood aan terwijl ik hoest, maar dat weerhoudt haar er niet van vreselijk tegen me uit te varen. Een hele litanie krijg ik te horen, als van een priester met Pasen. Een hoop verwijten krijg ik te slikken. Dat ik alleen maar aan mezelf denk. Dat ik narcistisch en egoïstisch ben. Onvolwassen ook. Dat ik me gedraag als een kind dat zijn zin niet krijgt. Dat ik geen respect betoon... Ik reageer niet, maar in mijn binnenste kook ik. Wat denkt ze wel? Dat ze me de les kan spellen? Dat ze mijn moeder is?? Was het al maar een dag later. Ik kan niet wachten om naar Gold Coast te vertrekken. Ze kan voor mijn part oprotten!   Nadat ik mijn laatste hap heb doorgespoeld met het kliekje cappuccino, sta ik op.   “Wat ga je doen?” vraagt ze.   “Me aankleden.”   “Moet je niet douchen dan?”   “Nee!” Ik heb zelf geen idee waarom ik niet wil douchen. Ik denk, uit een soort van protest. Thuis waren dat soort dingen ook mijn enige middel om op te staan tegen moeder. Niet dat het me baat bracht, maar gewoon de idee dat ik tegen de wens van moeder inging, gaf me voldoening. Het voelde aan als een overwinning, ook al was het dan een pyrrusoverwinning. Het bracht me in een soort van euforie: ik bén iemand! Ik besta! Ik kan me verzetten als ik wil!   Tien minuten later staan we op de stoep. Anders dan de vorige dagen neemt Marianne niet meteen afscheid van me. Ze staat te drentelen, alsof ze me iets wil zeggen, maar niet weet hoe.   “Ga je nou langs het hostel lopen?” vraagt ze. “Even horen hoe het met je bagage is gesteld. Of ze al terecht is.” Het doet me denken aan het meisje met het rode haar, dat er werkt. Zij heeft een hunkering in me wakker gemaakt die dagen later nog niet is bedaard. Ik zou het geen bezwaar vinden om haar terug te zien. Morgen mag ik dan wel naar Gold Coast vertrekken… misschien is zij een optie voor wanneer ik terugkom. Ik ben niet zinnens om dan opnieuw bij Marianne in te trekken.   “Boris?” Ze komt vlak voor me staan en kijkt me diep in mijn ogen. “Sorry van daarnet. Ik wéét dat ik humeurig ben als ik ongesteld ben. Ik kan het niet helpen. Maar jij kunt het ook hard spelen.”   “Ik heb niks gedaan,” verdedig ik me kinderlijk.   “Nee, het is goed,” antwoordt ze gelaten. “Jij hebt niks gedaan. Ik neem de schuld op mij. Maar laten we het nou bijleggen. Ik wil niet dat we zo afscheid nemen.” Ze gaat plots met haar hand in haar handtas en haalt haar mobieltje tevoorschijn. Ze lijkt iets na te kijken, bergt het dan weer op en zegt: “Weet je… ik denk dat ik vandaag een eindje met je meeloop.” Ik bekijk haar verbaasd. Moet ze dan niet naar haar werk? Ik vraag het haar. Ze zegt dat ze wel even tijd heeft. Dat er niet dadelijk iets op de planning staat. Ze wil met me meelopen naar het hostel. Om te vragen hoe het zit met mijn bagage. Dat voorstel durf ik niet af te slaan. Ze kan het een stuk beter uitleggen dan ik. Misschien is het wel nuttig dat ze meegaat.   We gaan samen op weg, alsof er niets is gebeurd. Ook deze keer hangt ze aan mijn arm als een pater om het touw van een torenklok. Het lijkt wel of ze mijn arm uit mijn lijf wil rukken om hem bij te houden terwijl ik weg ben.   Wanneer we bij het hostel aankomen, voel ik dat mijn hart sneller begint te slaan. En het koude zweet staat in mijn handpalmen. Ik hunker om het meisje met het rode haar te zien, maar tegelijk ben ik doodsbenauwd. Ik zou haar willen aanspreken, maar weet niet hoe. Bovendien maakt de aanwezigheid van Marianne het er niet eenvoudiger op.   Marianne duwt de deur open en laat me binnengaan. Ik richt meteen mijn blik op het onthaal. Tot mijn spijt is er van het roodharige meisje geen spoor. In haar plaats staat er een dame achter de balie die minstens zo oud is als Marianne, maar tien keer zo mager. In vergelijking met Marianne is zij een levend skelet. Ze is lang en zo schriel dat haar huid lijkt los te zitten om haar armen, die uit haar mouwloze jurk bengelen als de tentakels van een inktvis. Bicepsen heeft ze nauwelijks, waardoor haar bovenarmen even mager zijn als haar voorarmen. Enkel bij haar ellebogen vertonen haar bovenste ledematen een kleine verdikking. Verder heeft ze gigantische handen die bezaaid zijn met lelijke pigmentvlekken en waaraan lange, haast vleesloze vingers zitten. De huid lijkt los om de kootjes te hangen. Ook heeft ze een schier eindeloze scherpe neus en grijzend, argeloos achteruit gekamd haar, waardoor ze aan een heks doet denken. Het contrast met de roodharige schone kon niet groter zijn.   Marianne voert het woord, maar het duurt echter even voor ze tante Sidonia aan het verstand heeft gebracht wat het probleem precies is. De dame lijkt eerst te denken dat we beiden om een slaapplaats komen vragen. Daarna meent ze te begrijpen ik alleen een bed behoef. Pas nadat Marianne de uitleg een derde keer heeft gedaan, lijkt er een licht op te gaan.   “O, you want to collect your luggage!” roept ze uit. Ze zou er nog kunnen aan toevoegen: “Waarom zeg je dat dan niet?” Maar dat doet ze niet. In plaats daarvan vraagt ze me naar mijn naam en buigt zich over het computerscherm. Daarbij kromt ze haar rug zo fel dat die helemaal bol komt te staan. Na enig zoeken, met op het puntje van haar neus een ouwerwetse bril, waardoor ze haar hoofd lichtjes achteruit moet houden om door de glazen te kunnen kijken, richt ze zich tot mij.   “I’m sorry, but your name is not on the list,” zegt ze. Marianne kijkt naar mij en ik naar haar. Wat bedoelt ze, lijken we gezamenlijk te denken? Marianne vraagt om nadere uitleg. Blijkt dat mijn naam nergens in de lijst voorkomt, terwijl ik er niet heb geslapen, maar wel het volle pond heb betaald. Marianne tracht het mens uit te leggen wat er precies is gebeurd. Maar het feit dat ik betaald heb, enkel en alleen om er mijn bagage achter te laten, gaat er bij de heks niet in. De kwestie wordt zichtbaar te gecompliceerd voor haar, te oordelen aan haar magere tronie die in wel honderd rimpels trekt. Marianne gooit het dan maar over een andere boeg. Ze vraagt of de man die mijn bagage in ontvangst heeft genomen misschien aanwezig is. Ze geeft daarbij een accurate beschrijving van de kerel, maar het resultaat is enkel een nadrukkelijk hoofdschudden.   “Misschien het meisje met het rode haar,” fluister ik Marianne toe. Maar ook van de rode schone blijkt geen spoor te zijn. Sidonia stelt voor dat we op een andere dag terugkomen.   Onverrichter zake gaan we weer de straat op. Ik voel me lusteloos en moe. Maar amper hebben we enkele meters afgelegd of mijn hart springt op, wanneer ik in de verte een oude bekende zie opdoemen. Deze keer is het niet Jan Byttebier. Gelukkig ook niet Xavier, maar Jason. De man die me mijn portefeuille heeft terugbezorgd en zo vriendelijk was om me van de luchthaven naar Sydney te brengen. Hij komt onze richting uitgelopen met zijn kop in de grond. Ik laat hem nader komen en zeg dan: “Hi, Jason”. Hij richt zijn hoofd op en kijkt me aan, maar vertrekt geen spier en wil gewoon verderlopen. Ik blijf staan en draai me om. “Hi, Jason!” zeg ik weer. Luid en duidelijk. Deze keer houdt hij halt en bekijkt me beter. Van onder tot boven. Ik produceer een brede glimlach. Ik verwacht dat hij me dadelijk zal herkennen, maar dat doet hij niet. Hij bekijkt me alsof hij me voor de eerste keer in zijn leven ziet.   “Sorry, mate, do I know you?” vraagt hij. In mijn beste schoolengels leg ik hem uit dat ik degene ben wiens portefeuille hij heeft gevonden. Tot mijn verbazing zegt hij van geen portefeuille te weten. Daarop herinner ik hem eraan dat hij me een lift heeft gegeven van de luchthaven naar Sydney. Maar hij bekijkt me met een zorgelijke frons en zegt me dat hij in geen tijden op de luchthaven is geweest. En dat hij bovendien geen auto bezit.   “I don’t even have a drivers license,” beweert hij. Ik sta hem perplex aan te kijken. Is hij zo kort van memorie of speelt hij een spelletje met me?   “Your name is toch Jason?” vraag ik.  “Sorry, mate, but my name is Rick,” antwoordt hij. “And I’m not familiar with a Jason of any kind. I’m afraid you’ve taken me for some-one else.” Hij groet Marianne met een knipoog en vervolgt zijn weg. Ik sta hem met open mond na te kijken. Wanneer ik mijn blik op Marianne richt, merk ik dat ze me bezorgd aankijkt. Ze vraagt me of ik oké ben. Ik geloof echter niet in haar oprechtheid. Ik heb gezien hoe hij naar haar knipoogde en denk dat ze onder één hoedje speelden. Het zou me niet verbazen indien ze elkaar kenden. Misschien nog beter dan ik vermoed.   “Jullie kennen elkaar, hé?” vraag ik.   “Wie, jullie?”   “Jij en Jason!” Ze schudt haar hoofd als om haar hersencellen los te maken. “Hoe bedoel je…?”   “Geef het maar toe,” zeg ik. “Ik heb wel gezien zeg hoe hij naar je knipoogde!”   “Boris… ben je zeker dat alles oké met je is?” vraagt ze bezorgd. Het is de toon waarop ze die vraag stelt die me doet ontploffen. Om haar zo hard mogelijk te raken, roep ik haar toe alles haar schuld is.   “Mijn schuld?” doet ze verbijsterd. “Wat dan?”   “Alles!”   “Boris! Be reasonable!” zegt ze. Ze wil me vastpakken, maar ik sla haar handen van me af en loop weg. Ze roept me nog na, maar ik luister niet. In loodrechte lijn loop ik naar de haven, waar ik Xavier hoop te zien. Al kost het me een fortuin, ik wil de dag met hem doorbrengen. Hij is de enige die ik nog vertrouw. En ik heb geluk. Ik ben amper bij de haven aangekomen of ik zie hem.   “Borieseuh!” roept hij me al van ver toe. Hij zwaait met zijn hand alsof hij een ruit aan het zemen is. Waarom Fransen aan zowat elk woord een “euh” toevoegen, heb ik nooit begrepen. Ik loop op hem toe. Hij sluit me in zijn armen als was ik zijn broer. Marianne mag over hem zeggen wat ze wil, ik vind Xavier een geschikte kerel. Blijkt dat hij naar me op zoek was. Hij heeft het voor mekaar gekregen dat we een rondleiding krijgen op het schip. Bedoeling is dat we morgen weten wat ons te doen staat. Ik ben amper een paar minuten in zijn gezelschap en ik voel de frustraties al van me afglijden als water van een eend. Wat vind ik dit toch een fantastisch kerel! Wat hij allemaal voor me doet!   Samen lopen we naar de Soren Larsen, die aan de kade ligt te pronken als een hoer in haar etalage. De romp van het schip is hagelwit en steekt fel af tegen het roestige plaatijzer van het naburige vaartuig. Dat Xavier er in is geslaagd om ons in te lijven in het corps van deze rederij, vind ik een sterk staaltje van ondernemingslust. Hij mag dan misschien een pocher zijn, tegelijk is hij onbetaalbaar.   We worden begroet door een man in marineblauwe pantalon en wit hemd met epauletten. Hartelijk. De man, die zich voorstelt als Matthew, heeft zijn hemdskraag informeel openstaan en drukt ons amicaal de hand. Dit wekt onmiddellijk vertrouwen en lijkt een indicatie te zijn dat het er hier een stuk losser aan toe gaat dan op die vreselijke walvisboot. Matthew is de ‘crewmate’. Dat houdt in dat hij na de kapitein de hoogste in rang is. Ik vind het een hele eer om door zo’n hoge pief rondgeleid te worden. Om te beginnen krijgen we een aantal wetenswaardigheden over het schip te horen. Bouwjaar is 1949. De lengte bedraagt 44 meter. De twee masten, waaraan een wirwar aan touwen hangt te bengelen, zijn 30 meter hoog. Met zichtbare trots vertrouwt Matthew ons toe dat “the outstanding vessel” al een uitgebreide staat van dienst kan voorleggen, met reizen naar Nieuw-Zeeland als hoogtepunt. Aan boord bezoeken we om te beginnen het benedendek, dat grotendeels wordt ingenomen door kajuiten. Helemaal achteraan in het schip bevindt zich de ‘cap'tain’s cabin’, een redelijk luxueus verblijf voor de ‘skipper’. Ook Matthew zelf beschikt in dit compartiment over een ruime kajuit. De rest van de crew brengt de nacht door in het zogenoemde ‘forecastle’, dat vreemd genoeg wordt uitgesproken als ‘foksel’. Het forecastle, waarin een achttal stapelbedden staan opgesteld, bevindt zich in de boeg van het schip. Verder zijn er zowel aan stuurboord als aan bakboord een tiental cabines waarin de passagiers overnachten. Terug op het bovendek krijgen we de 'galley' te zien. Dat is de scheepskeuken waar een kok zich kan uitleven met alle ingrediënten die aan boord zijn. In de galley hangt alles aan haken of zit stevig vastgebonden met draad, wat noodzakelijk is omdat anders alles bij de minste golf tegen dek zou kletteren.  Pal voor de werktafel van de kok staat een lange eettafel opgesteld, waaraan de hele crew - inclusief wij dus - ontbijt, middag- en avondmaal zullen nuttigen. Alles lijkt er op te wijzen dat we onmiddellijk voor vol zullen worden aanzien. We mogen vanaf dag één aanschuiven bij de grote mensen. Wel drukt Matthew ons op het hart dat we tijdens de zeereis onder geen beding de skipper mogen lastigvallen. Dat is blijkbaar taboe. Elke conversatie tussen kapitein en bemanning dient via hem te verlopen. Als het maar dat is. Na onze rondleiding krijgen we nog een forse handdruk en mogen we beschikken. Xavier stelt voor om een kroeg in te duiken. Ik opper geen bezwaar. Ik zal spoedig al mijn schuld aan hem kunnen vereffenen. Onze gage zal daarvoor toereikend zijn.   Onder het nuttigen van enkele biertjes, luister ik eens te meer naar de vermakelijke verhalen van Xavier. In welke mate ze waarheid bevatten, kan me intussen geen barst meer schelen. Ik amuseer me te pletter. Wie zegt dat deze kerel niet deugt, deugt zelf niet of heeft slechte bedoelingen.   Foto: ©photosuus

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel 10)

Ik hijs me in het plunje dat Marianne me net heeft aangereikt. Kleren die nog van haar vader zijn geweest: een kaki polo die te wijd voor me is waardoor de schouders afhangen, en een uitgerafelde jeansshort. Ik moet toegeven dat ik me niet helemaal comfortabel voel in mijn nieuwe outfit. Niet alleen ruiken de kleren muf; ze zijn ook vreselijk uit de tijd. Het mag duidelijk zijn dat de bermuda vijfentwintig jaar geleden zijn intrede nog niet had gedaan. De pijpen van de short bedekken slechts een fractie van mijn dijen. Omdat ik hele dunne benen heb, lijkt het daardoor alsof ik op stelten loop. Net een waadvogel. Maar wat me het minst lekker zit, is de idee dat Marianne’s vader deze kleren misschien wel droeg op het moment dat hij verongelukte. Het is wellicht een waanidee, maar die vage roestkleurig vlek op de voorkant van de polo, ter hoogte van de buik, doet me net iets te veel aan bloed denken dat in de loop der jaren is verbleekt.   Ik zet de onverkwikkelijke gedachte van me af en betreed de woonkamer. Marianne zit aan de ontbijttafel. Ze houdt haar kop koffie tussen haar handen geklemd, net onder haar neus, als een dampbadje. Ze bekijkt me van onder tot boven.   “Kijk eens aan,” zegt ze zonder een spoor van enthousiasme. “Wat zie je er beeldig uit!” Zonder haar een blik te gunnen, zet ik me op mijn vaste plek aan de tafel. Marianne staat meteen op en steekt, als een zorgzame moeder, een snede brood voor me in de toaster. Ze blijft naast het toestel staan wachten en kijkt me de hele tijd aan zonder ook maar iéts te zeggen. Ik weet ook niet waarover ik het met haar zou kunnen hebben, waardoor de stilte al gauw drukkend wordt. Het enige geluid wat te horen is, is het zachte gefluit van het gedroogd snot dat in mijn neus hangt te vibreren. Marianne reikt me een velletje keukenpapier aan. Terwijl ik mijn neus snuit, neemt zij de toast uit het apparaat en legt hem op mijn bord. Ik smeer een laagje vegemite uit over de bruingebakken korst en neem een hap.   “Wat zijn je plannen voor vandaag?” vraagt Marianne. Het harde stuk brood blijft in mijn mondhoek haperen. Ik moet mijn vingers aanwenden om het naar binnen te werken. Ik voel me een sukkel.   “Nou?”   “Werk zoeken,” antwoord ik met volle mond.   “Zo. Waar dan?”   “Op een andere boot?” Mijn antwoord klinkt eerder als een vraag.   “Denk jij zomaar ergens anders aan de slag te kunnen in de haven?” snuift ze. “Geloof jij dat die kerels niet met elkaar overleggen? Je kunt er van op aan dat iedereen in de haven reeds is ingelicht. Wie wil er nou een klaploper als jij aan boord?” Ik slik mijn hap door en staar voor me uit, terwijl ik van mijn koffie nip. Ze blijft me nog even zitten aankijken en staat dan op.   “Nou, ik wens je geluk,” zegt ze. “En maak nou een beetje voort. We moeten dadelijk de deur uit.” Ze begint de tafel alvast af te ruimen. Ik haast me om die harde smakeloze korst door mijn keel te krijgen.   Op weg naar beneden is de sfeer te snijden. Terwijl we op de lift staan te wachten, maakt ze me duidelijk dat ze er op staat dat ik tegen vanavond een nieuw baantje heb. Ze drukt erop dat ze me wel uit de nood wil helpen, maar dat ze geen geld in me kan blijven pompen. Ik hoor een echo klinken van vader en moeder. In de lift heeft ze het nog even over Xavier. Ze herhaalt wat ze gisteren al zei: dat ze er van overtuigd is dat ik me in mijn ongeluk stort als ik met hem blijf optrekken. Ik heb geen idee waarom ze zo op hem gebeten is, maar tracht haar gerust te stellen door te zeggen dat de kans uitermate klein is dat we elkaar nog tegen het lijf lopen. We hebben niks afgesproken en Sydney is zó groot... Ze trekt mijn woorden in twijfel.   “Wie je wilt zien, zie je nooit, en wie je niet wilt zien, loop je om de haverklap tegen het lijf,” zegt ze. Ze keert zich naar de deur die elk moment kan opengaan. Ik draai verveeld met mijn ogen,  maar ze heeft het gemerkt.   “Kijk eens, Boris, je kunt nu wel het kind uithangen,” zegt ze, “maar als jij de verantwoordelijkheid niet neemt over jezelf, moet iemand anders het doen. Nou, dan ben ik dat maar. Zit ik niks mee in. Maar dan sta ik erop dat je met die gozer geen contact meer hebt. Vergeet niet dat hij er de oorzaak van is dat je al na één dag je baantje kwijt bent. Jij bent geen partij voor zulke kerels, jongen. Je bent veel te naïef.” We verlaten de lift. Nog voor we de straat oplopen, heeft ze haar mobieltje uit haar tas gegrist. Het is de eerste keer sinds we samenzijn dat ik haar haar telefoon zie gebruiken.   Op de stoep wil ik afscheid van haar nemen, maar ze doet me teken dat ik even moet wachten. Tegen haast supersonische snelheid tokkelt ze een berichtje in op haar mobieltje. Ik vraag me af aan wie het gericht is. Pas nadat de sms verzonden is, verleent ze nog even wat aandacht aan me. Ze geeft me een klapzoen op mijn wang en strijkt met haar hand de haren van mijn voorhoofd. Ik trek geërgerd mijn hoofd weg. Ze lacht gemeen.   “Nou, tot vanavond dan?” zegt ze. “Ga je voorzichtig zijn?” Ik haal achteloos mijn schouders op. Ze kijkt me minzaam aan.   “Wees nou niet boos op me,” zegt ze. “Ik tracht je enkel maar te helpen.” Ze werpt een blik op het display van haar mobieltje.   “Maar ik moet nu gaan. Tot vanavond?” Ze loopt gehaast verder.   Ik sla de straat in waarlangs ik naar de haven loop, maar bedenk me halverwege. De woorden van Marianne zijn in mijn achterhoofd blijven hangen. Als het klopt wat ze zei dat die kerels aan de haven elkaar inlichten, is de kans klein dat ik nog aan de slag kan op een boot. Misschien kan ik maar beter elders mijn licht opsteken.   Ik maak rechtsomkeert en doorkruis de stad. Al na een halfuur loopt het zweet me van de slapen en is de polo die ik van Marianne heb gekregen doorweekt. Het is broeierig heet in de stad en overal heerst een zenuwslopende drukte. Ik heb het gevoel dat ik onzichtbaar ben. Mensen doemen voor me op, lopen me tegen het lijf, snijden me de pas af… Niemand lijkt me op te merken. Ik ben als een wolk die even voor de zon schuift en in een oogwenk weer is verdwenen.   De hele tijd loop ik rond te kijken waar ik mijn diensten zou kunnen aanbieden, maar ik heb geen idee wat ik kan doen. Moet ik een slager binnenlopen en hem vragen of ik een koe mag uitbenen! Of een bakker verzoeken om zijn beslag te maken! Ik heb nergens ervaring in en mijn handen staan verkeerd.   Hoe langer mijn tocht duurt, hoe heviger ik er naar verlang om Sydney te verlaten. Ik zou meteen naar Newcastle vluchten als ik kon, weg uit Sydney, weg van Marianne. Alleen kan ik het niet maken mijn laptop achter te laten, net zo min als mijn koffer. Ik ben gebonden aan deze stad zo lang niet alles weer terecht is.   Na een uur of drie doelloos rondlopen, besluit ik het op te geven. Er zit niets anders op dan toch nog een keer mijn kans te wagen in de haven. Al is het om het dek te schrobben van een olietanker. Helaas blijkt de haven onvindbaar. Ik heb zo’n afstand afgelegd en ben zoveel straten in- en uitgelopen, dat ik mijn weg niet meer terugvind. Ik ga dus maar een willekeurige richting uit, in de hoop de haven te vinden. Maar iedere keer wanneer ik denk de weg gevonden te hebben, blijk ik weer op een plek uit te komen waar ik nooit eerder ben geweest. En intussen wordt het alsmaar later en raak ik meer en meer gedesoriënteerd.   Om even tot mezelf te komen, zet ik me neer op een bank in een park en sluit mijn ogen. Door me visueel af te sluiten van de drukte, hoop ik mezelf weer bij elkaar te krijgen. De wereld rond me lijkt van me af te drijven als een ijsschots. Langzaam vervaagt het geluid en raak ik in een andere dimensie. Maar na enkele minuten krijg ik plots het onbehaaglijke gevoel bespied te worden. Ik open mijn ogen en zie een eind van me vandaan een man naar me staan kijken. Spiedend. Mijn eerste reactie is een vluchtreflex. Ik voel me niet veilig in deze grote stad. Maar wanneer ik de man beter bekijk, merk ik dat hij over een flinke bos krullen beschikt en een grijze sik ter grootte van een veldmuis. Meteen veer ik overeind.  “Hey!” roep ik met opgestoken arm. Ik loop op hem toe, maar hij keert zich onmiddellijk van me af en loopt weg.   “Jan! Wacht!” roep ik. Hij blikt even over zijn schouder en versnelt zijn pas. Omdat ik hem deze keer niet uit het oog wil verliezen, begin ik achter hem aan te hollen. Ik schuw daarbij niet mensen, die me in de weg lopen, genadeloos opzij te duwen. Maar ook hij is intussen beginnen te rennen. Als twee gekken hollen we door de straten. Hij soepel, als een getrainde atleet. Ik houterig, met mijn lange magere benen en dunne armen die uitslaan als molenwieken. Wanneer ik hem een drukke straat zie inslaan, vrees ik dat ik hem kwijt zal raken en begin ik nog wat sneller te rennen. Als ik enkele seconden later de hoek omsla, zie ik hem heel in de verte lopen. Het lijkt wel alsof hij plots vleugels heeft gekregen.   “Jan!” roep ik zo luid ik kan. Mijn stem galmt door de straat. Mensen blijven staan en kijken naar me om. Maar niet Jan. Hij blijft gehaast door lopen, alsof de duivel hem op de hielen zit. Ik versnel nogmaals, maar hoe hard ik ook hol, ik slaag er niet in hem bij te benen.   Na een helse tocht door de stad voel ik plots een verkoelende bries in mijn gezicht slaan. Voor me doemt de enorme stalen boogbrug op die de baai van Sydney overspant en de noordelijke regio met het centrum verbindt. Dit stalen gevaarte met een lengte van 1149 meter en een boogspan van 503 meter is een icoon van de stad. Jan zie ik nergens meer, maar hij is er toch maar mooi in geslaagd me naar de haven te loodsen. Het zet me aan het denken. Wat als hij met zijn verstoppertje spelen nu eens de beste bedoelingen heeft? In de zin van engelbewaarder? Hij weet dat ik zo onervaren ben als een welpje van een dag en kent Sydney door en door. Misschien wil hij geen contact met me om me niet voor de voeten te lopen, maar wil hij er zijn wanneer het fout dreigt te lopen. Hij weet dat ik los wil komen van mijn ouders; van de leidende hand. Wellicht wil hij me niet beletten om op eigen benen te staan.   Terwijl ik loop na te denken, druipend van het zweet, wordt mijn aandacht getrokken door de boten die aangemeerd liggen. Ik zal mijn kans maar wagen. Op de eerste boot schrobt een matroos zich het vel van zijn handen. Zijn gezicht vormt een pijnlijk grimas, en het zweet loopt in beken van zijn voorhoofd. Op de tweede boot staat een kapitein tegen een matroos uit te varen. Het speeksel spat hem met kladden uit de mond en de matroos rolt zich op als een egel. Ik wend mijn blik af van het tafereel en loop verder. De derde boot is helemaal verlaten op een gigantische meeuw na, die op het dak van de brug zijn frustraties van zich af zit te schreeuwen. Op de vierde boot tref ik een man die net de loopplank komt afgedaald. Ik schraap al mijn moed bij elkaar en spreek hem aan. Ik vraag hem of hij werk voor me heeft. Zonder me een blik te gunnen, zegt hij: “Nope” en loopt door. Er bekruipt me een gevoel van moedeloosheid.   Ik zet me neer op een bolder en kijk naar het deinende water. Het lijkt me aan te trekken en maakt een gedachte in me los. Een plan. Wat als ik Jan nu eens aan een test zou onderwerpen? Als ik nu eens voorwendde zinnens te zijn me voorover te laten vallen? Van de hoge kade het water in? Zou hij me behoeden voor een fatale duik? Ik besluit de proef op de som te nemen en buig me gevaarlijk ver over de kaderand. Ik kijk naar het water dat onder me doorstroomt en merk dat mijn kop wordt vervormd door het deinende water. Dat smalle, dansende hoofd lijkt iedere keer uit mijn lijf te floepen om daarna weer terug te keren. Ik schuif langzaam naar voren, tot ik nog slechts mijn evenwicht weet te bewaren door me met een hand aan de bolder vast te klampen. Ik hoef dat koude stuk ijzer maar los te laten en duik de diepte in. Waar blijft hij nu? Mijn klamme vingers lossen stilaan hun greep op de bolder. Ik voel me wankelen… maar dan hoor ik de verlossende haastige voetstappen mijn richting uitkomen. Ik kijk verheugd op, maar tref geen Jan Byttebier aan. Wel Xavier, die op me komt afgestormd als een soldaat die vastbesloten is op z’n eentje de vijandelijke linies te doorbreken. Ik hijs me gauw terug op de bolder.   “Here you are!” hijgt hij. “I was looking for you!” Onbevreesd voor de diepte zet hij zich naast me neer op de rand van de kade. Zijn tengere onderbenen, die uit de brede pijpen van zijn bermuda priemen, bengelen als lianen boven het water. Zijn slippers weet hij slechts aan zijn voeten te houden door zijn tenen omhoog te krullen. Hij kijkt schuin naar me op met een dichtgeknepen oog om het te beschermen tegen de zon en vraagt me wat ik hier zo alleen zit te doen. Ik haal mijn schouders op en vertel hem dat ik zonder geld zit en er niet in slaag een nieuwe job te vinden.   “Then I have good news for you!” zegt hij. Hij trekt zijn benen op en keert zich in kleermakerszit naar me toe. Hij balanceert daarbij vervaarlijk op de rand van de afgrond. Ik voel een kriebel in mijn buik.   “I found us a new job!” snuift hij fier. Ik kijk hem ongelovig aan. Met een gloed van waanzin in zijn ogen vertelt hij me dat hij er in geslaagd is een baantje voor ons beiden te versieren op een groot zeilschip. Hij wijst het me aan. Het ligt wat verderop aangemeerd aan de kade. Een pracht van een driemaster die zo uit een piratenfilm weggekaapt lijkt.     “Come, let’s take a look,” wenkt hij me. Hij veert overeind en gaat me voor. Samen lopen we naar het schip toe dat de naam ‘Soren Larsen’ draagt. Het is een juweel van een vaartuig, maar echt warmlopen doe ik niet. Ik heb geen zin meer om me te laten afsnauwen door de bemanning van zo’n walvisvaarder. Xavier lacht mijn bezorgdheid weg. Hij vertelt me dat dit schip een heel ander objectief heeft. Niks geen walvissen spotten. Niks geen bemanning die je de stuipen op het lijf jaagt. Op dit schip, bezweert hij me, gaat het er helemaal anders aan toe. Als ik hem vraag hoe hij dat zo zeker weet, antwoordt hij dat de kapitein een alleraardigste man is die er op staat dat de hele crew met respect wordt behandeld, óók de groentjes. Nu mijn interesse is gewekt, vraag ik hem welk “objectief” het schip dan wel heeft. Hij vertelt me dat het cruises onderneemt naar Gold Coast. Mijn hart springt op. Gold Coast - heb ik geleerd van Jan Byttebier - is  de naam van een hele bijzondere stad aan de oostkust van Australië. Met zijn woelige nachtleven en bruisende casino’s zou ze de vergelijking met Las Vegas moeiteloos doorstaan. Bovendien - vertelt Xavier me - krioelt het er de hele dag door van de meisjes in monokini. En alsof dat nog niet genoeg is, paraderen er ook nog eens oogverblindende vrouwelijke parkeerwachters door de straten. In gouden bikini’s! Ik bekijk hem ongelovig, maar hij verzekert me dat het waar is. Dat ze even bekend zijn als de scheve toren van Pisa of de Eifeltoren van Parijs. Ik fleur helemaal op. Als hij de waarheid spreekt, is Gold Coast het paradijs op aarde! Het hof van Eden! De uitgelezen plek om alle sores te vergeten! Ik vraag hem wanneer we vertrekken. Overmorgen, zegt hij. Wanneer we terugkomen, weet hij zelf niet. Hij schat de termijn op enkele weken.   “So… that means we have a deal?” vraagt hij. Ik knik instemmend. Daarop geeft hij me zo’n geweldige klap op mijn rug dat ik me aan hem moet vastklampen om niet tussen wal en schip te belanden.   Om ons hernieuwde bondgenootschap te bezegelen, nodigt hij me uit om een biertje te drinken. Hij betaalt. We verlaten de haven en duiken de eerste de beste pub in die we tegenkomen. P.J. O’Brien’s. De kroeg is nog maar pas open en er is nog weinig volk. Op de barman na een stelletje toeristen dat in een hoekje met elkaar zitten te smoezen. Het hele interieur ruikt nog naar detergent van de schoonmaak, maar verder is het er best gezellig. Veel houtwerk en massa’s decoratieve elementen, waaronder oude flessen whisky, talrijke spiegels met opschrift, schotels, wandklokken, kistjes, tot zelfs een rode elektrische gitaar die prominent aan de wand hangt. Er zijn aparte boxen en verhoogjes die afgebakend zijn met houten balustrades en waarop enkele tafeltjes en stoelen staan. We nemen plaats aan een klein rond tafeltje in zo’n box. De vloer is er bekleed met turquoisekleurig vast tapijt met een wit terugkerend design. Ik laat me door Xavier een Guinness aansmeren hoewel ik dat bier nooit heb gedronken. Hij verzekert me dat dit het lekkerste bier ter wereld is. Ik ben benieuwd. Wanneer onze glazen ons worden voorgezet, trek ik grote ogen van verbazing. Is dit bier?! Het lijkt wel alsof we elk een glas koude koffie met drab voorgeschoteld krijgen. Het onderste gedeelte van de drank is pikzwart. Het bovenste deel is donkerbruin van kleur en hangt over en weer te schommelen als een dikke olielaag op zee. Heel langzaam trekt deze laag op om een dunne schuimlaag te vormen. Xavier tikt zijn glas tegen het mijne aan en neemt een slok. Voor ik drink, ruik ik eerst even aan het bier. Het heeft een vreemde geur. Ik zet het glas aan mijn lippen en neem een teug. De smaak is zo raar dat ik de barman er van verdenk nagelaten te hebben de leiding te spoelen. Maar Xavier blijkt het superlekker te vinden. Hij smakt met zijn lippen en draait verlekkerd met zijn ogen. Wanneer hij een tijd later voorstelt een tweede Guinness te bestellen, opteer ik voor een cider.   We brengen de hele middag samen door. Xavier betaalt de rekening, maar we gooien het op een akkoordje dat ik hem een deel terug betaal zodra ik mijn eerste gage heb ontvangen.   Tegen de avond keer ik terug naar de flat van Marianne. Ik heb alweer de hele dag zo goed als niets gegeten en voel me door de alcohol loom in mijn benen. Een copieuze maaltijd zou me goed doen. Ik ben benieuwd wat Marianne deze keer voor me heeft klaargemaakt.   Net als de vorige dag staat ze me na het aanbellen op te wachten wanneer ik boven uit de lift stap. Ze lijkt blij me te zien en oogt ontspannen. Helemaal anders dan vanmorgen toen ze kregelig was en onredelijk.   “Hi, sweety!” begroet ze met zwoele stem. Ze slaat haar armen om me heen en drukt me uit alle macht tegen zich aan. Ze perst de lucht uit mijn longen en loodst me binnen. Daar volgt een eerste teleurstelling. In tegenstelling tot de vorige avond staat de tafel niet gedekt en hangt er geen heerlijke braadlucht in de flat. Is de kick er nu al af? Of slaat de krenterigheid toe? Hoe dan ook hoop ik dat ik geen verbrande boterham met vegemite te eten krijg als avondmaal. Dat overleef ik niet.   “Sorry dat ik vanmorgen een beetje kort van stof was,” zegt ze. “Ik durf wel eens last te hebben van een ochtendhumeur. Dat weet ik van mezelf. Ik hoop dat je me dat niet kwalijk neemt. Kun je ’t me vergeven?” Ik haal mijn schouders op en knik. “Tuurlijk,” zeg ik.   “Da’s lief van je. Ik vreesde al dat je boos op me was. Anyway, om het weer goed te maken, wil ik je vanavond eens extra verwennen.” Ik kijk haar verrast aan. Hoe bedoelt ze? Heeft ze nog een standje achter de hand dat ik niet ken? Een extra bijlage van de kamasutra? Ik hoop dat het niet te veel energie vergt. Ik ben kapot!   “Ik had je graag willen verrassen met een etentje,” verduidelijkt ze. “Ik weet hier wat verderop een leuk adresje waar je héérlijk kunt dineren voor een zacht prijsje. Zin?” Ik wil niet de indruk wekken dat ik misbruik van haar vrijgevigheid wil maken, maar zo’n genereus voorstel kan ik niet afslaan.   “Als je het niet erg vindt om me voor te schieten,” zeg ik voor de vorm.   “Ik betáál, Boris!” stelt ze met nadruk. Ze geeft me een kus op mijn mond en duwt haar tong tussen mijn lippen, maar haast meteen trekt ze zich terug. Als een reu aan de kont van een teefje snuffelt ze aan mijn laadklep.   “Heb jij gedronken?” vraagt ze.   “Ja, een paar ciders.”   “Met welk geld?” Er klinkt argwaan door in haar stem. Ik voel me rood aanlopen.   “Een kerel trakteerde me,” is het beste wat ik kan verzinnen.   “Welke kerel?”   “Een kerel met wie ik overmorgen aan de slag ga op mijn nieuwe job.” Haar ogen lichten op. “Heb jij een nieuwe job? Far out! What kind of a job?”   “Op een zeilschip,” antwoord ik. Haar gezicht betrekt. “Not with that Xavier-guy, I hope?” bromt ze.   “Nee,” zeg ik gauw. Haar blik schiet over en weer van mijn ene oog naar mijn andere om te peilen of ik lieg. Ik vertel haar dat het schip cruises onderneemt van Sydney naar Gold Coast en terug. Ze bekijkt me onderzoekend.   “Ben je zeker?” vraagt ze. Ze zegt zich niet te kunnen herinneren dat er zeilschepen voeren van Sydney naar Gold Coast. Ik kan haar niet zeggen waar ik mijn informatie vandaan heb, maar blijf bij mijn standpunt. Wanneer ze overtuigd is, vraagt ze me wanneer we vertrekken. “Overmorgen,” zeg ik. En wanneer ik terug zal zijn. Als ik antwoord: “Over enkele weken” blijft ze me een paar tellen strak staan aankijken, maar wendt zich dan van me af en blijft met licht gekromde rug naar me toegekeerd staan. Even later keert ze zich plots weer naar me toe en kijkt me vernietigend aan.   “Hoe kun je me dit aandoen?” bijt ze me toe. “Na alles wat ik voor je heb gedaan! Weet je wel hoe ik me voel? Heb je enig idee? Ik voel me gebruikt, Boris! Gebruikt!” Tot mijn verbazing zij haar wangen nat van het wenen. Ik begrijp niet wat er gebeurt. En het houdt niet op.   “Realiseer jij je wel wat je allemaal aan me te danken hebt?” vraagt ze. “Wat zou er met je zijn gebeurd indien ik je niet had geïnviteerd om mee te gaan naar die opera? Heb je daar al eens bij stilgestaan? Ik heb je uit de goot gehaald, Boris! Je had niets! Alles heb je aan me te danken! Ik heb je onderdak verschaft, je gevoed, gekleed, goede raad gegeven. Ik was als een moeder voor je! En nou krijg ik dit!”  Ik sta haar met open mond aan te staren. Ik begrijp er niets van. Vanmorgen zei ze nog dat ze niet voor me kon blijven zorgen; dat ik dringend werk moest zoeken… Nu slaat ze een heel andere toon aan.   “Je wilde toch dat ik werk zou zoeken,” stamel ik. Ze kijkt me door haar waterogen aan. “Je begrijpt er echt niks van, hé!” zegt ze. “Heb jij enig idee hoe het voelt om altijd alleen te zijn? Alleen eten, alleen slapen, alleen opstaan… elke dag opnieuw. Nooit eens iemand om je frustraties tegen te luchten. Nooit iemand die je een hart onder de riem steekt als je het even niet meer ziet zitten… I’m fed up with it! Do you understand?” Ik weet niet wat te zeggen of te doen. Wat wil ze? Dat ik haar troost? Ze droogt haar tranen en snuit uitvoerig haar neus. Daarna kijkt ze me weer aan.   “Je hebt nog ontzettend veel te leren, Boris,” zegt ze op mildere toon. “Dat is niet jouw schuld. Je bent nog jong en onervaren. Bovendien denk ik dat je veel te beschermend bent opgevoed. Maar je staat nu op je eigen benen. Je bent een nieuw pad ingeslagen. Je moet nu leren omgaan met de echte wereld. Leren dat je niet zomaar dingen kunt doen zonder rekening te houden met de gevoelens van anderen. Dus, Boris… alsjeblieft… doe het niet. Laat me niet alleen. Please…” Ze ziet er plots vreselijk uit. Haar make-up is uitgelopen van het wenen. Zwarte lijnen zigzaggen over haar wangen. De huid rond haar ogen is rood en dik. Ik kan niet ontkennen dat ik met haar te doen heb, maar als ik denk aan Gold Coast; aan de jonge meisjes in monokini; aan de parkeerwachtsters in gouden bikini; aan de zwoele nachten; het plezier met Xavier... Moet ik dat allemaal opgeven voor haar?   “Het spijt me, maar ik kan niet meer terug,” zeg ik.   “Why?” dot ze huilerig.   “Omdat… omdat ik al een contract heb getekend,” lieg ik. Het is de enige uitvlucht die ik kan verzinnen. Ze kijkt me een tijdlang verward aan en recht dan vastberaden haar rug.   “Okay. If that’s the way you want it!” bijt ze me toe. Ze draait zich met een ruk om en zet koers naar de slaapkamer. Even later krijg ik een deken naar mijn hoofd gekeild.   “Je mag vannacht op de bank slapen,” snauwt ze me toe. Het volgende ogenblik slaat ze de deur achter zich dicht met een klap die het hele gebouw op zijn grondvesten doet daveren. Ik blijf verslagen achter. Ik kan nauwelijks vatten wat er net is gebeurd. Het lijkt onwezenlijk. Een halve week geleden wisten we niet af van elkaars bestaan. Nu hebben we ruzie alsof we al jaren een stel zijn en zij zich bedrogen voelt. Met het deken als een toga om mijn schouder, zet ik me neer op de bank en staar verslagen voor me uit. Hoewel mijn maag grommelt als een beer en het nog erg vroeg is, zie ik geen andere mogelijkheid dan gauw in te slapen.

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel 9)

Marianne stijgt van me af als een ruiter van zijn paard. Ze laat zich met een plof naast mij op het bed vallen, wat het stof doet opdwarrelen. In het zonlicht lijken het miljarden zilvervliegjes die om elkaar heen wentelen. Ik bekijk haar. Het zweet parelt op haar voorhoofd en in haar ogen schuilt een voldane blik. Ik denk dat ik intussen de gehele Kamasutra uit het hoofd ken, zonder het boek ooit ter hand te hebben genomen. Leerrijk, maar toch hoop ik dat ze stilaan haar punt van verzadiging heeft bereikt. Ik mag dan wel over een forse voorraad zaadcellen hebben beschikt; zelfs de meest welgevulde tank raakt vroeg of laat leeg.   Even nog ligt ze na te genieten, maar gooit dan het laken van zich af en wipt uit bed. Op mijn vraag wat ze gaat doen, antwoordt ze: “Werken! Wat dacht je? Het is maandag! Niet iedereen heeft vakantie!” Ze verdwijnt in de badkamer en laat als naar gewoonte de deur wagenwijd openstaan.   “Wat voor werk doe je?” roep ik haar na. Er volgt niet meteen reactie, maar even later verschijnt ze in het deurgat, poedelnaakt. “Waarom wil je dat weten?” vraagt ze. De ernst waarmee ze me aankijkt brengt me in de war. Heb ik iets verkeerds gezegd? Even nog blijft ze me doordringend staan aankijken, maar barst dan in lachen uit.   “Ik heb een nine to five job, Boris. A bloody nine to five job! En jij mag je stilaan opmaken om ook een baantje te gaan zoeken.” Ze gaat de badkamer weer in. Ik zet me wat rechter, steek mijn handen achter mijn hoofd en leun tegen de muur. Marianne heeft me de raad gegeven om in de haven mijn licht op te steken. Volgens haar is de kans groot dat ik op een “whale watching boat” aan de slag kan. Dat lijkt me wel wat. Het zijn boten die ’s morgens uitvaren met een hoop toeristen aan boord om walvissen te gaan spotten en ’s avonds gewoon weer binnen varen.   Nadat ze een douche heeft genomen, komt Marianne weer de kamer in. Ze heeft een ruime badhanddoek omgeslagen die tot net onder haar oksels reikt. Op haar schouders parelen dikke druppels water.   “Zo, dan is nu jouw beurt,” zegt ze.   “Wat voor werk doe je precies?” vraag ik. Ze reageert niet en begint in haar kleerkast te snuffelen op zoek naar een geschikte outfit voor de dag.   “Marianne?”   “Wil je een beetje voortmaken?” zegt ze zonder me aan te kijken. “Op maandagochtend heb ik geen zeeën van tijd.”   “Ik vraag toch maar gewoon wat voor werk je doet.” Ze keert zich naar me om. “I’m specialised in screening,” zegt ze. “Nou goed? Ben je wijzer geworden? En wil je nou voortmaken? Over een klein halfuurtje moeten we de deur uit.”   “Over een halfuur al?” schrik ik.   “Als je aan de haven werk wilt vinden, moet je er vroeg bijzijn, voor de schepen uitvaren. Dus haast je.” Ik hijs me uit bed en slof naar de badkamer. Ik heb geen zin om me te haasten, maar de douchekraan is amper beginnen te lopen of ik hoor haar al roepen: “Opschieten, Boris!”   Ik droog me af en trek mijn kleren aan. Wanneer ik enkele minuten later de woonkamer betreed, ligt er al een harde, afgekoelde toast op mijn bord. Ik bestrijk hem met een dun laagje vegemite en spoel de smakeloze happen door met koffie.   Een kwartier later nemen we beneden op de stoep afscheid van elkaar. Zij moet naar links, ik naar rechts. Ze drukt een zuinige zoen op mijn wang en gaat op weg. Enkele meter verderop kijk ik nog even naar haar om. Ze loopt met een ganzenpas. Bij elke stap die ze zet, helt ze afwisselend een beetje over naar links en naar rechts. Ik kan haast niet geloven dat ik met deze vrouw al twee dagen de lakens deel.   Werk vinden in de haven blijkt makkelijker dan gedacht. Op het eerste schip waar ik me aanbied is het bingo. Wel bega ik dadelijk een stommiteit. Tijdens het kort onderhoud met de kapitein wordt me gevraagd of ik ‘experienced’ ben. Met mijn ervaringen met Marianne in het achterhoofd antwoord ik verstrooid en vol overtuiging: “Yes, I am.” Zodra mijn woorden zich uit mijn mond hebben bevrijd, besef ik dat ik een flater van jewelste sla. Het enige vaartuig waar ik tot op heden een overtocht mee maakte, is de veerboot tussen Yerseke en Gorishoek. Als passagier uiteraard. Qua ervaring valt dat mager uit. Maar ik durf mezelf niet te corrigeren. Ik word aangenomen.   Wanneer ik aan boord ga, tril ik over mijn hele lichaam. Eender welk karwei men me zal toevertrouwen, ik zal onmiddellijk door de mand vallen. Gelukkig blijkt de matroos, bij wie ik word ingedeeld, een begripvolle kerel te zijn. Ik biecht hem meteen op dat ik de kapitein verkeerd heb begrepen en over geen greintje ervaring beschik. Dat vindt hij geen bezwaar. Hij wil me met alle plezier één en ander bijbrengen. Zijn naam is Xavier De Labuissière, een Fransman. Hij is slechts een paar jaar ouder dan ik en is om dezelfde redenen in Australië als ik. Om het hoofd wat leeg te maken. Dat schept een band. Hij heeft een week of drie ervaring op de boot. Xavier is geen onknappe kerel, maar heeft een beetje een dikke kont en loopt met zijn voeten naar buiten gekeerd, waardoor hij aan een pinguïn doet denken. Hij is getooid met een knaloranje T-shirt en een wijde lichtgrijze bermuda waar vooraan een lange veter uit hangt te bengelen. Aan zijn voeten draagt hij zwarte slippers. Wat een meevaller is, is dat hij een flink mondje Engels praat, zij het met een grappig accent. Mijn Frans lijkt namelijk nergens op. Hij brengt me meteen bij hoe je trossen vastlegt en losmaakt. Geen sinecure, want het vergt handigheid. Niet meteen mijn sterkste troef. De trossen worden om de bolders vastgelegd met een speciale zeemansknoop. Na een keer of veertig oefenen, heb ik het onder de knie. Alvast één trucje waarmee ik kan uitpakken.   Kort na het afvaren, maak ik al meteen kennis met de minder prettige aspecten van de scheepvaart. De lichte vorm van zeeziekte die me treft, is nog overkomelijk. Waar ik het moeilijker mee heb, is dat de vaste crew van het schip het niet zo nauw neemt met het arbeidsrecht. Wij zijn de occasionele scheepsmaatjes die naar hun pijpen moeten dansen en dat laten ze ons graag voelen. Het gesnauw is niet uit de lucht. En we krijgen elk een bijnaam toebedeeld. Mij noemen ze ‘Dingo’. Ik neem aan omdat deze Australische wilde hond enige gelijkenis vertoont met een wolf, wat verwijst naar mijn achternaam. Xavier wordt “slipper” genoemd. Naar zijn schoeisel wellicht. Als het er op schepen altijd zo aan toe gaat, verwondert het me niet dat de matrozen van de Bounty destijds aan het muiten zijn gegaan.   Na drie kwartier het gedonder te hebben ondergaan, troont Xavier me mee benedendeks. Hij heeft een plek ontdekt waar we ons even aan het oog van de vaste crew kunnen onttrekken. Ik word een bezemhok binnengeloodst, een krappe ruimte waar net genoeg plaats is voor ons twee. Wanneer we ons elk op een omgekeerde emmer zetten, raken onze knieën elkaar. Het verschaft me een onbehaaglijk gevoel, maar ik zet me er overheen. Xavier is een goede kerel. Hij bevalt me zeer, ook al heeft hij een blufferig kantje. Als nog maar de helft waar is van wat hij vertelt, vormt zijn avontuurlijke leven een groot contrast met het mijne. Mijn saaie bestaan biedt weinig stof om op te scheppen. Ik voel me een mietje naast hem. Maar hoe meer hij over zichzelf vertelt, hoe meer ik het gevoel heb dat ik er wat tegenover moet stellen. Na een halfuurtje krijg ik de kans, wanneer hij me de vraag stelt of ik “het” al eens heb gedaan. Het lijkt langs de neus weg, maar uit de manier waarop hij zijn vraag stelt, meen ik af te kunnen leiden dat hij zelf nog niet al te veel ervaring heeft. Het klinkt alsof een tienjarige jongen aan zijn kameraadje vraagt of die al eens een naakte vrouw heeft gezien. Ik recht mijn rug. Nog geen week geleden zou ik rood zijn aangelopen, en stotterend naast de kwestie hebben geantwoord, maar dankzij Marianne kan ik uitpakken met mijn ervaringen. Ik vertel hem dat ik al op mijn eerste dag in Sydney prijs had en spaar geen details. In tegendeel: ik dik ze aan, net zoals hij doet! Tot mijn vreugde reageert hij een tikkeltje kregelig. Ik maak me sterk dat hij zelf al enkele weken op loslopend wild heeft lopen jagen, maar nog geen enkele keer raak heeft geschoten. Ik triomfeer als een ezel die een paardenkoers heeft gewonnen. Maar dan stelt hij me een vraag die me in verlegenheid brengt. Hij wil weten hoe mijn vriendinnetje eruitziet. Dat is een lastige. Vertel ik hem de waarheid, dan ga ik af als een gieter. De ronde vormen van Marianne lenen zich eerder tot leedvermaak dan tot het opwekken van bewondering.   “Well?” dringt hij aan. Ik besluit de waarheid geweld aan te doen. Weet hij veel. Ik beschrijf Marianne aan de hand van het meisje uit het hostel, compleet met rode haren, sproetjes, en twee welgevormde heuveltjes. Klus geklaard, denk ik. Maar daarmee is de kous niet af. Hij wil ook nog weten hoe oud ze is.   “Seventeen,” sla ik een slag.   “Seventeen?!?” Zijn neusvleugels gaan strak staan van de afgunst en hij weet even niet meer wat te antwoorden. Ik verkneukel me in mijn overwinning. Des te meer wanneer hij een minuut later plots dringend naar de wc moet. Ik denk dat hij zijn afgunst even op zichzelf wil verbijten. Hij veert op en staat er op dat ik in het bezemhok blijf wachten. Als ik hem vraag waarom, antwoordt hij: voor mijn veiligheid. Als ik hem mag geloven, durven ze groentjes, die zich aan hun taken onttrekken door zich ergens schuil te houden, wel eens overboord te kieperen. Om die reden wil hij tevens de deur langs buiten op slot draaien, zodat ik niet ontdekt kan worden.   Terwijl Xavier zijn blaas ledigt, blijf ik geduldig op mijn emmer zitten wachten. Mijn angst voor kleine ruimtes dacht ik overwonnen te hebben, maar nu de deur op slot zit, krijg ik het toch benauwd. En wat duurt het lang voor hij terugkomt. Ik haal voortdurend diep adem om een paniekaanval de baas te blijven. Maar dat verandert wanneer ik op het bovendek verdacht gestommel hoor klinken. Ik spits mijn oren. Er lijkt wat aan de hand te zijn. Er wordt over en weer gehold alsof de duivel aan boord is. Het eerste wat in me opkomt is dat men Xavier heeft onderschept en ik dadelijk de hele crew over me heen zal krijgen. Ik zie mezelf al tussen de stekelige kwallen zwemmen! Ik adem in en uit als een blaasbalg. Maar dan voel ik plots hoe het schip heel lichtjes naar één kant begint over te hellen en breekt het koude zweet me uit. Het heeft er alle schijn van dat we kapseizen! Fuck! Als we aan het zinken zijn en niemand er aan denkt me uit dit hok te bevrijden, zit ik als een rat in de val! Ik veer op van mijn emmer en bons op de deur. “Xavier! Xavier!! roep ik zo luid ik kan. “Get me out of here! Xavier! Help!!!!” Mijn ademhaling wordt steeds zwaarder en mijn oren beginnen te suizen. Ik heb het gevoel dat ik ieder moment het bewustzijn kan verliezen. Misschien is dat nog een geluk. Ik kan maar beter buitenwesten zijn vooraleer het binnenstromende water me bereikt. Zo’n akelige verdrinkingsdood wil ik liever niet bewust meemaken. Ik zet me neer op mijn emmer en sluit berustend mijn ogen. Het geluid vervaagt en ik lijk in een droomwereld te belanden. Ik zie mezelf, drijvend in het water, belaagd door honderden dodelijke kwallen. Maar wanneer ik even later snelle voetstappen de ijzeren trap hoor afdalen, veer ik hoopvol recht en roep uit alle macht: “Xavier! Help!!!” Meteen wordt aan de deur gemorreld. Wanneer deze openzwaait, sta ik oog in oog met Xavier. Hij ziet er opgewonden uit.   “Come on! Hurry up! Follow me!” wenkt hij me. Ik spring de bezemkast uit en hol hem achterna, de trap op. Aan dek slaat een frisse zeebries me in het gezicht. Ik kijk om me heen. Alle passagiers staan aan één zijde van de boot bij elkaar getroept. Kinderen vooraan, volwassenen achteraan. Alles lijkt erop te wijzen dat ze elkaar staan te verdringen om een plaats te bemachtigen in een reddingssloep. Ik wil me naar voren wringen, maar Xavier trekt me bij de arm.   “Let me go! I want to get off! I don’t wanna die here!” roep ik. Hij bekijkt me met gefronste wenkbrauwen.   “What’s the matter with you?” vraagt hij. “You not gonna die! Look!” Hij wijst naar het water. Ik rek mijn nek uit om over de hoofden van de passagiers te kijken. Langzaam, als in een vertraagde film, zie ik uit het water een stompe heuvelrug oprijzen. Even later klinkt een luid proestend geluid en spuit een stomende fontein de hoogte in, waarvan enkele druppels me in het gezicht waaien.   “What’s that?” roep ik verschrikt.   “Whales!” antwoordt Xavier. “These are whales, Borieseuh! Two mothers and two calves! I’ve never seen them come so close to the ship!”   Het volgende kwartier sta ik gebiologeerd naar de walvisruggen te kijken die als in slow-motion op en neer gaan. Het is verbazend hoe dicht ze bij de boot durven te komen. De kalfjes, die reeds reusachtige afmetingen hebben, komen het vaakst aan de oppervlakte. Af en toe slaken ze een lachwekkend piepend geluid dat niet bij hun omvang past. Met ingehouden adem sta ik toe te kijken, tot ik plots bij het nekvel word gegrepen. Ik slaak een kreet en kijk om. Het is de kapitein. Met een nijdige trek om zijn mond, vraagt hij me waar ik me het laatste uur schuil heb gehouden. Ik weet niet wat te zeggen, maar word bijgesprongen door Xavier, die de skipper erop wijst dat het mijn eerste dag is en dat hij me alles in detail heeft uitgelegd. Het mag niet baten. Op een schip is blijkbaar geen excuus goed genoeg om werkverzuim goed te praten. Ik maak me op voor een fatale duik in zee, maar zo’n vaart loopt het niet. We mogen aan boord blijven zolang er gevaren wordt. Maar zodra de boot aanmeert, worden we bedankt voor bewezen diensten. We worden niet uitbetaald en hoeven de volgende dag niet meer terug te komen. Mijn eerste tocht met de walvisboot is meteen ook mijn laatste.   Op weg naar het appartement van Marianne voel ik me nerveus als voor een moeilijk examen. Hoe moet ik haar vertellen dat ik al na één dag de bons heb gekregen? Wanneer ik boven uit de liftkooi stap, staat ze me op te wachten. Ze verwelkomt me als een moeder haar kind na een eerste schooldag. Ze geeft me een kus op mijn mond. Haar lippen lijken wel een zuignap. Nadat ze me even door mijn haar heeft geaaid, leidt ze me bij mijn arm haar flat in. Ze heeft geen moeite gespaard om me een warm welkom te bieden. Overal flakkeren waxinelichtjes. En de tafel is reeds gedekt. Maar wat het belangrijkste is: er hangt een heerlijke geur in de flat. Het lijkt er sterk op dat er wat lekkers in de oven staat. Ze laat me plaatsnemen op de bank. Even later staat ze voor me met de onvermijdelijke fles bubbels. Ik begin te vermoeden dat ze aandelen heeft in dat goedje. Terwijl ze het muilbandje loswrikt, werpt ze me een onderzoekende blik toe.   “Hoe was je dag?” vraagt ze. “Makkelijk werk gevonden?” Ik aarzel. Zou ik haar meteen de waarheid vertellen of houd ik het beter nog even voor mezelf? Ik wil die heerlijke maaltijd niet mislopen. Je weet nooit wat de reactie van een vrouw zal zijn. Ze kunnen iets laconiek opnemen, maar net zo goed reageren ze erg emotioneel. Ik besluit mijn misstap nog even voor mezelf te houden. Met enig geluk zijn mijn koffer en mijn laptop weer opgedoken en kan ik morgen gewoon doorreizen naar Newcastle. Ze laat de kurk knallen en schenkt de glazen vol. Dat doet ze behendig. Het schuim loopt net niet over de rand.   “Proost!” zegt ze. Ze tikt haar glas tegen het mijne aan en drinkt gulzig. Ik vraag haar of ze telefoon heeft gehad.   “Telefoon?” reageert ze verbaasd.   “Van het meisje met het rode haar.” Ze kijkt me aan alsof ik haar om een seksoperatie verzoek.   “Van het hostel” verduidelijk ik.   “O! Nee, daar heb ik niks van gehoord,” zegt ze. “En van je laptop evenmin.” Dat is een lelijke streep door mijn rekening. Maar ik blijf bij mijn besluit om haar niks te zeggen over mijn ontslag. Daarvoor is nog alle tijd.   Terwijl de geur, die uit de oven opstijgt, mijn smaakpapillen verder in gereedheid brengt, vraagt ze nog even door over hoe mijn dag is geweest. Ze vraagt me of ik al vrienden heb gemaakt op de boot. Ik knik bevestigend en vertel haar over Xavier. Ik zeg haar dat het een aardige kerel is, maar wel een bluffer. Meteen verandert haar stemming. “Met zo’n kerels moet je opletten,” zegt ze. “Voor je het weet, bezorgen ze je een hoop narigheid. Ik lach haar woorden weg. “Xavier is oké,” verdedig ik hem.   “Hoe weet je dat zo zeker?” vraagt ze. Ze kijkt me diep in mijn ogen. Ik voel me onrustig worden en voer ter verdediging aan dat hij me meteen in bescherming nam toen het nodig bleek.   “In bescherming waarvoor?” wil ze weten. Het zweet breekt me uit. Ik heb het gevoel dat ik op de rooster word gelegd. Met enige voorzichtigheid vertel ik haar dat hij me in bescherming nam tegen de kapitein en zijn officieren. Ze kijkt me aan met ogen waar het ongeloof uitdruipt. “Boris, dat zijn net de mensen die je kunt vertrouwen,” stelt ze met nadruk. “Het zijn die klaplopers van een matrozen die je hoort te wantrouwen. In de scheepvaart kom je de vreemdste gozers tegen. Hoor je wat ik je zeg?” Ze kijkt me diep in mijn ogen. Ik voel me rood aanlopen.   “Boris? Is er iets dat je me moet vertellen?” raadt ze. Ik schud mijn hoofd, maar net niet overtuigend genoeg.   “Boris?” Ik bijt op mijn lip, maar voel de waarheid in me opborrelen. Hakkelend vertel ik haar dat ik morgen niet meer terug hoef te komen. Ze vraagt waarom. Ik biecht haar het onderonsje in het bezemhok op.   “Zie je wel! Ik wist het dat die gozer niet te vertrouwen was,” stelt ze. “Boris, luister naar me. Ik zeg dit voor je eigen bestwil. Ik hoop uit de grond van mijn hart dat je je verder niet inlaat met die kerel. Zo niet, gaat hij je nog een heleboel narigheid bezorgen.” Ik durf haar niet in de ogen te kijken.   “Hoor je wat ik zeg?”   “Ja,” doe ik verveeld. Nog even blijft ze me indringend zitten aankijken. Dan veert ze plots op en hurkt neer voor het kastje met de elpees. Ik bekijk haar terwijl ze gehurkt zit. Haar kont barst haast uit haar jurk.   “Heb je een voorkeur voor een muziekje?” vraagt ze, alsof er niets aan vooraf is gegaan. Voor ik iets kan zeggen, heeft ze al een elpee uit het rek gevist en zet hem op. Geen idee wie het is. In ieder geval een vrouw met een vreselijke zeurstem. Even later stijgt uit de keuken een zacht gepiep op.   “Het eten is klaar!” zegt ze. “Ga maar vast aan tafel.” Terwijl ze de keuken inloopt, sta ik op van de bank en neem plaats op mijn vaste plekje. Ik ben benieuwd wat ik voorgeschoteld krijg. Ik hoop maar dat haar kookkunst deze van moeder ver overtreft. Moeder is het prototype van een keukenkluns.   Marianne komt aanzetten met een ovenschotel waar een stevige damp uitslaat. Hoewel ze ovenwanten draagt, moet ze zich haasten om zich niet te verbranden. Ik bekijk het baksel. Geen idee wat het is, maar het water loopt me uit de mond. De heerlijke geur maakt een kolossale honger in me wakker. Met hunkerende ogen volg ik elke beweging die ze maakt. Ik kijk toe hoe ze met een plastic spaan een deel van het baksel loswrikt en op mijn bord legt.   “Besef je wel wat een bofkont je bent?” vraagt ze, even in mijn richting blikkend. “Je hebt geen idee welk een eer je geniet door mijn stoofschotel voorgeschoteld te krijgen!” De schelle lach die volgt, neemt de laatste spanning weg. Voor ze plaats neemt tegenover me, schenkt ze de glazen nog een keertje vol.   “Eet smakelijk,” zegt ze. Ik neem een hap en proef. Ze kijkt afwachtend toe en vraagt of ik het lekker vind.   “Héérlijk!” breng ik met moeite uit. De hap is zo heet dat mijn smaakpapillen haast wegsmelten. Terwijl ik met mijn hand wapper, zuig ik verkoelende lucht in mijn mond.   Na de hoofdmaaltijd komt ze met een al even heerlijk dessert aanzetten. Zelfbereide tiramisu. Het biscuit druipt van het koffie/amarettomengsel, de mascarpone is smeuïg en het cacaopoeder overvloedig. Als moeder dacht dat je in Australië niet lekker kon eten, zat ze er vreselijk naast.   Na de maaltijd zetten we ons voldaan op de bank. De drank blijft alweer rijkelijk vloeien. Onder impuls daarvan durf ik de vraag te stellen die al even op mijn lippen brandt. Ik vraag haar hoe het komt dat ze geen man heeft. Er lijkt plots een schemer over haar gezicht te trekken en ze haalt de schouders op.   “Weet je… in het leven moet je geluk hebben,” antwoordt ze omfloerst, terwijl ze dromerig voor zich uitkijkt. “Je kunt op verscheidene manieren geluk hebben. De ene heeft geluk in de liefde. De andere in het spel. Of weer met iets anders. Bij de ene blijft het geluk een leven lang duren. Bij de andere is het van korte duur. Of je hebt zeven vette jaren, en zeven magere… Het leven is onvoorspelbaar.” Ze zwijgt even, maar kijkt me dan plots indringend aan.   “Heb jij het gevoel dat je magere jaren achter de rug zijn?” vraagt ze. “Ik neem aan dat je dit toch als een nieuwe start ziet. Je reis naar Australië! Voor het eerst op pad zonder je ouders. Onze ontmoeting. Je inwijding in de liefde.” Ik deel met haar mijn vrees dat de nieuwe start nog niet voor meteen zal zijn. Ze wil weten waarom. Ik vertel haar over mijn ouders. Dat ze er alles aan zullen doen om me te beletten op mezelf te gaan wonen. Dat ze me op droog zaad hebben gezet, waardoor ik me verplicht zal zien een baan te zoeken, maar dat dit geen sinecure zal zijn zonder diploma. Dat ik echter geen zin meer heb om te studeren, omdat het me toch niet lukt… De hele tijd blijft ze me indringend zitten aankijken. Ze lijkt diep na te denken over wat ik zeg. Ook nadat ik mijn betoog heb afgerond, blijft ze me nog even zitten aanstaren. Maar dan staat ze plots op en neemt een nieuwe elpee uit de kast.   “Wat denk je van deze?” vraagt ze. Ze toont me een grijze hoes met twee kleurenfoto’s. Het grijze gedeelte stelt de voorzijde van een ouderwetse autobus voor. De foto’s zitten op de plaats van de dubbele voorruit. De linkse prent toont een tengere man met een gigantische hoop dreadlocks op het hoofd die zichtbaar in vervoering is. Op de andere foto prijken drie zwarte dames met kleurige hoofdtooi. Bovenaan de hoes staat: ‘Bob Marley & The Wailers’. Onderaan de tekst ‘Babylon by Bus’.   “Hou je van reggae?” vraagt ze. Ik haal mijn schouders op. Ik heb de naam Bob Marley wel eens horen vallen, maar verder weet ik niets over hem. Ik zou geen nummer van hem kunnen noemen.  “Vind je het goed dat ik deze opleg?” Ze haalt de plaat uit de hoes en legt ze op de draaitafel. Even later spat er een vrolijk huppelmelodietje uit de boxen. Na een korte muzikale intro klinkt het: “I wanna love you and treat you right. I wanna love you every day and every night…” Terwijl ze naar me toe komt, begint het lichaam van Marianne vreemde kronkelbewegingen te maken. Aanvankelijk wiegt ze wat met haar kont heen en weer, en zwenkt met haar hoofd. Maar gaandeweg gooit ze zich helemaal los. Terwijl haar massieve heupen heen en weer wiegen als een plezierbootje op onstuimige zee, beschrijft ze met haar armen ingewikkelde geometrische figuren. Ik zit met verwondering toe te kijken hoe ze haast als een uitzinnige tekeer gaat. Halverwege het nummer knielt ze plots voor me neer, duwt mijn knieën uit elkaar en ritst mijn gulp open. Voor ik van mijn verbazing bekomen ben, heeft ze zich op mijn snikkel gestort als een uitgehongerde welp op een tepel. Terwijl Bob Marley zich de hele tijd loopt af te vragen of het liefde is wat hij voelt, wordt mijn jongeheer zowat vacuüm gezogen! Nog voor het nummer ten einde is, heb ik alle uiteinden van het heelal bezocht. Nadien laat Marianne zich met een voldane zucht neerploffen op de bank.   “Geweldig, hé?” zegt ze. “Dat vind ik nou toch zo’n opwindende muziek.” Dát heb ik gemerkt!   foto: ©photosuus

Lou Van Lier
22 1

Tot ziens, Marianne (deel 8)

Met een ruk word ik wakker. Ik hap naar adem als een zwemmer in nood. Het lijkt alsof ik dood was en plots weer tot leven kom. Mijn hart gaat tekeer alsof ik een marathon heb gelopen en mijn hoofd lijkt uit elkaar te spatten. Ik open mijn pijnlijke ogen en kijk verdwaasd om me heen. Ik vind mezelf terug op een vreemde kamer, in een bed dat niet het mijne is. Ik pijnig mijn hersenen. Een paar seconden lang weet ik me niet te herinneren waar ik me bevind, maar dan komt in een flash alles terug. Van het ene ogenblik op het andere staat het gebeuren van de vorige avond me weer helder voor de geest. Ik kijk naast me. De plaats bezijden me is duidelijk beslapen, maar van Marianne geen spoor. Ik wil me oprichten, maar voel dat ik op het bed word gedrukt. Het is dan pas dat ik bovenop me een berg van beddengoed bemerk, alsof er een heuvel op me is gegroeid. Ik til voorzichtig het laken op en ontwaar Marianne die op mijn onderbenen zit met haar bovenlichaam voorovergebogen. Even weet ik niet wat te denken, maar dan merk ik dat ze mijn jongeheer in haar mond heeft! Ik schrik en verkramp, waardoor ze haar hoofd opricht en me aankijkt met een ondeugende blik. Tussen haar mond en het topje van mijn eikel spant zich een speekseldraad op.   “Je hebt toch geen bezwaar?” vraagt ze. “Je had een joekel van een ochtenderectie. Ik dacht: daar moet ik wat mee. Je moet het ijzer smeden als je heet bent!” Haar schelle lach snijdt door mijn hoofd. Een ogenblik later zie ik mijn penis weer in haar mond verdwijnen. Mijn ogen draaien weg en ik hap naar adem.   De intensiteit waarmee ik klaarkom, is zo hevig dat ik aan de zwaartekracht onttrokken lijk te worden. Even voel ik me als een engel, zwevend tussen de wolken. Maar een ogenblik later voel ik me benauwd worden. Mijn hoofdpijn, die even verdwenen was, komt terug opzetten met een ongeziene intensiteit en mijn maag krimpt in elkaar. Marianne komt vanonder het laken gekropen en nestelt zich naast me. Ze drapeert haar arm over me heen en geeft me een kus op mijn mond. Haar weeë adem doet me kokhalzen en ik keer mijn gezicht van haar af.   “Gaat het?” vraagt ze. Het lijkt of ik geen zuurstof krijg en ik voel een soort van paniek in me opkomen. Ik gooi haar arm van me af en ga wat rechter zitten. Mijn achterhoofd druk ik tegen de koude muur om me koelte te verschaffen. Ik haal herhaaldelijk diep adem, maar voel me draaierig worden. In mijn hoofd gaat een man met een hamer tekeer als een gek. Het voelt alsof mijn slapen op het punt staan uiteen te barsten. Ik gooi het laken van me af, hef mijn benen uit bed en ga op de rand zitten.   “Is alles oké met je?” vraagt Marianne bezorgd. Ik ontbeer de kracht om antwoord te geven. Even blijf ik nog zitten, maar omdat ik me met de seconde misselijker voel, sta ik op en loop wankelend naar de badkamer. Daar gekomen laat ik me neerploffen op de wc en bedek mijn ogen met mijn handen in de hoop de misselijkheid te bedwingen. Het heeft een omgekeerd effect. Op slag lijkt het alsof de wereld om me heen sneller begint te draaien, waardoor mijn maag de beweging niet kan volgen. Ik slik hevig om de gulp braaksel, die zich onweerstaanbaar door mijn slokdarm omhoog wurmt, binnen te houden. Tevergeefs. Net op tijd weet ik me over de pot te buigen. Het braaksel spuit uit mijn mond en mijn neus tot ik bijna stik.   Wanneer ik me weer opricht, loopt het zweet me van mijn voorhoofd en de tranen uit mijn ogen. De man met de hamer timmert als een bezetene, maar ik voel me opgelucht. Wat mijn lichaam niet wilde bevatten, is er uit. Ik zet me voor de wasbak en vul een beker met water. Terwijl ik een slok neem, bekijk ik mezelf in de spiegel. De ader op mijn voorhoofd tekent zich door de inspanning nog duidelijker af dan anders. Ik kan de ragfijne blauwe aders, die over mijn slapen lopen, tellen. En mijn ogen liggen diep in hun kassen.   “Boris? Is alles oké met je?” hoor ik Marianne vanuit de slaapkamer roepen. Ik bedek de ader op mijn voorhoofd met mijn haar, veeg mijn zweet af en drink de beker leeg.   Marianne heeft het beddengoed van zich afgegooid en ligt naakt op bed. Haar borsten hangen als twee met water gevulde ballonnen naast haar romp. Haar tepels wijzen elk een kant op.   “Did you throw up?” vraagt ze bezorgd. “Je ziet wit als krijt.” Ik zeg haar dat mijn maag vervelend doet omdat ik in geen tijden nog heb gegeten. Ze zet zich overeind, waardoor haar borsten meteen een hele andere vorm aannemen. “Nou, jongen, dan moeten we toch dringend ontbijten,” zegt ze. “Neem jij een douche, dan zorg ik intussen voor breakfast.” Ze staat op en gooit haar nachtjapon over haar hoofd. Ik krijg een handdoek aangereikt en begeef me naar de badkamer.   Ik laat het lauwe water overvloedig over me stromen, minutenlang. Het kikkert me op, fysiek, maar tegelijk heb ik alle kans om na te denken. Ik worstel met de gedachte aan wat gisterenavond en net nog is gebeurd. Jarenlang heb ik er van gedroomd om ooit de liefde te bedrijven. Lang heb ik gedacht dat het er nooit van zou komen. Ik wist niet hoe er aan te beginnen. Geen meisje vond me interessant. En een tergende faalangst weerhield me ervan toenadering te zoeken. Dat het uiteindelijk is gebeurd, stemt me tevreden. Maar aan de andere kant laat de gedachte dat Marianne mijn moeder zou kunnen zijn me niet los. Ook al heb ik fysiek geen afkeer van haar, toch voelt het aan alsof ik iets fout heb gedaan. Het is tegennatuurlijk! Maar goed. Straks neem ik afscheid van haar en tracht ik deze episode uit mijn herinnering te bannen. In Newcastle hoop ik niet alleen een baantje te vinden; ik hoop er ook een meisje te leren kennen dat voldoet aan mijn eisen. Ze moet jong zijn. In ieder geval niet ouder dan ik. Slank. Mooi. Liefst blond. Hoogblond mag ook. Niet te groot. Ze mag geen te forse neus hebben, want daar hou ik niet van, en kleine handen met fijne vingers en verzorgde nagels. En als het even kan: gelakte teennagels. Daar kick ik op! Met enig geluk vind ik het meisje van mijn dromen overigens vandaag al. Wie weet word ik, net als Jan Byttebier, al na enkele kilometer opgepikt door een jonge vrouw die zo welwillend is me ter plaatse te brengen. En mij maak je niet wijs dat zo’n jongedame voor niets zo’n grote omweg maakt. Ik maak me sterk dat Jan er geen gras over heeft laten groeien. Hij heeft het me niet verteld, maar ik kan me niet voorstellen dat hij en die jongedame met een gewone handdruk uit elkaar zijn gegaan. Nee nee!   Met die laatste gedachte weet ik mezelf op te peppen. Ik kan haast niet wachten om op pad te gaan. Maar eerst nog even genieten van een weldoend ontbijt, daarna mijn koffer ophalen in het hostel en dan… Het volgende ogenblik gaat er zo’n geweldige schok door me heen dat het lijkt alsof ik word geëlektrocuteerd. Ik realiseer me plots dat ik na afloop van de opera vergeten ben mijn laptop op te halen! Hoe fucking dom kun je zijn?!? Ik draai de kraan dicht en gooi de deur van de douchecabine met zo’n geweld open dat ze met een knal tegen de wand aanbotst. Het lijkt alsof er een bom ontploft. Ik hol de slaapkamer in en begin als een gek met allerhande kledingstukken te goochelen. Zonder me af te drogen probeer ik ze aan te trekken, wat uiteraard niet lukt! Een ogenblik later komt Marianne de slaapkamer binnen.   “What’s going on?” vraagt ze. “What bug has bitten you?   “Mijn laptop! Ik ben mijn laptop vergeten in dat opera-dinges!” roep ik uit. Ze reageert onthutsend kalm. “Ach, wat stom,” zegt ze. Terwijl ik dans op één been, omdat ik er maar niet in slaag mijn broek over mijn natte voet te trekken, bekijk ik haar vernietigend. “Is dat alles wat je kunt zeggen?” bijt ik haar toe.   “Boris, wees rustig,” zegt ze. “Je hoeft je niet zo druk te maken! Je laptop zit veilig in een locker.”   “Wie zegt dat hij daar veilig zit?”   “Natuurlijk is ie veilig! Waar dient zo’n locker anders voor? Droog je nou eerst even af en kleed je dan verder aan. Ik zorg voor ontbijt. En straks halen we samen je laptop op. Ik loop wel met je mee.”   “Echt?”   “Tuurlijk! Het is zondag. Ik heb niks anders te doen.” Ze loopt weer de woonkamer in. Een paar minuten later vult het aroma van koffie de flat. Ik voel me nog niet kiplekker, maar de geur van een bakje troost wakkert mijn hongergevoel aan.   Marianne heeft haar best gedaan om het gezellig te maken in de woonkamer die tevens dienst doet als eetkamer. Er staan twee flakkerende waxinelichtjes op de tafel, en uit de boxen sijpelt een rustig melodietje. Maar het overvloedige daglicht heeft een negatieve invloed op de sfeer. Ze wijst me aan op welke stoel ik mag plaatsnemen. Er staat een dampende kop koffie voor me klaar, maar van een rijkelijk buffet is geen spoor. Geen mandje met brood. Geen plakken kaas of vlees. Geen smeltkaas. Geen eitje. Geen confituur. Geen hagelslag... niets! Het enige wat op tafel staat is een glazen pot die een donkerbruine substantie bevat.   “Toast?” vraagt ze. Ik kijk verbaasd toe hoe ze uit de vrieskast een zak brood opdiept en twee diepgevroren sneden in een toaster propt. Een paar minuten later krijg ik een boterham op mijn bord die zo hard geroosterd is dat hij op een broodplankje lijkt.   “Is dat choco?” vraag ik, op de glazen pot wijzend.   “No, it’s vegemite,” zegt ze. Ik neem de pot op, schroef de dop los en gooi een blik op de inhoud. De donkerbruine, bijna zwarte substantie doet denken aan de vulling van pruimenvlaai. Ziet er lekker uit, maar het ruikt heel anders dan ik had verwacht. Ik doop mijn mes in het spul en smeer een laagje uit over mijn toast. Marianne doet hetzelfde.   “Eet smakelijk,” zegt ze, waarna ze met een krakend geluid een stuk van haar toast bijt. Ik neem zelf ook een hap. Ik verwacht mij aan een zoete lekkernij, maar dat valt lelijk tegen. De smaak van de bruine substantie houdt het midden tussen zout, bitter en kruidig, nog het best te vergelijken met de smaak van een blokje vleesbouillon. Ik slaag er niet in mijn weerzin te verbergen.   “Vind je ’t niet lekker?” vraagt Marianne. Ik antwoord niet en kauw als een gek, maar krijg de hap niet doorgeslikt. Ik denk dat een stuk autoband me beter zou smaken. Gelukkig is er koffie om de weerzinwekkende brij, die zich in mijn mond vormt, door te spoelen.   Na het ontbijt gaat Marianne onder de douche. Ik blijf in de woonkamer op haar wachten. Terwijl ze luidkeels “Hopelessly devoted to you” ten gehore brengt, maak ik van de gelegenheid gebruik om wat rond te snuffelen. Ze lijkt van spulletjes te houden waar ik de schoonheid niet meteen van inzie. Een beetje kitscherige rommel allemaal. Blinkende keramieken beeldjes en zo. Haar flat lijkt wel een souvenirwinkel. Ook het uitzicht dat via het raam wordt geboden, is weinig opmonterend. Je ziet niks van de stad. Recht tegenover bevindt zich een immens flatgebouw dat het uitzicht belemmerd. Pas wanneer ik mijn slaap tegen het raam druk en helemaal naar rechts kijk, zie ik heel in de verte een stukje van de baai en een deel van de Sydney Harbour Bridge, de grote ijzeren brug die de baai overspant. Ik vind het een claustrofobische flat, waarin ik nooit zou kunnen wonen.   Een uurtje later gaan we op pad. We lopen over straat als een tweekoppig monster. Marianne hangt aan mijn arm alsof ze mijn biceps wil verlengen. Op klaarlichte dag en nuchter als een kalf vind ik het helemaal niet leuk dat ze aan me plakt als waren we een verliefd stel. Het ontgaat me trouwens niet dat heel wat mensen naar ons kijken met een bedenkelijke blik. Anderzijds ben ik haar dankbaar dat ze me wil vergezellen. Ik moet toegeven dat ik me een beetje verloren voel in deze grote stad. Ik kom zelf uit een onooglijk provincienest waar de bakker iedere inwoner bij naam kent. Hier kijken de mensen dwars door je heen. Ik ben blij dat iemand me bij het handje neemt.   Op weg naar het concertgebouw herken ik de straat waarin zich het hostel bevindt waar ik mijn koffer heb achtergelaten! Ik meld het aan Marianne, die me meteen de straat in sleurt. Samen wurmen we ons doorheen de toegangsdeur van het hostel. Marianne lijkt mijn arm maar niet los te willen laten. Pas bij de balie kan ik me uit haar omklemming bevrijden. Uit een belendend bureau daagt een meisje op. “Can I help you?” vraagt ze. Ik voel mijn adem stokken. Mijn god, wat is deze jonge deerne bloedstollend mooi! Ze is niet groot, maar de grondstoffen waaruit ze is opgetrokken zijn van superieure kwaliteit! Ze heeft hoogrood krullend haar en een gezicht dat bezaaid staat met sproetjes. Haar neus lijkt wel een poppenneusje: klein, uitlopend in een schattig puntje, welgevormde vleugeltjes en een kaarsrechte brug. Haar lippen zijn dun, maar o zo sensueel. Haar ogen, waar haar fijne wenkbrauwen in een boogje overheen lopen, zijn helderblauw en glinsteren als sterretjes. Bovendien draagt ze een weinig verhullend mouwloos zomerjurkje wat haar slanke figuurtje perfect accentueert en waarin haar kleine, stevige borstjes haarfijn staan afgetekend. Rond haar beide slanke polsen draagt ze een brede metalen armband waarrond ze een schier eindeloze veter heeft gewikkeld. Ik ben zo onder de indruk van haar verschijning dat ik nauwelijks een woord gezegd krijg. Ik vorm aarzelend en hakkelend een zin waarin de woorden bagage, gisteren en ophalen voorkomen, maar waar verder geen jota uit te begrijpen valt. Gelukkig schiet Marianne me ter hulp. De conversatie die volgt, gaat volledig aan me voorbij omdat ik helemaal in beslag word genomen door de aanblik van het meisje. Pas wanneer Marianne zich expliciet tot mij richt, kom ik weer tot mezelf.   “Ben je zeker dat dit het hostel is waar je je bagage hebt achtergelaten?” vraagt ze.   “Hè, wat? Ja, natuurlijk!” Ik kijk voor de zekerheid nog eens rond, maar ben zeker dat ik het interieur herken. Ik knik bevestigend.   “En heeft deze jongedame jou geholpen?”   “Hè? Nee. Het was een vent. Waarom?”   “Omdat de young lady beweert dat er geen onbeheerde bagage is achtergebleven.” Ik voel een koude rilling over mijn rug lopen, alsof iemand een ijsblokje in mijn kraag heeft laten vallen. Ik weet even niet wat te zeggen, maar dan zie ik in het bureau achter de lobby de man zitten aan wie ik mijn bagage een dag eerder heb toevertrouwd.   “Dat is ‘em!” wijs ik. Het meisje kijkt om en roept de man erbij. Marianne doet het hele verhaal nog eens over. Ik wacht geduldig, hoopvol, maar nadat de man me aandachtig heeft bekeken, schudt hij vastberaden het hoofd en zegt: “Sorry, but I never laid eyes on this guy before.” Marianne kijkt me verward aan. “Ben je zeker dat het hier was?” vraagt ze nog eens. “Deze man beweert dat hij jou nooit eerder heeft gezien.”   “Wat? Hij liegt!” roep ik uit. “Ik heb hem dertig dollar betaald!”   “Heb je een receipt?” vraagt ze.   “Een wat?”   “Een reçu. Een bewijs dat je betaald hebt?”   “Nee,” doe ik aarzelend.   “Nou, dat is dan niet erg pienter van je,” zegt ze. “Als je wat betaalt, moet je altijd om een reçu vragen, anders heb je geen poot om op te staan.”   “Maar… ik héb hem die dertig dollar gegeven! Echt!”   “Dat kan best, lieve Boris, maar als je daar geen bewijs van hebt, is het jouw woord tegen het zijne,” besluit ze. Het is alsof de hemel op mijn hoofd valt. Ik voel een paniekaanval opkomen, maar Marianne sust me door haar hand op mijn arm te leggen. Het is alsof ze bovennatuurlijke krachten bezit. De plek waar ze me aanraakt lijkt warm te worden.   “Wees nou maar rustig,” zegt ze. Ik wil nog even protesteren, maar ze legt haar vingers op mijn mond om me het zwijgen op te leggen.   “Ik geloof nooit dat er opzet in het spel is,” vervolgt ze. “Volgens mij berust alles op een misverstand. Laat ons de dingen even aankijken. Ik maak me sterk dat jouw koffer over enkele dagen vanzelf weer boven water komt.”   “Maar… dan heb ik geen reserve kleren!” is het enige wat ik kan aanvoeren. Ze bekijkt me van onder tot boven. “Hoe groot ben je?” vraagt ze.   “Een meter drieënnegentig.”   “Nou, dan heb je geluk. Ik heb nog kleren liggen van dad. Hij was ook flink de hoogte ingeschoten…” Ik sla bleek uit. Meent ze dat? Wil ze dat ik me in afgedragen lompen van haar overleden vader ga hullen? Ze drukt me op het hart dat haar vader jong was van geest; dat hij ‘hippe’ kleren droeg. Dat wil ik best aannemen. Niet alle ouders zijn zo ouwerwets als de mijne. Mijn vader loopt dagelijks gekleed in een das en een pantalon waar een keurige vouw inzit. Misschien liep haar vader wat hipper gekleed. Maar kleren die vijfentwintig jaar geleden hip waren, zijn dat nu niet meer… Ik besef echter dat ik geen keuze heb.   Voor we de deur uitgaan, wendt Marianne zich nog even tot het meisje achter de balie. Ze lijkt iets te dicteren waar het meisje een notitie van maakt. Daarna neemt ze me bij de arm en leidt me als een blinde naar buiten. Voor ik de deur uitga, kijk ik nog één keer om. Het meisje glimlacht vertederend naar me. Ik vraag me af of ze gelakte teennagels heeft.   Buitengekomen vraag ik aan Marianne wat ze nog heeft gezegd. Ze antwoordt dat ze haar telefoonnummer heeft gegeven, zodat ze haar een seintje kunnen laten zodra mijn koffer wordt gevonden. Daarna gaan we op pad.   Het plein voor het operagebouw baadt in een verblindend zonlicht. Het is er warm, maar draaglijk omdat een briesje uit de baai het land inwaait. Samen bestijgen we de trappen van het majestueuze Opera House. Marianne loopt voorop met een soort van soldatenpas. Haar hielen hakken in op de treden en haar armen zwieren beurtelings voorwaarts en achterwaarts. Ze toont zich vastberaden. Vind ik goed, want zelf voel ik me hulpeloos. Ik ben net een welpje dat slaafs achter zijn Akela aanhuppelt.   In de grote inkomhal wurmen we ons doorheen het talrijk opgekomen publiek dat de namiddagvoorstelling komt bijwonen. Marianne mag dan wel beweren dat Australiërs niet zo vasthouden aan tradities, toch lijken de vestimentaire regels onder het opera-minnende publiek hier net zo goed te gelden als bij ons. Met mijn sjofel plunje lijk ik net als gisteren een wesp in een bijenkorf.   Achter de balie treffen we een man die gekleed gaat in een net pak, maar verder meer op een vogelverschrikker lijkt dan op een heer van standing. Hij draagt een baard die op zijn kin een stuk langer is dan op zijn wangen, en heeft zijn lange haren bovenop zijn kruin in een strak dotje geknoopt. Marianne doet de uitleg. Van een gebrek aan ondernemingslust kan ik haar niet betichten. Na het aanhoren van het relaas richt de man zich tot mij.   “You carry your ticket, son?” vraagt hij. Ik kijk vragend naar Marianne. Een ticket? Waar heeft hij het over? Ze herinnert me eraan dat ik in ruil voor mijn computer een plastic kaartje kreeg waarop het nummer van de locker stond. Ik begin als een gek mijn zakken af te tasten. Dat blijken er plots bij benadering vierhonderd te zijn. Ik tref het bewuste ding uiteindelijk aan diep weggemoffeld in mijn achterzak en overhandig het aan de man. Nadat die er zich mee naar een achterliggende ruimte heeft begeven, komt Marianne pal voor me staan. Ze kijkt me moederlijk aan en strijkt met haar hand de haren van mijn voorhoofd, net zoals moeder altijd doet. Ik trek mijn hoofd geërgerd weg en leg de lok meteen weer op zijn plaats.   “Waarom doe je dat nou?” vraagt ze. “Met je haren zo kinderlijk vooruit gekamd, lijk je wel een jongentje van twaalf! Laat nou eens zien dat je een man bent.” Ze wil voor de tweede keer mijn voorhoofd ontbloten. Deze keer weer ik het gebaar af door een stap achteruit te zetten. Ze kijkt me aan met een blik die het midden houdt tussen medelijden en afkeuring.   Wanneer de man met de dot weer op ons toe komt lopen, voel ik me lam worden in mijn benen. Hij heeft geen laptop bij zich en kijkt bedrukt. Hij zegt iets wat mijn hersenen weigeren te begrijpen. Gelukkig is Marianne er weer.   “Hij beweert dat er geen laptop in de locker met dit nummer zit,” vertaalt ze. “Ben je zeker dat je het juiste ticket hebt gegeven?” Ik bekijk haar vol ongeloof. Wat denkt ze? Dat ik een hele verzameling van die dingen heb? Natuurlijk heb ik het juiste ticket gegeven! Ik heb er maar één! Marianne wendt zich weer tot de man. Er volgt een discussie die eindigt met een duidelijk “Sorry, I can’t help you!” Meteen na die woorden wendt de vogelverschrikker zich tot een heer die dringend zijn jas kwijt wil. Marianne kijkt me bezorgd aan. “Heb je begrepen wat ie zei,” vraagt ze.   “Ja, ik heb het begrepen,” bijt ik haar toe. “Godverdomme! Door jouw toedoen heb ik nu niks meer!”   “Door mij?” vraagt ze hogelijk verbaasd.   “Ja, door jou! Als jij me niet had meegevraagd naar die stomme klote-opera, dan was ik gewoon in het hostel gaan slapen en had ik nu mijn koffer en laptop nog gehad!” Mijn stem klinkt luider dan verwacht. Zowat alle aanwezigen richten hun blik op mij en kijken me afkeurend aan. Marianne legt opnieuw haar hand sussend op mijn arm, maar deze keer sla ik ze van me af en loop het gebouw uit.   Met drie treden tegelijk storm ik de trappen af. Ik wil vluchten. Weg van het onheil! Weg van Marianne! Weg uit Sydney! Maar eens beneden weet ik niet meer waar naartoe, als een opstandige puber, die het huis uitvlucht in de overtuiging er nooit meer terug te keren, maar op het eind van de straat al spijt heeft van zijn beslissing omdat hij geen kant uit kan. Ten einde raad zak ik neer op de onderste trede en laat mijn hoofd diep tussen mijn knieën hangen. Wat aanstellerij lijkt me op zijn plaats. Als ik dan niet kan vluchten, dan maar tonen dat ik kapot ben van ellende. Niks overdreven.   Ik blijf een hele tijd voorover geheld hangen. Minutenlang. Het bloed pompt als gek door mijn slapen, maar van Marianne geen spoor. Godverdomme, waar blijft ze nu? Waarom is ze niet gewoon achter me aan gehold? Wat voor zin heeft het me aan te stellen als niemand aandacht aan me schenkt?   Net wanneer ik denk dat mijn hoofd uit elkaar gaat spatten, hoor ik haar hakken achter me klinken. Ze komt de trappen afgedaald en houdt halt naast me.   “Boris?” zegt ze. Ik richt mijn bloedrode hoofd op. “Waar bleef je zo lang?” bijt ik haar toe.   “Ik ben even naar de wc gegaan,” antwoordt ze. “Mag het?” Haar antwoord doet mijn bloed kolken. Ik ben alles kwijt, als een markies die door een struikrover in zijn blootje is gezet, en het enige waar zij aan kan denken is pissen! Ze zet zich naast me neer en legt haar arm troostend over mijn schouders.   “Boris, wees rustig,” zegt ze. “Je hoeft echt niet zo vervelend tegen me te doen. Dat heeft geen enkele zin. Ik geef toe dat je een ongelofelijke pech hebt. Alles lijkt mis te lopen, maar daar kan ik niks aan doen. Trouwens, ik weet zeker dat het allemaal goed komt. Voor alles is een verklaring, alleen kennen we ze op dit moment nog niet. Iemand heeft wellicht ter goeder trouw die laptop meegenomen en hem in veiligheid gebracht. En die bagage krijg je ook vast terug.”   “Dat kan allemaal best zijn, maar hoe kan ik nu doorreizen naar Newcastle als ik geen bagage en geen laptop heb?” voer ik aan.   “Waarom wil je doorreizen naar Newcastle?” vraagt ze.   “Omdat Sydney onbetaalbaar is. Dertig dollar voor één nacht, weet je hoeveel dat is?”   “Da’s een hoop geld,” geeft ze toe, “maar je kunt zolang toch bij mij logeren.” Ik kijk haar in de ogen om te peilen of ze meent wat ze zegt.   “Kijk eens, Boris,” gaat ze verder. “Ik ben alleen. Ik heb niemand om rekening mee te houden. Voor een bordje meer op tafel kan ik makkelijk zorgen. Het is overigens een stuk leuker met z’n tweeën dan alleen. Wat mij betreft mag je dus blijven zo lang je wilt.”   “Maar ik kan toch niet op jouw kosten leven,” werp ik op.   “No, you can’t,” zegt ze onomwonden. “You have to earn a crust for yourself, dat spreekt voor zich. Ik kan niet de hele tijd alles voor je zitten betalen. Maar je kunt wel gratis bij me inwonen. Nou, wat denk je?” Ik twijfel even, maar zie geen andere oplossing. Alles bij elkaar is het voorstel dat ze me doet een godsgeschenk. Ik zou wel gek zijn om het af te wimpelen.   “Oké dan,” zeg ik.   “That’s the spirit!” doet ze verheugd. Ze staat op, steekt een arm onder mijn oksel en trekt me overeind.   “En dan is het nu de hoogste tijd om een glas te drinken. Ik weet een leuke bar hier om de hoek. Heb je zin? Ik betaal!” Hoewel mijn maag nog steeds een beetje scheef in mijn lijf zit, durf ik niet te weigeren. Ze klapt in haar handen als een kind dat een ijsje is belooft en haakt haar arm in de mijne. Als een Siamese tweeling vervolgen we onze weg.   foto: ©photosuus

Lou Van Lier
47 0

Tot ziens, Marianne (deel 7)

Ik zit in mijn stoel gekneld als een astronaut in zijn capsule en weet geen blijf met mijn knieën. De beenruimte tussen de rijen in de concertzaal is nauwelijks groter dan in een vliegtuig. Het verschil is dat ik in een vliegtuig kan opstaan en rondlopen wanneer ik wil. Hier zit ik voor een paar uur vastgekluisterd aan mijn stoel als een psychiatrisch patiënt aan zijn bed. Op het podium staat een onoverzichtelijke troep brulapen het uit te schreeuwen alsof ze met de huid van hun scrotum tussen hun rits gekneld zitten, allemaal in verschillende toonaarden. Ik word door het vocale geweld haast uit mijn zitje geblazen. Marianne heeft er blijkbaar geen last van. Zij houdt de hele tijd haar ogen gesloten, alsof ze in een diepe slaap is gedompeld. Het zachtjes wiegen van haar hoofd op de tonen van de muziek verraadt echter dat ze intens luistert.   Nadat de groep schreeuwlelijkerds tien minuten lang de longen uit zijn lijf heeft gemekkerd, volgt er een korte pauze om iedereen - in het bijzonder het publiek - op adem te laten komen. Ik slaak onhoorbaar voor Marianne een zucht van verlichting en verplaats mijn knieën. Ongewild raak ik deze van Marianne, die haar ogen opent alsof ze uit een diepe slaap ontwaakt. Ze glimlacht, alsof haar een taart is voorgezet waar ze dol op is.   Een paar tellen later zet een ingetogen harp, aangespoord door enkele rake accenten van het voltallige orkest, de intro voor een volgende aria in. Ik kijk om me heen en zie dat het auditorium op slag weer collectief in trance verkeert. Geen mens die nog een spier beweegt. Ik werp een zijdelingse blik op Marianne en merk dat ze haar ogen alweer heeft gesloten. Ik volg haar voorbeeld, meer uit verveling dan om te genieten van de ingetogen harpsolo. Meteen kan ik ondervinden dat het uitschakelen van het visuele aspect een gunstig effect heeft op het gehoor. Het lijkt alsof de muziek plots een stuk helderder klinkt. Het scheelt geen haar of ik raak in vervoering. Maar dan wordt de partituur van Donizetti plots brutaal verstoord door de tonen van het irritantste liedje aller tijden: de vogeltjesdans! Ik open mijn ogen en kijk om me heen. Iemand is vast vergeten zijn mobieltje uit te zetten. Ik kijk van links naar rechts en weer terug en zie iedereen hetzelfde doen. Net wanneer ik het hoofd schud om zoveel domheid, incasseer ik een nijdige elleboogstoot van Marianne.   “Auw,” doe ik. Ik kijk haar verbolgen aan.   “Is dat jouw telefoon?” sist ze. Ik schud vastberaden het hoofd. Hoe zou het mijn telefoon kunnen zijn? Die is kapot! Maar op datzelfde moment word ik een zacht getril in mijn broekzak gewaar. Ik voel een paniekaanval opkomen en haal mijn mobieltje tevoorschijn, wat tot gevolg heeft dat de vogeltjesdans op slag een stuk luider klinkt. Met bevende handen zoek ik naar de uitknop, die door de paniek even onvindbaar blijkt.   “That 's kinda awkward,” fluistert Marianne me toe nadat het me eindelijk is gelukt het toestel het zwijgen op te leggen. Ik kijk haar schaapachtig aan. “Sorry,” stamel ik. “Ik dacht dat mijn telefoon kapot was.”   “Shht!” doet iemand achter ons. Ik kijk voorzichtig om en zie in het lichtschijnsel, dat van het podium de zaal in straalt, dat tientallen misprijzende blikken op me zijn gericht. Ik zak onderuit in mijn stoel en durf me de rest van het eerste bedrijf niet meer te bewegen.   Tijdens de eerste pauze, terwijl Marianne alvast een glas gaat nuttigen in de foyer, haast ik me naar het toilet. Niet dat ik dringend moet, maar ik ben razend benieuwd wie me heeft trachten te bellen. Ik wil ook weten of en hoe mijn telefoon plots weer tot leven is gekomen. In het wc-hokje druk ik meteen de aan-toets in, maar er gebeurt niets. Het display blijft zwart als de nacht! Geen teken van leven. Ik haal het afdekplaatje van het toestel, maak de batterij los en blaas op de contactpunten. Het is als zalf smeren op een geamputeerd ledemaat en hopen dat het weer aangroeit, maar je weet nooit. Nadat ik ook het toestel heb uitgeblazen, wil ik de batterij terugplaatsen, maar laat ze uit mijn handen glippen. De plons waarmee ze in het water valt, klinkt alsof een kikker in een vijver springt. Ik kijk verbijsterd toe hoe de batterij als een paling in de zwanenhals van de wc-pot verdwijnt. Ik gooi me op mijn knieën en steek mijn hand in het water tot halverwege mijn pols. Ik tast in de zwanenhals, maar het enige wat ik voel is een slijmerige wand. Van de batterij geen spoor. Ik richt me weer op. Er kleeft een bruine smurrie aan mijn vingers die stinkt als een abattoir. Ik kan ternauwernood een gulp braaksel binnenhouden en haast me het hokje uit. De man naast wie ik mijn handen ga staan wassen, kijkt me met afgrijzen aan.   Voor ik de foyer binnenga, ruik ik voor de zekerheid nog even aan mijn vingers. Doorheen de zeepgeur meen ik nog de reuk van stront waar te nemen. Ik hoop dat Marianne het niet ruikt.   “Ben je daar eindelijk?” zucht ze. “Waar bleef je nou? Ik heb al een glas bubbels op.”   “Het was aanschuiven,” zeg ik.   “Jij ook een glas bubbels?” Ik ben niet gewend aan het drinken van mousserende wijn, maar sla het aanbod niet af. Ik zou wel gek zijn. Mijn gebrek aan geldelijke middelen rechtvaardigt een zekere inhaligheid.   “En?” vraagt ze. “Bevalt de opera je een beetje?” Ik knik voorzichtig. Ik durf niet anders. Tenslotte heeft zij me het toegangskaartje cadeau gedaan. Het zou haar tegen het hoofd kunnen stoten indien ik onomwonden zei dat ik het klote vind en het liefst de klok een uur of drie verder zou draaien.   “Wel stom van je telefoon,” zegt ze.   “Sorry, ik dacht echt dat hij kapot was,” antwoord ik verontschuldigend. “Hij had al uren geen kik meer gegeven.   “Mm,” doet ze bedenkelijk. “Anyway, staat ie nu af?”   “Hij zal niet meer rinkelen,” zeg ik beslist.   Ik zit de volgende twee bedrijven zonder morren uit, hoewel de tijd lijkt stil te staan. Wanneer het drama tussen Lucia en haar geliefde eindelijk zijn beslag heeft gekregen, verlaat ik opgelucht de zaal. Om me te bedanken dat ik haar gezelschap heb gehouden, biedt Marianne me nog een laatste glas aan. Ik sla haar genereuze aanbod ook deze keer niet af.   We nemen plaats aan de bar. Ze bestelt twee glazen bubbels, zonder me te vragen of ik dat goed vind. Het ene glas worden er twee. En drie. En vier. Australiërs blijken niet alleen vriendelijk en behulpzaam te zijn, maar ook bijzonder vrijgevig. Nadeel is wel dat mijn lege maag de opname van de alcohol in mijn bloed sterk beïnvloedt. Ik verlies mijn klare kijk en voel me loom worden. Op Marianne heeft de alcohol een heel andere uitwerking. Zij wordt met de minuut uitbundiger, om niet te zeggen extatisch. Om de haverklap schiet ze in een hinnikende lach en legt dan telkens haar hand op mijn dij, dicht bij mijn kruis. Ze kijkt me daarbij iedere keer aan als een kind dat voor de etalage van een chocolatier staat te watertanden.   Het is een eind na middernacht wanneer de barman demonstratief met zijn vaatdoek rond onze glazen begint te walsen. Marianne begrijpt de stille wenk en rekent af. Ik hoef geen cent te betalen.   “Kom,” zegt ze, terwijl ze de riem van haar handtas over haar schouder hangt. “Tijd om naar huis te gaan.” Ik sta op en volg haar. Ik voel me licht in mijn hoofd en zwijmel. Een rechte lijn is plots een wankel begrip. Haar uitbundigheid niet meegerekend, is het Marianne nauwelijks aan te zien dat ze een liter bubbels achter de huig heeft. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat ze een geoefende drinker is.   “Wacht je buiten op me?” vraagt ze in de grote inkomhal. “Ik moet nog even naar het toilet. Ik houd het niet tot thuis.” Ik loop verder, maar ze roept me na: “Boris!” Ik keer me om.   “Don’t run out on me,” zegt ze. Ze legt een grote nadruk op haar woorden.   Buiten wacht me een verrassing van formaat. Hoewel het putje nacht is, is de hemel boven Sydney allesbehalve duister. Het uitspansel kleurt onheilspellend oranjerood. Soms neemt de intensiteit van de dreigende gloed toe, dan weer af. Het lijkt wel alsof de Apocalyps zich aan het voltrekken is. Minutenlang sta ik het bevreemdende schouwspel gade te slaan, tot Marianne zich bij me voegt.   “Indrukwekkend, hé?” zegt ze. Ze vertelt me dat de gloed een gevolg is van bosbranden die al enkele dagen woeden in de Blue Mountains. Overdag merk je er - afgezien van een vleugje brandlucht - niets van, maar ’s nachts kleurt de hemel oranjerood tot kilometers in het rond. Ik kan mijn ogen niet van het betoverende spektakel afhouden. Ook niet terwijl we de trappen afdalen en het grote plein oversteken. Ik merk zelfs niet op dat Marianne haar arm in de mijne haakt, waardoor we als een verliefd stel tegen elkaar geplakt lopen.   Pas wanneer we halt houden voor de deur van een appartementsgebouw kom ik weer tot mezelf. Ik kijk om me heen alsof me net een blinddoek is afgedaan.   “Waar zijn we?” vraag ik.   “Bij mijn flat,” zegt ze met een vreemde glimlach op haar gelaat. Ik kijk in beide richtingen de straat uit.   “Ik moet naar het hostel,” werp ik op.   “Van wie moet dat?” vraagt ze. Ik bekijk haar verwonderd. “Waar moet ik anders slapen?”   “Je kunt bij mij overnachten,” zegt ze. “Zo’n hostel is het toppunt van ongezelligheid, joh! Je ligt daar met tien of wat in één zaal. Het stinkt er naar zweetvoeten en darmgassen. En ik heb plaats zat. Ik beschik over een hele ruime en comfortabele bank, moet je weten.”   “Maar ik heb al betaald,” werp ik op.   “Dat is jammer,” zegt ze. “Maar of je nou hier slaapt of daar maakt niks uit, dat geld zie je niet meer terug. Het verschil is wel dat je er hier een lekker ontbijt bovenop krijg! De gedachte aan een ontbijt doet me bijna overstag gaan, maar ik denk aan mijn spullen die ik heb achtergelaten in het hostel. Dat zeg ik haar ook.   “Wat heb je nodig?” vraagt ze. “Ik kan je alles geven wat je wilt: een tandenborstel, zeep, een handdoek… alles wat je nodig hebt behalve een pyjama, maar ik denk niet dat je die zult nodig hebben.” Ik bekijk haar met wat wellicht een domme blik is.   “Slaap jij in de zomer misschien in een flanelletje?!” vraagt ze. Haar lach galmt door de nachtelijke straat als een echo door de Alpen. Het klinkt als het gehinnik van een hyena. Als ze merkt dat ik twijfel, wordt ze weer ernstig.   “Ach, kom nou,” doet ze, “je hoeft nu toch niet dat hele eind te lopen omdat je spullen daar liggen. We gaan er morgen wel om.” Ik laat me overtuigen.   In de lift staan we dicht op elkaar geplakt. Marianne kijkt me de hele tijd diep in mijn ogen. Om haar mond speelt een lachje. Ik weet niet hoe ik me moet gedragen. Ik word ongemakkelijk als iemand me lang en doordringend aankijkt.   Bovengekomen maakt ze de deur van haar flat open en laat me voorgaan. Ik sta er van versteld hoe krap het er is. Wat zei ze? Plaats zat? De meubels in de woonkamer staan op elkaar gepakt als in een depot. Een groot deel van de ruimte wordt ingenomen door een gigantische hoekbank in blauw leder, een meubel waarop makkelijk een voltallig voetbalelftal kan plaatsnemen inclusief wisselspelers. Als ze hierop zinspeelde toen ze beweerde plaats zat te hebben, kan ik haar geen ongelijk geven. Maar verder is er erg weinig bewegingsruimte.   Alsof ik een geïnteresseerde koper ben, toont ze me de rest van de flat. Om te beginnen het keukentje, dat zo klein is dat je er nauwelijks met z’n tweeën in kunt. Langs de ene muur bevindt zich een grote kast, die nagenoeg de hele wand beslaat. De tegenoverliggende wand wordt geheel in beslag genomen door een aanrecht, een koelkast, een gasstel met oven en een spoelbak. In de korte wand tegenover de deur, bevindt zich een klein raam. De volgende kamer die ze me toont, is de slaapkamer. Ook die is krap bemeten. Tussen het ruime tweepersoonsbed en de gigantische kleerkast met schuifdeuren is zo weinig ruimte dat je er haast zijdelings doorheen moet waden. Tussen het bed en het raam aan de andere zijde is dan weer net genoeg plaats voor een stoel. Ook in de badkamer heeft de architect een krachttoer uitgehaald om alle voorzieningen in een ruimte van een paar vierkante meter te wurmen. De douchecabine is nagenoeg bovenop de wc-pot gebouwd om plaats te bieden aan een wasbak en een smalle, hoge kast. In tegenstelling tot in de keuken is er in de badkamer geen raam. Er bevindt zich enkel een afzuiggat in het plafond.   Nadat we onze verkenningstocht door de flat hebben afgerond, laat Marianne me op de bank plaats nemen. Zelf duikt ze het keukentje in, waar ze reeds na een paar tellen weer uitkomt.   “Shall we crack another bottle?” vraagt ze, terwijl ik op en neer wippend de vering van de bank uittest. Ze houdt een fles bubbels zo stevig bij de hals dat ze een aanklacht voor wurging riskeert. Als ik eerlijk ben, hoeft het voor mij niet meer. De lange reis en de lege maag hebben me uitgeput. Ik zou liever slapen, maar durf het niet te opperen. Het is tenslotte haar flat. Ik kan haar bezwaarlijk de woonkamer uitjagen. Ik knik dus vaag, in de hoop dat mijn lichaamstaal duidelijk genoeg zal zijn, maar dat doet ze niet. Een paar seconden later weerklinkt de droge plop van de kurk die uit zijn beklemming wordt bevrijd. Ik kijk gelaten toe hoe ze twee weinig bescheiden roemers tot aan de rand vult.   “Cheers,” zegt ze. Ze tikt haar glas tegen het mijne aan en drinkt alsof ze in geen dagen een druppel heeft gehad. Nadat ze haar glas op de salontafel heeft gezet, komt ze vertrouwelijk tegen me aanleunen. Ik word een beetje opzij gedrukt, maar tracht weerstand te bieden. Om me een houding te geven, kijk ik wat om me heen. Aan de muur, boven de commode, hangt een grote poster waarop een wuivende dame staat afgebeeld, die een paar herenschoenen in de hand houdt. ‘The seven year itch’ staat er in grote letters op te lezen.   “Mooi, hé?” zegt Marianne, die mijn blik heeft gevolgd. “Het is een oude bioskoopposter die nog aan mijn vader heeft toebehoord. Hij was dol op Marilyn Monroe.” Ze draait zich naar me toe. “Vind jij ook dat ik op haar lijk? Dat wordt me wel eens gezegd.” Ik kijk vergelijkend van haar naar de dame op de poster en weer terug, maar zie weinig punten van overeenkomst. Tenzij het blonde haar.   “Misschien een beetje,” zeg ik voorzichtig.   “Nou… wellicht doelen ze op mijn rondingen,” besluit ze. “Marilyn was ook niet bepaald een spijker.”   Ze neemt haar glas en drinkt gulzig.   “Boris, zeg me nou eens. Hoe oud ben je nou eigenlijk?” vraagt ze plots.   “Twintig,” zeg ik.   “Twintig…” Ze lijkt het woord te proeven als een slok wijn.   “En jij? Hoe oud ben jij?” vraag ik. Ze bekijkt me verontwaardigd. “Hebben je ouders jou nooit geleerd dat het onfatsoenlijk is om een vrouw naar haar leeftijd te vragen?” Ik voel me betrapt, maar ze lacht mijn onrust weg.   “Geintje!” zegt ze. Maar haar leeftijd kom ik niet te weten.    “Nou… zal ik wat muziek opzetten? Heb je een voorkeur? Ik kon wel zien dat opera niet helemaal je ding was. Ik moet eerlijk zeggen dat mijn platencollectie niet helemaal up to date is. Maar wel gevarieerd.” Ze staat op en hurkt neer voor een kastje dat puilt van de elpees. Haar jurk scheurt haast van haar kont.   “These were dad’s records,” zegt ze. “Ik heb ze nooit van de hand kunnen doen. Sommige ervan leg ik nog vaak op.” Ze schuift een plaat uit de rij. “Ken je deze?” Ze toont me een hoes waarop drie kleurenfoto’s staan afgebeeld. Op de foto linksboven kijken een man en een vrouw elkaar verliefd in de ogen. Klaar om te zoenen, lijkt het me. Linksonder prijkt dezelfde jongedame met een baby in haar armen. Daar oogt ze dolgelukkig. Op de grootste foto, die de gehele rechterzijde van de hoes beslaat, staan ze alle drie: de man achteraan, de vrouw met haar hoofd leunend tegen zijn borst, vooraan het kind als kleuter. Hun gezichten staan bedrukt, alsof ze net slecht nieuw hebben vernomen. Bovenaan staat, tegen een zwarte achtergrond, in rode en witte letters: ‘Original Television Soundtrack from Sunshine’.   “Ken ik niet,” zeg ik.   “Het is de soundtrack van een film over een jonge vrouw die in de bossen woont with her better half and ankle biter,” zegt ze.   “Hm?” doe ik.   “Sorry. Ik bedoel: met haar echtgenoot en kind,” verduidelijkt ze. “Als ze te horen krijgt dat ze terminal cancer heeft, zet ze een gesproken dagboek op tape. Erg aangrijpend. En echt gebeurd! Vind je het oké als ik deze opleg?” Ik opper geen bezwaar. Alles liever dan opera. Even later vult een breekbare mannenstem de ruimte: “Almost heaven, West Verginia, Blue Ridge mountains, Shenandoah river…” Marianne ontsteekt intussen enkele waxinelichtjes en dimt de spots die in het plafond zijn ingewerkt. Daarna komt ze weer dicht tegen me aanleunen. Er heerst opeens een wat broeierige sfeer op de flat. Samen luisteren we ingetogen naar de muziek die wordt afgewisseld met gesproken dagboekfragmenten van de vrouw. Marianne lijkt niet meer te ademen. Pas wanneer de naald zich automatisch van de plaat heft, komt ze weer tot leven. Ze richt zich op om de elpee om te draaien. Op dat moment merk ik dat haar wangen nat zijn van het wenen.   “Sorry,” zegt ze, “maar iedere keer als ik dit hoor, krijg ik het kwaad. I just can’t help it. Ik moet telkens aan dad denken.”   “Is hij ook aan kanker gestorven?” vraag ik voorzichtig.   “What? No. Mum en dad zijn gestorven in een auto-ongeluk. It happened when I was about your age. Je kunt je niet voorstellen hoe het is om je beide ouders tegelijk te verliezen. Het ene ogenblik behoor je tot een gelukkig gezinnetje. Het volgende ogenblik blijf je helemaal alleen achter.” Ze staart droevig voor zich uit. Ik voel de behoefte om haar te troosten, maar weet niet hoe. Ik heb geen ervaring met emoties.   “Heb jij je ouders nog?” draait ze zich plots naar me toe. Ik knik.   “Lucky you,” zegt ze. “Koester ze zolang je kan. Je weet pas wat je aan ze had als ze d’r niet meer zijn.”   Nadat ze de elpee heeft omgedraaid, komt ze weer tegen me aan liggen. De muziek, het gedempte licht en de hele sfeer zorgen ervoor dat ik stilaan in een soort van trance geraak. Slapen is het niet, waken evenmin. Het is iets tussenin, maar het voelt zalig.   Nadat de laatste noot van de plaat heeft geklonken, lijkt het alsof ik uit een heerlijke droom ontwaak. Marianne staat op.   “Vind je het oké als ik nog een elpee opzet?” vraagt ze. Ik werp een blik op de klok. De nacht leunt al tegen de ochtend aan, maar ik durf niet te weigeren. Even later stijgt uit de boxen een langzaam aanzwellend gitaargetokkel op, waarover zich een diepe mannenstem uitstrooit. Ik begrijp weinig van de ellenlange tekst, maar het steeds terugkerende refrein luidt eenvoudig: “So long, Marianne, it’s time that we began to laugh and cry and cry and laugh about it all again”.   “Nee, het is geen toeval,” glimlacht Marianne wanneer ik haar aankijk. “Dad named me after this song. Toen ik ter wereld kwam, was deze plaat net uit. Hij was gek op Leonard Cohen.”   Tijdens het tweede nummer gaat Marianne even plassen. Van haar afwezigheid maak ik gebruik om een blik op de hoes te werpen. Jaar van verschijnen: 1967! Dat betekent dat ze al eind de veertig is! Als ik het dan niet vragen mag... Wanneer Marianne de woonkamer weer binnenkomt, blijkt ze haar nauw aansluitende jurk te hebben geruild voor een loszittende nachtjapon waarin haar borsten wiegen als hespen in een koelwagen. Ze komt meteen weer koesterend tegen me aan liggen en legt haar hand op mijn buik. Ze frunnikt aan een knoop van mijn hemd alsof ze wil nagaan of deze nog wel vastzit.   “Boris… ben je echt van plan om op de bank te slapen?” vraagt ze fluisterend. “Ik beschik over een ruim bed, weet je.” Ze draait aan mijn knoop alsof ze me op een ander kanaal wil afstemmen en kijkt me diep in mijn ogen. “Heb je zin in een avontuurtje?” vraagt ze. Mijn adamsappel wipt op en neer en maakt daarbij een vreemd geluid.   “Kom nou,” doet ze. “Je gaat me toch niet vertellen dat je naar Australië bent gekomen om kangoeroes te kijken.” Ik voel me rood kleuren tot in mijn nek. Terwijl ze ongehinderd in mijn ogen blijft staren, legt ze haar hand op mijn kruis en knijpt er enkele keren in. Ik voel dat mijn onderbroek begint te spannen. Ze kijkt hunkerend naar de groeiende bobbel.   “Ik kan wel merken dat je zin hebt,” zegt ze ondeugend. Voor ik er erg in heb, duwt ze haar tong diep in mijn mond en draait ze om de mijne heen. Ik weet nauwelijks wat er gebeurt, maar vind het razend opwindend. Wanneer ze zich een volle minuut later weer opricht, hap ik naar zuurstof als een zwemmer in ademnood. Ze staat op van de bank en steekt een reikende hand naar me uit. “Kom!” doet ze. Ik voel mijn lichaam opgetild worden. Als een weerloos wezen volg ik haar naar de slaapkamer. Ze helpt me mijn kleren uit te trekken, alsof ze meent dat ik dat zelf niet kan. Ik duik meteen onder het laken en kijk toe hoe Marianne haar nachtjapon over haar hoofd gooit en zich ongegeneerd en poedelnaakt naar me toe keert. Ze heeft een stel borsten dat het begrip handjevol ridiculiseert, dijen als pletwalsen en een buik als een volgestouwde varkenspens, maar ze is ongelooflijk aantrekkelijk.   “What a donger you got there!” wijst ze. Ik richt mijn blik omlaag en merk dat zich in het laken een joekel van een erectie aftekent. Het lijkt wel een liggend Mariabeeldje dat vruchteloos overeind tracht te komen.   “Ik dacht het meteen toen ik je op de trappen van the Opera House zag zitten,” bekent ze. “Such a tall bloke must have some kind of a doodle!” Ze giert het uit terwijl ze naast me op het bed ploft. Ik blijf verkrampt naar het plafond liggen staren.   “Weet je niet hoe het moet?” vraagt ze. “Het lijkt wel of je nog nooit een meisje hebt gehad?” Ik schud beschaamd het hoofd.   “Nou, dan wordt het de hoogste tijd. Kom, leg je bovenop me.” Ik kruip onhandig op haar en blijf onbeweeglijk liggen. Ze neemt mijn penis in haar hand en brengt hem bij haar in. Het voelt klam en heet, alsof ze hoge koorts heeft! Als vanzelf begin ik mijn onderlichaam op en neer te bewegen.   “Harder,” fluistert ze me in het oor. “Sneller!” Ik voer het ritme op. Ze legt haar hoofd in haar nek, holt haar rug en slaakt een paar langgerekte kreunen. Na enkele minuten is het alsof zich in mijn onderbuik een atoomsplitsing voltrekt: een gevoel dat het midden houdt tussen pijn en intens genot. Ik recht mijn rug en loos mijn zaad diep in haar. Marianne stoot een oerkreet uit die het hele appartementsgebouw op zijn grondvesten doet daveren. Meteen nadat ik ben klaargekomen, voel ik me slap worden als een vaatdoek. Ik laat me van haar afglijden en leg me uitgeput op mijn rug. Mijn hoofd voelt licht als een gasbel. Het laatste waar ik me van bewust ben, is dat Marianne zich in de holte van mijn arm nestelt, als een jong dier in de warme pels van zijn moeder. Meteen daarna deemster ik weg en verzink in een diepe slaap…

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel 6)

Het vliegtuig is neergestreken op de landingsbaan van Sydney, gracieus als een engel. Omgeven door een drummende massa sta ik op mijn bagage te wachten. De band is nog niet beginnen te lopen, wat me de gelegenheid biedt om moeder een sms’je te sturen. Het mens heeft langer dan een etmaal niets van me gehoord en zal doodongerust zijn. Ik diep mijn mobieltje op uit mijn broekzak en druk de aan-knop in, maar er gebeurt er niets. Het display blijft zwart als de nacht. Ik doe een tweede poging, maar ook die heeft geen succes. Om de één of andere reden is er geen leven in het toestel te krijgen. Nochtans is de batterij pas opgeladen. Ik hoop maar dat het aftandse ding niet finaal de geest heeft gegeven. In dat geval ziet het er slecht uit. Geld voor een nieuwe telefoon heb ik niet. En wisselstukken voor dit antieke exemplaar vind je ten hoogste met enig geluk nog op een brocantemarkt.   Met een paar nijdige biepjes wordt aangekondigd dat de bagageband in beweging zal worden gezet. Meteen beginnen de wachtende passagiers elkaar te verdringen. De ikke-eerst-mentaliteit laat geen spaander heel van enige hoffelijkheid. Wanneer de eerste koffers zich door de rubberen flappen wurmen, begint de dans der dwazen. Mensen lopen elkaar voor de voeten, er wordt geduwd en met ellebogen gewerkt. Wat is de mens toch een verachtelijk wezen, bedenk ik me.   Als één der laatsten wringt mijn gifgroen valies zich een weg naar de vrijheid. Als een peuter op een kermismolen, komt ze mijn richting uit gedraaid. Zodra ze binnen mijn bereik is, grijp ik het koorden handvat beet en hef het gevaarte van de band. Ik moet al mijn kracht aanwenden om niet meegesleurd te worden. Wanneer ik het onhandige ding heb neergezet, gloeit mijn handpalm, alsof ik een smeulende blok houtskool heb vastgehad. Ik kijk om me heen en kan me niet van de indruk ontdoen dat iedereen me spottend aankijkt. Meteen daagt het me dat ik wellicht de eerste backpacker ben die een spuuglelijke koffer met zich mee zeult in plaats van een handige rugtas. Er overvalt me een gevoel van schaamte. Waarom heb ik me in godsnaam die groene draak laten opsolferen door mijn ouders? Ik til de koffer op en maak me uit de voeten. Bij iedere stap die ik zet, gaat het gevaarte zwaar tegen mijn onderbeen leunen waardoor ik telkens even uit evenwicht raak.   Wat later loop ik toevallig in op de publieke telefoons. Ik zet mijn koffer aan de kant en haal mijn portefeuille tevoorschijn. Net voor mijn vertrek heeft moeder het nummer van haar mobieltje op een briefje gekrabbeld. Op dat ogenblik leek me dat een ridicuul idee, aangezien haar nummer in de contactenlijst van mijn telefoon staat. Maar voor één keer blijkt haar pathologische nauwgezetheid een goddelijke voorzienigheid te zijn geweest. Ik haal het briefje tevoorschijn en leg mijn portefeuille bovenop het telefoontoestel. Ik toets het nummer in en houdt de hoorn aan mijn oor. Secondenlang hoor ik niets, tot plots een vriendelijke stem me meldt dat het betreffende nummer niet is toegekend. Ik trek mijn wenkbrauwen hoog op en probeer opnieuw, maar krijg dezelfde boodschap te horen. Ook de derde poging loopt uit op een sisser.   “Fuck!” zeg ik bij mezelf. Typisch moeder! Enkel een ongeletterde Neanderthaler en mijn ouders slagen er in hun eigen telefoonnummer fout te noteren!   Ik hang de hoorn aan de haak en keer me om. Wat nu? Misschien moet ik eerst maar eens wat eten. Ik verga van de honger. Azië met zijn vieze eetgewoonten ligt nu ver achter me. Ik weet zeker dat ze hier dingen serveren die me beter zullen bekomen dan een zieke straathond. Mijn eetlust wordt trouwens stevig aangewakkerd door de bedwelmende geur van pizza. Als er één volk is dat de wereld nog eens onder de voet mag lopen zijn het wel de Italianen. Jammer dat de oude Romeinen de ondergang van hun eigen beschaving in de hand hebben gewerkt door hun uithollende decadentie. Stumperds!   Ik loop op een eettent toe waar het aroma van pizza uitslaat als vlammen uit een brandend benzinedepot. Een jongeman met een omgekeerd frietbakje op zijn kop vraagt me met een hoofdknik wat ik moet. Ik wijs een stuk pizza aan dat begeerlijk naar me ligt te lonken, als een hoer naar een potentiële klant. De jongen schuift de spie in een oventje en verzoekt me door te schuiven. Afrekenen moet ik al voor de buit binnen is. Ik loop door tot bij de kassa en tast naar mijn portefeuille. Mijn hand verdwijnt in mijn achterzak en komt er leeg weer uit tevoorschijn. Meteen breekt het koude zweet me uit. Mijn portefeuille! Waar is mijn portefeuille??? Ik keer me om naar de kerel achter me en bekijk hem indringend. Ik tracht van zijn gezicht af te lezen of hij het is die me bestolen heeft. Hij kijkt me aan als een struisvogel die zichzelf in een spiegel ziet: dom en niet wetend wat dat vreemde wezen van hem moet. Ik werp een blik op de man achter hem. Ook die oogt niet helemaal betrouwbaar. Maar die vrouw achter hem nog minder, met haar ontwijkende blik! Ik weet niet meer wie ik moet verdenken. Maar dan galmt plots een stem door de intercom: “Mister Boris Wolfs. Mister Boris Wolfs. Please report to the reception.” Ik kijk verbaasd op. Hoe kan het dat iemand mijn naam hier kent? De jongen met het omgekeerde frietbakje op zijn hoofd komt met mijn stuk opgewarmde pizza aanzetten. Het water loopt me uit de mond, maar ik heb geen geld om het te betalen! In een impuls zet ik het op een lopen. Mijn koffer hakt daarbij mijn onderbeen zowat aan spaanders. Ik hol het halve luchthavengebouw door, tot ik plots de onthaalbalie ontwaar. Ik haast me er naartoe, gooi mijn koffer neer en hijg mijn ziel uit mijn lijf.   “Can I help you, son?” vraagt de man achter de balie. Ik hap naar adem en zeg hem dat ik Boris Wolfs ben, dé Boris Wolfs die hij net heeft omgeroepen. Bij het horen van mijn naam richt een tweede man, die ontspannen met zijn elleboog op de balie leunde, zich op. Het is een soort van Crocodile Dundee, een gebruinde kerel met een cowboyhoed op en een lederen gilet om zijn gespierde bast. “G’day, mister Wolfs,” zegt hij. Ik bekijk hem argwanend. Dit lijkt wel een scène uit een slechte film: een rechercheur die de naam van een man laat afroepen om hem rustig in de boeien te kunnen slaan. Een secondelang voel ik de neiging om op de vlucht te slaan, maar ik weet niet waar naartoe. Ik kan nergens heen zonder paspoort of visum en met die zware koffer raak ik geen meter vooruit. Ik blijf dus noodgedwongen mijn lot afwachten. Wanneer de man met zijn hand naar zijn achterzak reikt, voel ik me week worden. Daar komen de boeien! Of erger: het pistool! Maar nee, hoor! Wanneer zijn hand weer tevoorschijn komt, zie ik dat hij een portefeuille vastheeft. MIJN portefeuille! Ik herken hem onmiddellijk.   “I guess this belongs to you!” zegt hij. Mijn hart springt op. “Where did you…” Ik raak niet uit mijn woorden en kijk vol verbazing naar mijn brieventas. Hij vertelt me dat hij mijn portefeuille bovenop een telefoontoestel heeft aangetroffen. Mijn god! Dat is waar ook! Ik had hem er opgelegd toen ik moeder wilde bellen! Wat een geluk dat deze eerlijke man de vinder is van mijn portefeuille en niet één of andere schurk die er mee aan de haal zou zijn gegaan. Ik slaak een zucht van verlichting, maar een seconde later bekruipt me alweer een paniekerig gevoel. Wat als ik een lege portefeuille terugkrijg? Dat hij mijn geld er heeft uitgehaald, mijn paspoort verkocht en mijn visum aan de haaien gevoerd? Geen mens is nog te vertrouwen vandaag de dag! Ik open mijn brieventas en werp een blik op de inhoud. Alles blijkt er nog in te zitten. Ik kijk verbaasd naar hem op. Hij glimlacht en werpt me een veelbetekenende knipoog toe. O! Ik begrijp het. Hij verwacht een beloning. Hij wriemelt al met zijn vingers alsof er een bankbiljet tussen zit en hij aan de hand van de structuur voelt of het een echt is! Ik diep een briefje van vijf dollar op en bied het hem aan.   “What’s that, mate?” vraagt hij verbaasd.   “For you,” zeg ik. Hij kijkt me aan met schuine blik en zegt me dat hij geen geld van me wil. Ik sta hem versteld aan te kijken. Wat een eerlijkheid! En dan te bedenken dat een aanzienlijk deel van de Australische bevolking afstamt van Brits geboefte dat onder koning George III naar hier werd verkast. Het kan verkeren. Jan Byttebier heeft geen seconde gelogen toen hij zei dat Australiërs vriendelijk en behulpzaam zijn. Ik berg mijn bankbiljet gauw weer weg, bedank hem en maak aanstalten om verder te gaan, maar hij neemt me bij de mouw. Hij vraagt me wat mijn bestemming is. Ik vertel hem aarzelend dat het mijn bedoeling is rond te trekken.   “With that suitcase?” roept hij met hoog opgetrokken wenkbrauwen uit. Ik bekijk mijn gifgroene koffer en neem een besluit. Van zodra ik een paar dollar heb verdiend, koop ik me een grote rugtas, hevel alles over en kieper die oude draak in de baai van Sydney! Ik wil opnieuw verdergaan, maar weer houdt hij me staande. Deze keer wil hij weten wat mijn eerste bestemming is. Ik herinner me het verhaal van Jan Byttebier en antwoord voor de vuist weg: “Newcastle!”   “Good idea!” slaat hij me op de schouder. Zijn hand is van beton. Het voelt aan alsof er een hijskraan op mijn schouder gevallen is. Opnieuw wil ik me van hem losmaken, maar dan zegt hij me iets wat me verstomd doet staan. Hij drukt me op het hart om tenminste één dag in Sydney te blijven. Tot mijn verbazing doet hij dat met precies dezelfde woorden als in het sms’je dat ik op de luchthaven kreeg toen ik op het punt stond te vertrekken. “Stay in Sydney for at least one day!” Mijn argwaan wordt gewekt. Ik vraag hem waarom hij dat zegt.   “Because Sydney is great, dude!” roept hij uit, om er mysterieus aan toe te voegen: “And you never know what’s gonna happen to ya.” Ik weet niet wat ik ervan moet denken. Ik vertrouw het zaakje voor geen meter. Maar dan doet hij een voorstel dat ik niet kan weigeren. Hij biedt me aan me naar Sydney te brengen met zijn auto. Om zijn woorden kracht bij te zetten, houdt hij zijn klingelende autosleutels voor mijn neus. Aangezien een taxirit van de luchthaven naar de stad me een flinke som uit de zakken zou slaan, kan ik maar beter gebruik maken van de Australische gastvrijheid.   “Oké then,” mompel ik.   “Good on ya!” zegt hij. Hij neemt mijn koffer van me over. “By the way, I’m Jason.” Hij drukt me de hand. Alsof hij mijn persoonlijke lijfwacht is, begeleidt hij me naar de uitgang van de luchthaven. Tijdens de rit naar Sydney onderhoudt Jason me met wetenswaardigheden over de stad. Hij vertelt me dat Sydney de grootste en oudste stad is van Australië die 4,2 miljoen inwoners telt; dat ze zich heeft ontwikkeld vanuit de natuurlijke haven Port Jackson, en dat ze zich uitstrekt van aan de Blue Mountains tot aan de kustlijn van de Grote Oceaan. Ook vertelt hij me dat de stad is gesticht in 1788 en dat ze sindsdien is uitgegroeid tot een belangrijke metropool op economisch en cultureel gebied. Allemaal erg interessant, maar het leert me weinig over het leven in de stad zelf. Ik heb bijgevolg nog steeds geen idee waarom ik er per se een dag in Sydney zou moeten blijven. Wat later nemen we afscheid, pal voor de deur van een hostel, waar ik volgens Jason “voordelig” zal kunnen overnachten. Voordelig? Voor een schamel bed met doorgezakte matras en muffe deken betaal ik dertig dollar. “In advance”! Nou, dat is dan goed voor één nacht. Ze mogen zeggen wat ze willen, maar morgen trek ik de ‘outback’ in, op zoek naar een fruitboer die me aan de pluk kan zetten.   Nadat ik me heb geïnstalleerd in het hostel, ga ik op stap. Jason heeft me gewezen hoe ik bij het Opera House geraak. Op de trappen van dat futuristische gebouw zou er volgens hem free wifi zijn. Erg handig, aangezien ik moeder dringend gerust moet stellen, voor ze een internationaal opsporingsbericht laat uitvaardigen.   De trappen van het fameuze Opera House zijn eindeloos. Een comfortabele zitplaats vormen ze niet, maar de free wifi werkt perfect! Ik zet me meteen aan het schrijven van een mail.   Dag moeder,   Sorry dat je niet eerder iets van me hebt gehoord, maar mijn telefoon is kapot! Geen leven meer in te krijgen. Zelfs niet nadat ik de batterij heb opgeladen. Ik probeerde je daarom te bellen vanuit de luchthaven met een publieke telefoon, maar kreeg de melding dat je nummer niet in gebruik was. Ik vermoed dat je het fout hebt genoteerd. Maar goed, het bijzonderste is dat ik veilig ben aangekomen in Sydney. Ik blijf nu één nacht hier voor ik verder trek. Langer kan ik me niet veroorloven. Het leven is hier duur! Morgen reis ik door naar Newcastle in de hoop daar ergens werk te vinden. Momenteel zit ik op de trappen van het concertgebouw. Hier heb ik gratis internet. Dus als je zin hebt, kunnen we misschien skypen. Bel maar in als je wilt. Ik blijf hier nog wel een halfuurtje zitten. Je weet toch nog hoe het moet?   Boris   Ik druk op verzenden en kijk op. Het grote plein voor het operagebouw is het laatste halfuur aardig vol beginnen te lopen. Allemaal mensen die er stuk voor stuk op hun paasbest uit zien. Ik denk dat het allemaal operaliefhebbers zijn. Er hangen grote affiches uit waarop staat aangekondigd dat ‘Lucia di Lammermoor’ in première gaat. Zelf heb ik geen affiniteit met opera. Misschien moet je een zekere leeftijd hebben om van dat soort muziek te houden, maar daar ben ik nog lang niet aan toe. Vader houdt wél van klassiek, maar dan eerder het lichtere genre. Operette, het achterlijke neefje van opera. Dat is nog minder aan mij besteed, net als die Duitse marsmuziek die hij zo graag op zondagochtend door de woonkamer laat galmen. Telkens ik zo’n militaire kapel van jetje hoor geven, zie ik in gedachten gelaarsde militairen met lange lederen overjassen door de straten marcheren, de blik allemaal op hetzelfde punt gericht en mooi synchroon armen en benen uitslaand: links, rechts, links, rechts…   Ik schrik op van het inbelgeluid voor een skypegesprek. Tjonge, dát is snel! Het kan niet anders of moeder heeft zitten waken bij haar computer als het hondje van “his master’s voice” bij zijn grammofoon. Ik wed dat ze de afgelopen vierentwintig uur geen oog heeft dichtgedaan. Ik maak verbinding en wacht tot moeders bezorgde kop zal verschijnen, maar er loopt blijkbaar wat mis. Ik krijg een donker scherm te zien, terwijl ik vaag een geluid opvang wat op een dof en gedempt gekreun lijkt, als van een man die dagenlang de vreselijkste martelingen heeft ondergaan en de kracht ontbeert om nog te schreeuwen. Maar dan klaart het beeld plots op en zit ik oog in oog met mijn ouders. Moeder zit met kaarsrechte rug naar het oog van de camera te staren, terwijl vader schuin achter haar staat met zijn hand op haar schouder, stijf als een hark. Ze lijken te poseren voor een ouwerwets familieportret. Ik beeld me een fotograaf in die met zijn hoofd onder een zwart doek verscholen zit, terwijl hij een magnesiumlamp in de aanslag houdt, klaar om het tafereel voor het nageslacht te vereeuwigen.   “Hallo!” zeg ik koeltjes. De manier waarop ze me aankijken, nodigt niet uit tot spontaniteit. Er volgt geen reactie. Vader en moeder blijven onbewogen naar het scherm staren. Even meen ik dat het beeld bevroren is, maar de secondewijzer van de klok, die achter vader aan de muur hangt, tikt onvermoeibaar verder.   “Kunnen jullie mij horen?” Meteen nadat ik mijn vraag heb gesteld, barst een onverstaanbaar gebrabbel uit de luidspreker van mijn laptop; een spervuur aan klanken dat wel een minuutlang aanhoudt. Het vreemde is dat ik moeders noch vaders mond zie bewegen. Ze blijven me heel de tijd aanstaren als twee wassen beelden. Het geluid dat ik hoor lijkt uit het niets te komen.   “Hallo! Horen jullie mij?” roep ik doorheen het gebrabbel. Ze reageren niet. Nog even houdt het geluid aan, maar dan volgt plots een verlossende stilte. Ik haal opgelucht adem, maar dan begint moeders gezicht plots vreemde grimassen te trekken. Haar hoofd beweegt met korte schokken van de ene naar de andere kant, terwijl haar ogen tollen als knikkers en haar mondhoeken alle kanten uit schieten. Ik zit verbijsterd toe te kijken tot plots een ijselijk geluid uit de luidsprekers spat dat het bloed in mijn aderen doet stollen. Het is een gekrijs als van een heks die op de brandstapel staat en de vlammen aan haar voeten voelt likken. Ik dek met één hand een oor af en tokkel intussen als bezeten met mijn wijsvinger op de toets waarmee ik het geluid kan dempen. Het mag niet baten. Het ijzingwekkende gekrijs blijft onverminderd aanhouden. Ik kijk verschrikt om me heen en merk dat tientallen mensen me afkeurend staan aan te staren. Ik klap mijn laptop dicht om het geluid te smoren, maar ook dat heeft geen resultaat. Ik word nu haast gek en voel de neiging in me opkomen om mijn computer van de trappen te gooien… maar dan houdt het afgrijselijke geluid plots op. Even abrupt als het is begonnen. De stilte die volgt is oorverdovend. Ik kijk beschaamd om me heen en merk dat ik nog steeds word aangestaard alsof ik van een andere planeet kom. De enige die geen greintje interesse in me heeft, is een dame die onderaan de trappen over en weer staat te drentelen. Ze houdt haar mobieltje tegen haar oor gedrukt en praat geëxalteerd. Ik houd mijn blik op haar gericht en raak gebiologeerd door haar, al heb ik geen idee waarom. Ze is niet lelijk, maar - in verhouding tot de blondine in de luchthaven van Singapore - allesbehalve goddelijk. Daarvoor zit ze een tikkeltje te stevig in het vlees. In haar nauw aansluitende zwarte jurk, die net iets te kort is waardoor de aandacht op haar forse dijen wordt gevestigd, tekent zich een gigantisch stel borsten af en een buikje. Bovendien is ze een flink stuk ouder dan ik, makkelijk twintig jaar. Maar ze heeft iets dat mijn aandacht trekt.   Ik doe een poging om te verstaan wat ze zegt, maar de afstand tussen ons is te groot. De expressie op haar gelaat laat er echter geen twijfel over bestaan dat ze iets te horen krijgt wat haar niet bevalt. Met heftige handgebaren accentueert ze de woorden die ze in de microfoon van haar mobieltje spuwt.   Nadat ze het gesprek heeft afgebroken, lijkt ze even niet te weten wat te doen. Ze steekt een sigaret op en loopt te ijsberen onderaan de trappen. Met haar hoge naaldhakken hakt ze stevig in op de harde straatstenen. De hele tijd blijf ik haar aanstaren. Het lukt me gewoon niet om van haar weg te kijken. Dat doe ik pas wanneer ze plots haar blik op me richt en me intensief aankijkt. Ik wend in allerhaast mijn ogen af en doe alsof ik de unieke inheemse fauna bestudeer, die niet bestaat uit ordinaire mussen of duiven, zoals bij ons, maar uit bonte regenbooglori’s, kaketoes en ibissen met lange kromme snavels. Maar lang hou ik dat niet vol. Mijn blik wordt als vanzelf weer naar haar toe gezogen. Het is sterker dan mezelf. Ik merk dat ze nog steeds naar me kijkt. Haar blik doorboort me haast. Even nog lurkt ze aan haar sigaret, alsof het haar laatste is, maar werpt dan haar peuk op de grond en vermorzelt ze onder haar schoenzool. Ze bestijgt de hoge trappen. Haar korte jurk schort bij iedere trede die ze neemt hoog op waardoor haar forse dijen zich beurtelings ontbloten. Ze lijkt recht op mij af te stevenen. Hoe dichter ze me nadert, hoe meer ik mijn rug recht.   “G’day,” spreekt ze me aan. “Can I ask you something? Do you like opera?” Ik zit haar met open mond aan te kijken. Nooit eerder werd ik spontaan aangesproken door een dame van haar leeftijd. Dat is één. Maar ik heb ook nog nooit een opera gezien en weet dus niet wat te antwoorden. Toch hoor ik mezelf zeggen: “Yes, I do.”    “Great!” roept ze uit. Ze zet zich zowaar naast me neer, op de harde trappen. Ik kan mijn ogen niet van haar dijen afwenden. Zulke kolossen! Daar verbrijzel je een molensteen mee! Ze vertelt me dat haar beste vriendin haar net wist te melden dat ze niet op de afspraak kon zijn. Het was de bedoeling dat ze met z’n tweeën naar de opera gingen, maar dat kan nu niet.   “So… would you like to have her ticket?” vraagt ze. Ik slik een hap lucht weg en murmel dat ik geen geld heb om het kaartje over te kopen. Ze wuift mijn woorden weg en zegt me dat ik er niks voor hoef te betalen; dat ze er beter iemand plezier mee kan doen dan het weg te gooien. De enige voorwaarde die ze eraan verbindt, is dat ik met haar meega. Blijkbaar ziet ze er tegen op om de hele voorstelling alleen uit te zitten. Ze kijkt me aan met een smekende blik.   “O, come on!” roept ze uit. “You never get a chance like this again!”   “Okay then,” hoor ik mezelf antwoorden.    “Far out!” doet ze verrukt. Ze duwt me de toegangskaart in handen. “Here you are! By the way, you're not an Aussie, are ya?”   “Me? No, I'm from Belgium,” antwoord ik.   “Really? French or Dutch part?” Ik sta er van versteld dat een Australische weet dat een land ter grootte van een reigerspetter, dat zich aan de andere kant van de wereld bevindt, uit twee afzonderlijke gemeenschappen bestaat.   “Dutch,” antwoord ik.   “Nou, dan kunnen we net zo goed Nederlands praten,” zegt ze met een Noord-Hollandse tongval. Mijn mond valt open. Ze glimlacht. “Mijn moeder was Nederlandse,” verduidelijkt ze. “Van Hilversum. You know that place? Het schijnt dat ze er ‘de televisie’ maken.” Het is grappig hoe haar Noord-Hollandse accent zich met haar Australische tongval vermengt.   “Nou, ik vind het erg leuk dat je met me naar de opera wilt,” besluit ze. Ze hijst zich overeind en trekt haar opgeschorte jurk naar beneden. Ik ben er in geslaagd even de doorschemering van haar witte slip te zien in haar zwarte panty.   “Kom je?” Ze wenkt me met haar hoofd. Ik schud mijn hersencellen los alsof ik uit een droom ontwaak.   “Nou?”   “Ik heb wel niks om aan te trekken,” zeg ik.   “Hoezo?” roept ze uit. “Je loopt toch niet in je nakie!” Haar lach galmt over het grote plein.   “Ja, maar geen kostuum,” antwoord ik stil.   “Een kostuum?” Ze gooit haar hoofd in haar nek. Er klinkt een hoog klokkend geluid op uit haar keel. “Nou, je hoeft niet mee te spelen, hoor!” schatert ze. “Alle rollen zijn ingevuld!”   “Dat bedoel ik niet,” zeg ik bedeesd. “Ik bedoel… nette kleren.” Ik wijs op de chique outfit van enkele mannen die wat verderop staan te keuvelen.   “O, je bedoelt een pak! Ach, jôh, wie maalt daar nou om! Je kunt toch best zo mee. Aussies don’t stick to traditions, you know.”   “Oké. Maar mijn laptop. Wat doe ik met mijn laptop?”   “Die kun je in bewaring geven aan de receptie,” antwoordt ze. “They have lockers, you know! Come on, let’s go!” Ze wenkt me met een hoofdknik en loopt naar de ingang van het gebouw. Ik grabbel gauw alles bij elkaar en loop als een schoothondje achter haar aan.   (foto: ©photosuus)

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel 5)

  “Goodmorning. Welcome on board, sir,” begroet een stewardess van Singapore Airlines me. Ik neem aan dat het een stewardess is, want haar uniform is érg atypisch. Ze draagt geen stijf mantelpakje, wel een soort van veredelde pyjama. Of juister: een kruising tussen een pyjama en een nachtjapon. Het bovenstuk is een nauw aansluitend vest en het onderstuk een lange rok die tot op de voeten reikt. De blauwe satijnachtige stof, waaruit beide zijn vervaardigd, is overvloedig bedrukt met rode, turquoise en lila bloemen. Heel apart. Ik knik haar gedag en duik de cabine in, waar ik al na enkele passen door een tweede kleurige dame word staande gehouden. Deze Aziatische versie van de harlekijn murmelt me iets toe in een taal die met wat goede wil enige gelijkenissen vertoont met het Engels. Als ze doorkrijgt dat ik haar niet begrijp, draait ze haar hoofd haast ondersteboven om het stoelnummer van mijn ticket af te kunnen lezen. Wanneer haar hoofd weer rechtop staat, wijst ze me de juiste richting aan.   Terwijl ik op mijn plaats toeloop, kijk ik om me heen. Het vliegtuig lijkt wel een kerk, met een brede beuk in het midden en twee smallere opzij. Enkel de pilaren ontbreken. En een altaar natuurlijk. Waar Jan zich bevindt, kan ik niet zo dadelijk uitmaken omdat het een hectische bedoening is aan boord. Mensen verdringen elkaar in de gangpaden om eerst bij hun plaats te raken. Ik zal wel op zoek gaan naar mijn kersverse vriend als we hoog in de lucht hangen. Dan is er tijd en gelegenheid genoeg.   Mijn zitje bevindt zich in de rechterzijbeuk en blijkt het middelste van drie te zijn. Verdomd jammer vind ik dat. Ik had graag aan het raampje gezeten, maar daar zit al een vent. Op de stoel naast het gangpad zit overigens een andere vent. Geflankeerd worden door twee bloedmooie jongedames had me lekkerder gezeten. Maar een mens heeft niet altijd te kiezen.   Ik moffel mijn handbagage weg en neem plaats tussen mijn bodyguards. In de wetenschap verkerend dat ik ettelijke uren in deze kerels hun gezelschap zal vertoeven, onderwerp ik hen vanuit mijn ooghoeken aan een grondige keuring. De man aan het raampje lijkt me een zakenman. Uitgedost in een keurig maatpak is hij voortdurend in de weer met een iPhone en een tablet. Hij heeft het te druk om ook maar enige aandacht aan me te besteden. De kerel langs het gangpad is van een heel andere soort. Met zijn afgesleten jeans en ruim houthakkershemd lijkt hij op een cowboy die uit een oude Hollywoodfilm is ontsnapt. Hij zweet als een rund, ademt een misselijkmakende alcohollucht uit en slaakt om de twee minuten een ergerlijke zucht die vanuit zijn tenen lijkt te komen. Net een neushoorn die op sterven ligt. Maar wat me vooral niet lekker zit, is de beenruimte die hij nodig heeft. Ik zit amper neer of hij duwt zijn knokige knie al tegen de mijne aan. Ik háát het aangeraakt te worden. En het helpt niet dat ik wegtrek, want hoe meer ik plaats maak, hoe breder zijn spreidzit wordt.   Na het verplichte circusnummertje dat door de stewardessen mooi synchroon wordt uitgevoerd, taxiet het toestel naar de startbaan, waarna we het luchtruim kiezen. Mijn twee buurmannen zijn allesbehalve vermakelijk gezelschap: de ene is kort na het opstijgen alweer druk doende met zijn batterij aan informaticatoestellen - alsof hij op kantoor zit - terwijl de andere zijn roes ligt uit te slapen. Snurken doet hij gelukkig niet. Zijn ademhaling lijkt eerder op het repetitieve gehijg van een automatische luchtpomp.   Zodra we onze maximumhoogte hebben bereikt en het seatbelt sign uitfloept, gesp ik mijn gordel los. Ik zit op hete kolen om op zoek te gaan naar Jan Byttebier. Maar zolang die uitgerafelde cowboy naast mij onderuitgezakt ligt, zie ik mijn weg versperd door twee horden. Wil ik ontsnappen, dan zie ik me verplicht om over zijn benen te klauteren, want wakker worden wil hij kenbaar niet. Ik sta op uit mijn zitje en hijs mijn been voorzichtig over het zijne. Ik waak ervoor hem niet te raken, want een dronkenlap die wakker schrikt, kan lelijk uithalen. Ik heb zijn knokkels eens bekeken. Het vel lijkt niet de tijd te krijgen er overheen te groeien. Ik tracht zo voorzichtig te zijn dat ik zelfs de lucht onbewogen laat. Desondanks lijkt hij toch iets gewaar te worden, want net wanneer ik me met mijn beide benen tussen zijn grand écart bevind, krijgt hij een soort van stuiptrekking waarbij hij zijn wolfsklem sluit. Ik verlies mijn evenwicht en kan me nog net aan de rugleuning voor hem vastklampen om niet op zijn schoot te belanden. Als een luiaard om een tak, hang ik te bengelen, zachtjes meedeinend op de golving van het luchtschip. Nadat hij een diepe zucht heeft geslaakt en zijn bezwete kop van links naar rechts heeft laten overrollen, spert hij zijn benen terug wijd open, waarna ik de tweede horde neem. Eindelijk bevrijd, begin ik aan mijn zoektocht. Ik heb geen idee met hoeveel we de overtocht maken, maar het zijn er te veel om in één oogopslag te overschouwen. Langzaam loop ik het gangpad door, voortdurend links en rechts kijkend. Al gauw zie ik mijn weg versperd door een paar dames in pyjama die met een cateringkarretje rondhossen. Zij nemen aardig hun tijd om iedere passagier van een maaltijd te voorzien. Ik denk dat je een rotje in hun kont moet duwen om ze vooruit te krijgen.   Ik blijf een hemels geduld oefenen, tot ik plots een eind naar het staartstuk toe een man uit zijn zitje zie oprijzen met een stevige bos krullen. Ik heb zijn gezicht niet kunnen zien, maar zijn haardracht en kleding laten er geen twijfel over bestaan dat het Jan betreft. Eindelijk heb ik hem gelokaliseerd! Ik denk overigens dat hij een plas moet maken, want hij stevent af op het toilet dat zich in de staart van het vliegtuig bevindt.   “Excuse me,” hijg ik de stewardess, die met haar rug naar me toegekeerd staat, in haar nek. Ze kijkt om. “Yes?”   “I have to go to the toilet,” zeg ik, wijzend op het wc in het achtereind van het toestel.   “There’s another toilet in the front, sir!” antwoordt ze hulpvaardig, waarna ze verder gaat met het uitdelen van maaltijden. Ik vloek in mezelf, maar geef me niet gewonnen. Ik tik haar op de schouder en zeg haar dat het toilet vooraan bezet is. Ze kijkt verbaasd om.   “No, it isn’t, sir,” antwoordt ze. “Look!” Ze richt haar vinger op het groene oplichtende mannetje boven de deur. “If the sign is green, it means it’s free!” Fuck! Dat mens laat zich niet in de luren leggen.   Ik blijf nog even staan wachten. Maar wanneer we enkele minuten later nog geen millimeter zijn opgeschoven, onderneem ik een poging om me voorbij het karretje te wringen. Helaas heb ik mijn rankheid overschat en kom knel te zitten. Dat op zich zorgt al voor commotie, maar dat ik daarbij ook nog eens een teen van een medepassagier plet onder mijn hiel, maakt het circus compleet. Er worden me wat onaardigheden in de maag gesplitst. Woorden die ik niet begrijp, maar de intonatie is duidelijk genoeg. Uiteindelijk weet de pyjamadame met een behendig manoeuvre het cateringkarretje even uit de weg te rijden, waardoor ik mezelf kan bevrijden. Onder een regen van afkeurende blikken vervolg ik mijn weg.   Vijf minuten later sta ik nog steeds te wachten bij de deur van het toilet. Ik begin me af te vragen of Jan misschien problemen heeft met zijn voorstanderklier. Ik besluit aan te kloppen. Maar net dan hoor ik het toilet doorspoelen. Wanneer de deur opengaat, is het echter niet Jan die verschijnt, wel een hoogblonde dame die een weinig verkwikkelijk aroma achter zich aan sleept. Alsof in heel Egypte alle grafkelders tegelijk zijn opengelegd. Ik slaak een vloek, die gelukkig verloren gaat in het geruis van de motoren, en keer op mijn stappen terug. Opnieuw zwiept mijn blik de hele tijd over en weer, als de lichtstraal van een vuurtoren. Ergens moet die krullenbol toch te zien zijn! En ja, hoor! Halverwege het vliegtuig ontwaar ik hem. Zijn hoofd komt net genoeg boven de rugleuning uit om zijn locatie prijs te geven. Eindelijk! Deze keer kan Jan me niet meer ontsnappen!   Ik sluip naderbij en klem mijn hand rond zijn schouder. “Dag Jan!” zeg ik.   Het volgende ogenblik deins ik geschrokken achteruit. De man die me vanonder de weelderige bos krullen aankijkt, lijkt in geen mijlen op Jan Byttebier!   “Can I help you, mate?” klinkt het in onvervalst Australisch Engels. Ik krijg geen letter uit mijn strot en maak me gauw uit de voeten.   Amper zit ik weer tussen mijn twee kompanen of er wordt me een maaltijd aangeboden. Of toch iets wat daarvoor moet doorgaan. Het ziet er niet uit, maar veel keuze is er niet. Ik moet het stellen met een bord noedels waar een smaakje aanzit en een stuk vlees waarvan ik vermoed dat het aan een straathond heeft toebehoord. De Aziatische keuken draagt niet meteen mijn voorkeur weg. Reken daarbij dat ook grootkeukens zelden hun weg naar mijn persoonlijke sterrengids vinden en je weet wat voor een marteling ik onderga. Ik slaag er nauwelijks in een kwart van de smurrie door mijn keel te krijgen. Om mijn honger te stillen, verzoek ik één der pyjamadames om een sandwich, maar die blijken op. Ik moet het stellen met een appel van Sneeuwwitje, rood als een kers, maar gelukkig niet giftig.   Op de luchthaven van Singapore, waar ik enkele uren op mijn aansluiting moet wachten, is het eerste wat ik doe een eettent zoeken. Bedoeling is een doodsimpel broodje kaas te scoren. Maar Gouda lijkt niet in de Aziatische atlassen te staan. Niks broodje kaas! Dan maar wat ongedierte uit de zee tot mij genomen. Niks dat me euforisch maakt, maar alles is beter dan hond. Zelfs zeehond. Na het verorberen van mijn zeevruchten even de darmen geledigd. Vertering is pure chemie, kan ik olfactorisch waarnemen. Ik ontvlucht het bouquet van mijn darminhoud vooraleer mijn neusbeentje aan het rotten slaat. Ik hoop dat de straathond, waarvan ik een klein deel tot mij heb genomen, niet aan een overdraagbare aandoening leed.   Bij de gate, waar ik ellendig lang op mijn aansluiting moet wachten, laat ik me moedeloos op een zitje ploffen. Ik heb amper twee derde van de afstand tussen Brussel en Sydney afgelegd, maar word nu reeds verteerd door heimwee. Waar ben ik in godsnaam aan begonnen? Wat heb ik in mijn hoofd gehaald? Ik ben er de jongen niet naar om alleen op stap te gaan. Dat is iets voor kerels die vrienden maken alsof het niets is. Even hun hengel uitgooien en er hangen vijf vissen aan hun lijn! Ik sla met een hijskraan nog geen sprotje aan de haak! En de droom dat Jan mee is op het vliegtuig kan ik nu wel opbergen. Tenzij hij zich schuilhoudt in het ruim, maar dan vrees ik dat hij intussen wel diepgevroren is. Nee, het was niet meer dan een illusie. Jammer.   Terwijl ik half ingedommeld onderuit geleund op mijn zitje hang, zie ik plots een meterslange blondine komen aanwandelen met de gratie van een middeleeuwse koningin. Op slag ben ik klaarwakker en zet me overeind. WTF is dit?!? Nooit eerder in mijn twintigjarig bestaan heb ik zo’n gracieuze verschijning gezien. De omgeving rond haar lijkt op te lichten, alsof haar aura baadt in een neongloed. Haar lange blonde haren heeft ze in een paardenstaart geknoopt, die tot halverwege haar rug reikt, en haar gelaatstrekken zijn zo verfijnd dat je zou geloven dat ze van de hand van een meester-beeldhouwer zijn. De nauwe spijkerbroek die ze omheeft en waarvan de pijpen in halfhoge lederen laarsjes verdwijnen, zit als een tweede huid rond haar kont. Verder draagt ze een rode sous-pull met opstaande col, en hangt over haar heupen losjes een brede ceintuur met koperen gesp te bengelen. Een korte jas met lederen mouwen en een modieuze hoed vormen de kers op de taart. Dit goddelijke wezen voldoet werkelijk aan elk denkbaar schoonheidsideaal. Eender welke beweging ze maakt, de gratie straalt er vanaf. Met een mond als een tochtgat zit ik toe te kijken hoe ze precies tegenover mij komt zitten, omdat zich daar toevallig het enige nog onbezette zitje bevindt. Ik smelt van verlangen haast door mijn plastic stoel.   Het volgende halfuur lijk ik als in een droom te beleven. Ik zie hoe miss Universe, als een koningin die van op haar troon haar volk aanschouwt, haar blik over de wachtende passagiers laat dwalen. Uit haar oogopslag spreekt een zekere zelfingenomenheid, maar dat is haar verwaardigd. Goden hóren zich boven de mensheid verheven te voelen. Daarom zijn het ook goden! Daar hoeven we niet kleingeestig over te doen.   Hoe langer ik naar haar kijk, hoe meer ik door haar gebiologeerd raak, tot ik me zelfs mijn eigen naam niet meer kan herinneren. Het valt me op dat ook zij met de minuut vaker - zogezegd toevallig - naar me kijkt. Telkens onze blikken elkaar kruisen, voel ik mijn ziel verwarmen. Haar blik heeft de kracht van een röntgenstraal! En iedere keer is er die aarzeling, alsof het haar moeilijk valt haar blik weer af te wenden.   Na een tijdje graait ze plots in haar handtas en diept haar telefoon op. Ik kijk als in trance toe hoe ze, met duimen als spechtensnavels, op het kleine klaviertje een bericht intikt… tot mijn trillend mobieltje in mijn broekzak me met een ruk uit mijn extase haalt. Ik diep het toestel op en kijk naar het oplichtende display. Net als vorige keer is het bericht afkomstig van een onbekend nummer. Ik duw op ontgrendelen en lees: 'Are you experienced?'. Ik voel mijn adem stokken en kijk van mijn toestel naar de blondine en weer terug. Hoe…? Ik voel me rood kleuren tot in mijn nek en durf haar niet meer aan te kijken. Maar dan staat ze plots op, gooit met een geroutineerde handbeweging haar paardenstaart los en hangt de riem van haar handtas over haar schouder. Nog even kijkt ze me indringend aan en zet dan koers richting toiletten. Alsof ik ontheven word aan de zwaartekracht, word ik uit mijn stoeltje gelicht en ga achter haar aan. Ik ben er me nauwelijks van bewust wat ik doe. Mijn lichaam lijkt een eigen leven te leiden. Nadat ze me nog een laatste zwoele blik van over haar schouder heeft toegeworpen, duikt ze de toiletten in. Vervreemd van iedere realiteitszin, ga ik haar achterna.     “Excuse me, young man, this is the ladies room,” klinkt het scherp. Ik kijk op en zie een lelijke vrouw van middelbare leeftijd via de spiegel naar me staan kijken. Ze heeft haar onderste ooglid met een wijsvinger naar beneden getrokken en houdt een zwart potlood in de aanslag. De betekenis van haar woorden dringt niet tot me door en ik loop verder. Van de blondine geen spoor. Zij zit wellicht reeds een klaterende gouden straal in een toiletpot te mikken.   “Son, now you get the hell out of here, or I call the security!” krijst het lelijke mens. Ik draai me om en sta oog in oog met haar. Ze heeft zich naar mij toegekeerd en houdt haar potlood als een puntige dolk naar mij toe gericht. Uit lijfsbehoud keer ik me vliegensvlug om en hol de toiletten uit. Buiten wachten lijkt me veiliger.   Enkele minuten later verschijnt de blondine opnieuw. Terwijl ze me voorbij loopt, werpt ze me een indringende blik toe. Opnieuw huppel ik in een soort van trance achter haar aan.   Onze zitplaatsen blijken intussen ingenomen te zijn. Noodgedwongen blijven we rechtstaan, zij ter hoogte van het raam, ik een meter of tien van haar vandaan. Ze steunt om beurten op haar linker- en rechterbeen en houdt dan telkens de knie van het andere been nonchalant gebogen, alsof ze poseert voor een foto. Ik kom haast klaar in mijn broek van verlangen en besluit nog wat dichter bij haar te gaan staan. Ik nader haar tot op een kleine meter en laaf me aan haar zoete parfum. Eerst doet ze nog even of ze me niet opmerkt, maar dan draait ze plots het hoofd naar me toe en kijkt me doordringend aan.   “Are you stalking me?” vraagt ze.   “W… wat?” stamel ik.   “Are you stalking me?” herhaalt ze. “Leave me alone, will you. Pervert!” Ze heft haar goddelijke lichaam van haar steunbeen en loopt van me weg.   De grond lijkt onder mijn voeten weg te zakken. Nu de zeepbel om mijn hoofd is ontploft, daagt het me dat ik me als een gek heb aangesteld. Hoe idioot moet ik zijn geweest om te denken dat deze godin het met mij zou aanleggen? Ik weet niet waar te kruipen van schaamte.   Een dik uur later, bij het inschepen, merk ik dat ze twee rijen voor mij zit. Dat laat me toe te zien dat ze zich erg hooghartig gedraagt tegenover het cabinepersoneel en ieder contact met medepassagiers vermijdt. Geen koningin zo mooi of haar troon is aangevreten door houtworm.   (foto: ©photosuus)

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel 4)

De luchthaven lijkt wel een mierennest. Wat een hectisch gedoe. Een onophoudelijk af- en aanlopen van mensen van allerhande pluimage. Groot, klein, kaal, beatlehaar, met en zonder baard, met en zonder sluier, blank, lichtbruin, donkerbruin, geel… Enkel een Indiaan heb ik nog niet gezien. Wel een Maharadja of zoiets, een man met een gigantische tulband op zijn dikke kop. En een soort van fakir, een vent met een kostbare voorraad ijzerwaren in zijn lijf en doorkijkgaten in zijn oorlellen! Hoe gaat die ooit door de detector raken, vroeg ik me af.   “Ben je zeker dat je alles bij je hebt?” vraagt moeder.   “Ja, ma! Ik heb alles,” antwoord ik verveeld. Ik ben de tel kwijtgeraakt, maar laat ik het erop houden dat ze me die vraag niet voor het eerst stelt. Ik tracht me stoer te voor te doen, maar binnenin ligt alles overhoop. Mijn maag hangt ondersteboven; mijn darmen zitten in elkaar verstrikt en mijn hart bonst in mijn keel. Het is de eerste keer in mijn leven dat ik er alleen op uit trek. En dat doe ik niet voor enkele dagen met één of andere jeugdbeweging, maar helemaal in mijn eentje! En wel naar de onderkant van de wereld! Voor een héél half jaar! Beetje beangstigend toch. Ik voel me als een jong vogeltje dat op de rand van het nest zit om uit te vliegen, maar net voor de grote sprong overvallen wordt door hoogtevrees. Tot overmaat van ramp zijn mijn ouders weer hun irritante zelve. Vader loopt erbij als een kind dat tegen zijn zin naar een grote-mensen-show is meegetroond. Hij heeft zijn handen diep in zijn zakken gewurmd en haalt ze enkel tevoorschijn om zijn haarlok in de plooi te leggen. En moeder deelt als immer de lakens uit. Ze geeft “sergeant vader” voortdurend op zijn kop, waarna die zijn frustraties botviert op zijn rekruut. Dat ben ik. Geen wonder dat hij niet wil dat ik wegga.   “Hoe laat is het?” vraagt moeder met een korte hoofdknik richting vader. De ouwe zwiept zijn arm uit om zijn polshorloge te ontbloten, maar nog voor hij het uur kan aflezen, heeft ze haar conclusie reeds getrokken.   “We zouden nog een kop koffie kunnen gaan drinken,” besluit ze. Ze trekt zich op gang en stoomt ons voorbij. Vader en ik keren ons gezamenlijk om en zien haar op een filiaal van Starbucks afstevenen. Voor we met onze ogen hebben kunnen knipperen, heeft ze al de helft van de afstand afgelegd. Als twee gevangenen, die door een cipier naar hun cel worden geleid, sloffen we achter haar aan. Ik sleep de grote gifgroene koffer met koorden handvat mee die ze me hebben aangesmeerd, in plaats van een stevige reisrugtas voor me te kopen, wat een stuk handiger zou zijn geweest.    Moeder neemt plaats aan een rond tafeltje met marmeren blad en gietijzeren voet. Ze denkt er niet aan om zelf een bestelling te plaatsen. Dat zal één van haar lakeien wel voor haar doen. Doorgaans word ik voor zo’n rotklus op pad gestuurd, maar deze keer word ik gespaard. Wellicht omdat ze me nog even voor zich alleen wil hebben voor ik vertrek. Vader krijgt de opdracht een 'doubleshot' voor haar te scoren. Niet dat ze weet wat een doubleshot precies is, maar het woord 'double' klinkt haar overtuigend genoeg. Vader vraagt me wat ik verkies. Ik werp een blik op het bord aan de muur en ga voor een 'Starbucks refresha cool lime'. Ik kan een verfrissing gebruiken, want door het vroege uur van ontwaken, voel ik me suf als een volgezogen teek.   Terwijl vader de bestelling plaatst, legt moeder haar hand op mijn dij. Dat doet ze net iets te dicht bij mijn kruis, waardoor ik mijn teelballen voel verschrompelen. Tot op heden houdt ze zich kranig, maar ik vermoed dat de huilbui straks nog moet komen.   “Toch jammer dat geen van mijn broers of zussen het de moeite waard vindt om me te komen uitwuiven,” werp ik op. Ze kijkt me aan met een doordringende blik waaruit heel wat woorden spreken, maar die ik niet kan verstaan. “Boris toch,” zegt ze stil. Ze schudt meewarig het hoofd en klapt een paar keer met haar vlakke hand op de binnenkant van mijn dij. “Afijn… ben je zeker dat je alles hebt?”     Vader komt voor zichzelf met een 'triple caramel frappuccino' aanzetten, een melange van koffie en karamel met een torentje slagroom, bezaaid met bresiliennenootjes. Aangezien de zaak geen alcohol schenkt, zat een biertje of een whisky er niet in. Terwijl vader en ik als twee peuters aan ons rietje lurken, neemt moeder een ingetogen slok van haar koffie. Dankzij haar doubleshot lijkt ze even tot rust te komen… Even maar.   “Ik hoop nu toch dat je alles bij je hebt,” verzucht ze nog maar eens, terwijl ze haar kopje minutieus terug in het midden van haar schoteltje plaatst. Je kunt het ordelijkheid noemen, maar ‘ziekelijk’ dekt volgens mij meer de lading. Zo is ze met alles. Ook in huis. Staat een stoel een beetje scheef, dan zou ze er een meetlint bijhalen om hem weer op zijn juiste plek te zetten. Een lijst die wat schuin aan de muur hangt, mag op het aanwenden van een waterpas rekenen. Alles ligt en staat er zo netjes bij in ons huis dat onze woonkamer op de toonzaal van een interieurzaak lijkt.   “Ik mag er niet aan denken dat je iets vergeten bent,” gaat ze verder.   “Moeder, Australië is een ontwikkeld land,” zeg ik. “Daar hebben ze ongetwijfeld evenveel buurtwinkels en supermarkten als hier.”   “Ja, maar dat is toch niet hetzelfde. Je kent dat land niet. Misschien hebben ze daar wel heel andere dingen dan hier.” ‘Wat dan?!?’ vraag ik met mijn blik en opgehouden handpalmen.   “Hebben ze daar wel biefstuk bijvoorbeeld?” werpt ze op. Ik kijk haar verbijsterd aan. Biefstuk?? Hoe verzint ze het?! Alsof een lap koeienkont het meest onontbeerlijke voedsel is op aarde!   “Voor hetzelfde geld hebben ze daar enkel kangoeroevlees!” gaat ze onverstoorbaar verder. Nu doet ze het uitschijnen alsof kangoeroevlees net zo extreem giftig is als de ingewanden van een kogelvis! Ik weet niet wat te antwoorden. Met welke woorden kun je zulke domheid counteren? Maar dan gebeurt iets wat uitzonderlijk is als een inslaande meteoor, waardoor de wereld haast stopt met draaien. Vader, een zuurpruim die zijn gelijke niet kent, doet een poging om een geintje te maken.    “Ze hebben daar toch ook koalabeertjes,” merkt hij fijntjes op. Ik ben met stomheid geslagen. Vader die een grap maakt! En het ook nog fijntjes aanbrengt! Dat is ongezien. Nog één zo’n voltreffer en hij mag een gooi doen naar de jaarlijkse Comedy Cup! Ik bekijk hem met een glimp van bewondering, maar moeder weet zijn geestigheid minder te waarderen.   “Wat is dat voor een idiote opmerking?” snauwt ze hem toe. “Denk je nu dat je grappig bent?” Om hem de ernst van de zaak te doen inzien, maakt ze haar grootste zorg kenbaar: mijn lichaamsgewicht. Ze zegt bang te zijn dat ik niet genoeg zal eten en daardoor snel zal vermageren.   “En hij is nu al vel over been,” voegt ze eraan toe, terwijl ze haar nijdige vingers in mijn biceps perst. Ik ruk mijn arm los en verdedig me door te zeggen dat ik alleen maar mager lijk. Dat ik droog aan de haak een niet geringe 84 kilo weeg. Het mag niet baten. Geen mens kan zich zo bewust doof houden als moeder. Om aan te geven dat ze geen tegenspraak duldt, keert ze zich demonstratief van me af en vraagt aan vader hoe laat het is. De ouwe zwiept zijn arm uit, als een kartonnen harlekijn die aan zijn touwtje wordt getrokken, en mept daarbij haast een andere reiziger met koffie en al in het decor.   “Tien uur zestien,” leest hij af.   “Dan moeten we opkrassen,” is moeders conclusie. Ze giet de rest van haar gloeiende koffie door haar keel en staat op. Door haar impulsiviteit gaat ze wel voorbij aan wat vader typeert als een lange nek een giraf: zijn krenterigheid. Wat vader heeft betaald, zal hij nuttigen, al vergaat de wereld rondom hem. Zijn beker triple caramel frappuccino zal tot op de bodem worden geledigd, tot het laatste bresiliennenootje! Zonder op te kijken, blijft hij aan zijn rietje lurken, alsof zijn leven er van afhangt.   “Edouard, hoe zit het?” spoort moeder hem aan. Ze staat te drentelen alsof ze dringend naar de wc moet.  “Mag ik misschien eerst mijn koffie opdrinken?” reageert vader geërgerd met een plakkende bek. “Op een minuut komt het toch niet aan, zeker!” De karamelsaus en de slagroom vormen een weerzinwekkende brij in zijn mond.   “Men vraagt niet voor niets om twee uur op voorhand op de luchthaven te zijn,” werpt moeder op.   “Maar hij is hier toch.”   “Officieel niet. Hij is nog niet ingecheckt.”   “Als er dan zo weinig tijd is, waarom wilde je dan per se nog een koffie drinken?” roept vader uit. Zijn stem slaat over van irritatie.   “Omdat ik er zin in had!”   “Godverdomme!” Vader schuift zijn beker met geweld van zich af en keert zich naar mij. “Zie je nu wat er van komt?” zegt hij. “Door jou hebben vader en moeder weer ruzie!” Hij geeft me over de tafel heen een klap op mijn hoofd.   “Laat hem!” verdedigt moeder me. “Ik ben degene die koffie wilde, niet hij!” Ik wrijf met mijn hand over de zere plek op mijn hoofd en trek een verongelijkt gezicht naar vader.   “Kom!” zegt moeder. Ze doet teken om op te staan. Ik hijs me overeind. Net wanneer ik mijn kleine rugtas, die ik als handbagage mee heb, wil omgooien, wordt mijn aandacht getrokken door een man die wat verderop naar ons staat te kijken. Het is een man met een opvallende bos krulhaar, een gitzwarte snor en een grijze sik. Ik fixeer mijn blik op hem en bekijk hem aandachtig. Mijn hart springt op! Het is Jan! Jan Byttebier! Nee, maar! Wat leuk dat hij de tijd neemt om me uit te komen wuiven! Da’s wat anders dan mijn broers en zussen! Van een prettige verrassing gesproken! Ik wist het dat ik aan hem een vriend voor het leven heb!   “Ben je klaar?” vraagt moeder. Ik keer me naar haar om. “Sorry,” zeg ik, “maar ik moet eerst nog even naar het toilet.”   “Wat? Alweer?” doet ze. “Je bent pas twee keer geweest.”   “De jongen is nerveus, laat hem toch,” bijt vader haar toe. Hij maakt meteen van de gelegenheid gebruik om zijn beker frappuccino weer naar zich toe te schuiven en de rest van de inhoud op te slurpen. Moeder grijpt me bij de mouw. “Blijf niet te lang weg,” zegt ze. “En zie dat je niet verloren loopt.”   “Nee moeder, ja, moeder,” antwoord ik gelaten. Ik loop het filiaal van Starbucks uit en richt mijn blik op Jan… of toch op de plaats waar hij net stond, want hij blijkt alweer verdwenen te zijn. Net als die avond na ons cafébezoek, lijkt het alsof hij is opgegaan in een wolk van rook. Terwijl ik in de richting van de toiletten loop, kijk ik de hele tijd rond, van links naar rechts en weer terug. Wanneer ik even achteromkijk, merk ik dat moeder me met grote gebaren staat aan te manen op te schieten.   In de toiletten word ik getroffen door een haast sacrale rust, als in een mortuarium. Er is geen mens te bespeuren en het geroezemoes van de luchthaven weet er niet door te dringen. Ik laaf me aan de stilte en bekijk mezelf in de spiegel. Hoewel ik mijn bleke kop haat als de pest, kan ik het niet nalaten hem intensief te bestuderen. Dat doe ik wel vaker, als een soort van zelfkastijding. Door het felle tl-licht lijkt mijn huid haast doorschijnend. De kleine blauwe aders, die over mijn slapen meanderen, tekenen zich af als nerven in marmer. En met mijn ingevallen wangen, diepliggende ogen, benige neus en nauwelijks zichtbare lippen, lijkt mijn hoofd wel een doodskop. Maar het ergst van al vind ik die vieze dikke ader die diagonaal over mijn voorhoofd loopt. Om die te verstoppen draag ik al mijn hele leven lang mijn haar in een pony. Helaas heb ik, wat haargroei betreft de genen van mijn vader, waardoor het steeds moeilijker wordt om dat ontsierende onding te verbergen. Met mijn vingers verdeel ik mijn schaarse haren over mijn voorhoofd, tot mijn aandacht wordt getrokken door een geluid dat uit een wc-cabine opklinkt: het zachte getik van een broeksriem op de stenen vloer. Ik draai me om en loop tot bij de enige deur waarvan het slotje rood kleurt.   “Jan?” vraag ik fluisterend, met mijn mond dicht tegen het hout. “Ben jij dat?” Wat volgt is het geluid van spoelend water. Een ogenblik later zwaait de deur open en sta ik oog in oog met een man wiens gelaat zo zwart is dat hij uit de hel lijkt te komen. Ik schrik me een ongeluk en doe een pas achteruit. De man, die me aankijkt met ogen als pingpongballen, loopt me voorbij en gaat zijn handen staan wassen. De hele tijd houdt hij via de spiegel zijn blik op mij gericht, alsof hij vreest dat ik hem in zijn reet zal naaien. Zonder zijn handen te drogen, verlaat hij de ruimte. Op datzelfde moment voel ik in mijn broekzak mijn mobieltje trillen. Ik haal het toestel tevoorschijn en merk dat ik een sms heb gekregen. Afzender: onbekend. Ik open het bericht en lees: 'Stay in Sydney for at least one day'. Ik frons mijn wenkbrauwen en kom tot de conclusie dat deze sms maar van één iemand kan komen. Ik berg mijn mobieltje gauw op en hol de toiletten uit. Als een gek loop ik om me heen te kijken. Jan te zoeken. Maar Jan is nergens te bespeuren. Wel moeder, die bij het Starbucks-filiaal wild met haar armen staat te zwaaien, alsof ze een overvliegende helikopter op een geschikte landingsplaats wil wijzen.   Vijf minuten later bevinden we ons bij de check-in. Ik plaats mijn groene koffer op de band en overhandig mijn paspoort. Nadat alle documenten in orde zijn gebracht, begeven we ons naar de transitzone. Daar moet ik afscheid nemen van mijn ouders.   “Ga je voorzichtig zijn, jongen?” vraagt moeder. Ze huilt nog steeds niet, maar slaat haar handen om mijn hals, trekt mijn hoofd naar zich toe en drukt haar gestifte lippen stevig op de mijne. Ik kokhals.   “Doe geen ongelukken, hé!” fluistert ze me toe. Ik schud mijn hoofd, waarna ze me doorgeeft aan vader. Die tracht er zich met een eenvoudige handdruk en wat onverstaanbaar gemompel vanaf te maken. Maar dat pikt moeder niet.   “Komaan! Geef elkaar nu eens een kus!” zegt ze. Ze neemt ons bij de arm en duwt ons naar elkaar toe.   “Vooruit dan maar,” hoor ik vader binnensmonds mompelen. We geven elkaar een vluchtige zoen op de wang. Ik krijg daarbij nog een klap op mijn achterhoofd cadeau. Zogenaamd vriendschappelijk. En dan slaan moeders waterlanders eindelijk een bres in haar oever. Alsof ze net te horen heeft gekregen dat ik nog slechts een halve maand te leven heb, schieten de tranen haar uit de ogen. Ze laat ze ongehinderd over haar wangen lopen en snikt als een kind.   Nadat ik de paspoortcontrole ben gepasseerd, kijk ik nog even om. Moeder staat met een zakdoek haar snot te deppen. Vader staat met zijn handen in zijn broekzakken wat rond te kijken. Voor mij lijkt hij al geen aandacht meer te hebben. Ik wil verdergaan, maar bemerk plots de imposante figuur van Jan Byttebier! Opeens is hij daar weer! Een paar meter achter hen. Als een duivel uit een doosje! Hoe doet hij dat toch? En waarom? Wat is zijn bedoeling? Ten teken van groet hef ik mijn hand, als een Indiaan die een lid van een vijandige stam zijn respect betoont. Moeder, die denkt dat de geste voor haar is bedoeld, barst alweer in tranen uit. Maar Jan doet niets. Hij staat daar maar. Te kijken. Ik loop door, maar al na enkele stappen kijk ik een laatste keer om. Dwangmatig. Vader en moeder staan nog op dezelfde plaats. Van Jan is alweer geen spoor meer.   Nadat mijn rugtas is gecontroleerd en ikzelf ben gefouilleerd, tijg ik op weg door het immense gebouw. Terwijl ik hectometers maal, vraag ik me af waarom ze luchthavens zo groot maken. Kan het niet wat bescheidener? Het lijkt wel een overdekte stad! Een gemiddeld Belgisch dorp past hier vijf keer in! Ik heb dan ook het gevoel dat ik een halve marathon heb afgelegd vooraleer ik eindelijk bij de juiste gate aanbeland. Daar kan ik me meteen over de volgende kwestie mijn hoofd breken: waarom je zo ellendig vroeg ter plaatse moet zijn op een luchthaven. Ruim anderhalf uur zit ik als een zombie voor me uit te staren. Tijd om te piekeren is er zat. Dat doe ik dan ook. Ongewild. De eenzaamheid begint te knagen. Ik word week als ik er aan denk dat ik er voortaan alleen voor sta. Want hoewel ik de eeuwige bemoeienissen van vader en moeder spuugzat ben, vormden ze wel een houvast. Werd het me te moeilijk, dan kon ik altijd op hen rekenen. Voortaan zal dat niet meer zo zijn. De gedachte aan het loslaten van die leidende hand vervult me met een zekere angst…   Wanneer een nasale stem aankondigt dat onze gate wordt geopend, hijst het leger wachtende passagiers zich gezamenlijk overeind en gaat staan aanschuiven bij de desk. Ik volg hun voorbeeld, maar voel me alsof ik me in een luchtbel bevind. Mensen staan om me heen, maar lijken me niet te kunnen aanraken. Van de dame bij de gate, die me iets toewenst, zie ik enkel de mond bewegen. Horen doe ik niets.   Op het ogenblik dat ik via de inscheepslurf naar het toestel loop, breekt het koude zweet me uit. Het is alsof mijn schoenen gevuld zijn met lood, en een enorme luchtstroom me hindert om vooruit te komen. Bij de knik in de tunnel houd ik halt en kijk besluiteloos om me heen. De tranen staan me in de ogen. Ik vraag me af of een passagier van een lijnvlucht zich op het allerlaatste moment aan inscheping kan onttrekken. Moet toch kunnen! Waarom niet? Ik kan veinzen ziek te zijn. Woedt het ebola-virus niet in alle hevigheid? Zal ik alvast een hevige hoestbui voorwenden?   Terwijl ik om me heen sta te kijken, loopt de ene na de andere passagier me voorbij. Ik word heen en weer geslingerd tussen twee gedachten. Het is alsof twee innerlijke stemmetjes me om beurten trachten om te praten. De ene zegt me dat ik moet verder gaan; de andere om het niet te doen. Net wanneer ik de knoop wil doorhakken en op mijn stappen wil terugkeren, bemerk ik een man die bij de ingang van de vliegtuigcabine staat te wachten: een man die beschikt over een stevige bos krullen die tot een eind over zijn kraag reiken. Op slag slaat de weegschaal door in de andere richting. Eindelijk wordt de bedoeling van Jan Byttebier me duidelijk! De goochemerd wil me verrassen! Hij moet op de valreep nog een zitje op deze vlucht hebben weten te bemachtigen en reist met me mee! Wat een heerlijke verrassing!   “Jan!” roep ik met opgestoken arm, maar hij is reeds de cabine ingegaan en hoort me niet. Met kordate stappen steven ik op het vliegtuig af.   (foto: ©photosuus)

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel3)

Er zit geen hond in het café wanneer ik arriveer. De zaak is nog maar pas geopend, maar de muziek staat al loeiend hard. Ik ben wat vroeger gekomen om enkele zaken te regelen met de barman. Ik hoop straks het drankverbruik wat binnen de perken te houden, nu ik op droog zaad zit. Ik wil niet het risico lopen dat mijn afscheidsdrink ontaardt in een orgie.   “Hallo,” begroet ik de kastelein, terwijl ik me met mijn borst enthousiast tegen de bar druk. Ik krijg een holle blik toegeworpen.   “Ik geef hier vanavond een afscheidsborrel,” roep ik.   “Een afscheidswat?” schreeuwt hij me toe. Hij draait de versterker wat zachter om me te verstaan. Ik wrijf zijn spetters speeksel zo onopvallend mogelijk uit mijn gezicht.   “Een afscheidsborrel,” herhaal ik. Hij fronst zijn wenkbrauwen. “Daar weet ik niks van. Heb je dat vooraf besproken met de eigenaar?”   “Euh… nee,” doe ik overdonderd. “Was dat nodig?” Hij slaakt een korte sarcastische lach. “Wat dacht je, dat iedereen hier zomaar ongevraagd privéfeestjes kan komen geven? Het is hier een kroeg!”   “Ja, maar… eigenlijk is het niet echt een feest,” probeer ik nog. “Het is gewoon een drink die ik geef voor wat vrienden. Alleen wil ik vermijden over mijn budget te gaan. Dus dacht ik dat we misschien met bonnetjes konden werken of zo?”   “Bonnetjes? Ik heb geen bonnetjes, kerel,” klinkt het droog. Hij keert zich van me af en begint de koelkast aan te vullen. Weinig warmhartige man, heb ik de indruk. Maar goed, aangezien de dagindeling van zijn soort veel gelijkenissen vertoont met die van vampiers, neem ik aan dat hij gebukt gaat onder een wat laat uitgevallen ochtendhumeur. Ik zet me op een kruk en staar in het ijle. Het hallucinerende lied Clocks van Coldplay wervelt door mijn hoofd.   Nadat de koelkast is aangevuld, draait Dracula zich weer naar me om. Hij vraagt me of ik wat wil drinken. Ik bestel een biertje.   “Luister, ik wil desnoods wel de hele avond aanvinken wat er op jouw kosten wordt gezopen,” zegt hij, terwijl hij de tap laat lopen, “maar bonnetjes heb ik niet. Het spijt me.” Hij neemt een spaan en schraapt het overtollige schuim van het bier. De ochtendnevel in zijn hoofd klaart een tikkeltje op. Blijkbaar is hij de slechtste nog niet. Ik ga akkoord met zijn voorstel, maar vraag of hij me een seintje kan geven wanneer ik aan honderd euro kom. Daar stel ik mijn limiet. Hij knikt bevestigend. Ik drink van mijn pilsje en wacht op de eerste vrienden die als herfstbladeren zullen binnenwaaien.   De minuten tikken langzaam weg. Mumford & Sons doen hun best om de boel wat op te vrolijken met hun banjogejengel, maar de tekst van hun lied bijt als een serpent: “Weep for yourself, my man, you’ll never be what is in your heart!” Het is alsof Marcus Mumford op perfecte wijze mijn innerlijke angsten verwoordt. De eerste zin van het refrein klinkt dan weer: “But it was not your fault but mine!” Ik zou het moeder of vader graag eens tegen me horen zeggen.   Af en toe werp ik een blik op het display van mijn mobieltje. De tijd kruipt. Een uur later zit ik nog steeds moederziel alleen aan de bar. Al wat intussen is binnengewaaid, zijn een handvol herfstbladeren en een paar stamgasten die ik van haar noch pluim ken.   Een oud dametje dat ik eerder in een wafelhuis zou plaatsen dan in een café zit alleen aan een tafeltje. Ze lust zo te zien wel een biertje. Ze kauwt op iedere slok als op een snede brood met hagelslag. En dat terwijl ze geen tanden heeft! Haar onderkaak gaat voortdurend op en neer en telkens lijkt haar gezicht in elkaar te plooien en weer uit te rekken. Bij het raam hebben twee jongens plaatsgenomen, niet ouder dan zestien. Ze hangen op hun stoelen met hun benen uitgestrekt onder de tafel. Af en toe nippen ze wat onwennig van een biertje. Ze wisselen nauwelijks een woord met elkaar en houden hun ogen de hele tijd op de verkeersvrije straat gericht. Iedere keer wanneer een meisje voorbijloopt dat wat meer dan een handvol bagage in haar behaatje draagt, gaan ze wat rechter zitten en plooien hun hunkerende lijven naar het raam toe. Het denkbeeldige kwijl loopt hen over de kin. Als laatste is er twee krukken van me vandaan een man aan de bar komen postvatten. Ik schat hem 45 jaar, maar kan er net zo goed een decennium naast zitten. Hij heeft een verweerde huid, maar beschikt nog over een stevige bos krullen die achteraan tot ver over zijn kraag reikt. Zijn bakkebaarden lopen door tot bij zijn mondhoeken. Onder zijn neus prijkt een weinig bescheiden pikzwarte knevel, en op zijn kin een grijze sik zo groot als een veldmuis. Uit zijn openstaande hemd woekert een weelderige hoop grijzende borstharen waarin een zilveren kruis verstrikt zit. Zijn onderkaak is iets te groot, waardoor zijn ondertanden voor zijn boventanden schuiven. En de wenkbrauw boven zijn linkeroog vertoont een markante opwaartse curve, terwijl de andere zwaar op zijn rechteroog drukt, waardoor dat kleiner lijkt. Zijn grote oren tenslotte monden uit in lellen die iets naar buiten staan gekeerd. In één ervan zit een minuscuul diamantje dat af en toe flikkert in het schijnsel van een spot. Een opmerkelijke man die wat vereenzaamd voor zich uit zit te staren.   Buiten klinkt een luide lach die zich boven de muziek verheft. Ik giet mijn lauw geworden kliekje bier door mijn keel en loop naar het raam om na te gaan of het misschien mijn vrienden zijn die in aantocht zijn. Wat verderop in de straat zie ik een groepje jongens naderen. Ik druk mijn slaap tegen het raam en voel mijn hart opspringen. Ze zijn het! Eindelijk! Jammer dat ze me zo lang hebben laten wachten, maar anderzijds vind ik het wel fijn dat ze hebben afgesproken om in groep te komen. Dat maakt de verrassing des te leuker! Ik gooi de deur open en wacht hen handenwringend op. Aan hun rumoer te oordelen, verkeren ze alvast in bloedvorm.   “Hoi, gasten!” roep ik hen toe met opgestoken hand. “Ik dacht al dat jullie niet meer zouden komen!” Ze kijken elkaar aan en houden halt op een paar meter van me.   “Komen?! Waar naartoe?” vraagt één van hen.   “Haha, die is goed!” lach ik. Hun blikken kruisen elkaar. Zelden heb ik zoveel gefronste wenkbrauwen in één keer gezien. Om zeeziek van te worden.   “Waar heb je het over, kerel?” hoor ik iemand opwerpen. Ik voel een lichte twijfel in me opkomen. “Jullie hebben mijn bericht op facebook toch gelezen?” vraag ik. Voor de derde keer schieten hun blikken over en weer.   “O ja! Hij gaf een borrel of zoiets,” brengt er eentje naar voor.   “Een borrel? Waarvoor?” repliceert een andere.   “Wacht eens… was het geen afscheidsdrink of zo?”   “Afscheidsdrink? Gaat hij weg dan?”   “Ik dacht het wel.” Ik sta als aan de grond genageld toe te kijken. Het is onthutsend hoe vakkundig ik buiten de conversatie word gehouden, terwijl ik toch degene ben die het onderwerp van het gesprek uitmaakt. Ze doen net alsof ik lucht ben!   “Waar gaat hij naartoe?” vraagt er één.   “Als ik het goed heb, naar Amerika.”   “Nee, ik dacht Nieuw-Zeeland of zoiets.”   “Australië!” val ik hen in de rede. De conversatie valt bruusk stil. Ze kijken me met grote ogen aan alsof ze er van versteld staan dat ik het juiste antwoord weet.   “Oké. Australië dan,” geeft degene die Nieuw-Zeeland had geopperd me met tegenzin gelijk.   “En wat moet je van ons?” vraagt er één.   “Wel… ik heb jullie toch uitgenodigd op mijn afscheidsdrink,” zeg ik aarzelend.   “Echt?” Wenkbrauwen wippen op- en haarlijnen verplaatsen zich van verbazing.  Sorry, kerel,” hoor ik uit de groep opstijgen, “maar wij worden elders verwacht.”   “Wat? Dat menen jullie toch niet!?” Nog één keer kijken ze elkaar aan. Met sprekende ogen, alsof ze met hun blikken trachten uit te maken wie me de genadeslag zal toedienen.   “Maar het is drinks for free,” zeg ik vlug, in de hoop het onheil af te weren. Het mag niet baten.   “Het spijt ons, kerel,” klinkt het bot, “hier is het misschien drinks for free, maar waar wij naartoe gaan is het bier én chicks for free!” De hele kudde barst in lachen uit. Ze klokken als een groep kalkoenen in legnood. Mij ontgaat de humor volkomen. Zonder zich nog om mij te bekommeren, vervolgen ze hun weg. Ik staar hen na als een koe een galopperend paard.   Mijn voeten wegen als lood terwijl ik terug naar de bar loop. Doordat de lichten in het café gedempt zijn, valt de blos op mijn wangen gelukkig niet op. Ik zet me neer op mijn kruk en bestel een vers biertje. De barman bekijkt me raar, maar zegt niets. Is het medelijden? Leedvermaak? Ik weet het niet.   Enkele minuten later voel ik een frisse luchtstoot in mijn nek slaan. Ik kijk hoopvol om, maar schrik me een ongeluk wanneer ik moeder en vader het café zie binnenkomen. Ze komen op me toegestapt als kinderen die een pretpark betreden. Ze laten hun blik ronddwalen als om uit te maken welke attractie hun voorkeur geniet. Ik geloof mijn ogen niet. Moeder heeft haar lippen fel rood gestift en draagt de bontjas van oma, die al eeuwen naar mottenballen ruikt. Vader heeft zijn beste pak aangetrokken en een veel te ruime overjas.   “W… wat komen jullie hier doen?” stamel ik.   “Wat denk je? Wij komen een glaasje meedrinken,” snuift vader. “We zijn toch welkom op je afscheidsfeestje of niet?” Hij laat zijn blik nogmaals rondgaan. “Waar zijn je vrienden?” Hij kan nauwelijks verbergen dat hij er plezier in heeft om me moederziel alleen aan te treffen.   “Ze komen straks,” zeg ik snel.   “Is het hier altijd zo lawaaierig?” vraagt moeder met overslaande stem. “Slecht voor de…!” Ze tikt met haar wijsvinger op haar kleine oorschelp. De barman leunt met zijn ellebogen op de tapkraan en vraagt met een hoofdknik wat ze willen drinken.   “Het duurste,” hoor ik vader tot mijn verbijstering antwoorden. Hij kijkt me aan met een valse grijns. Meteen wordt hun bedoeling me duidelijk. Ze willen me arm komen zuipen in de hoop dat ik alsnog afzie van mijn plannen om op mezelf te gaan wonen. Wat een meedogenloosheid! Vader bestelt een whisky, moeder een koffie. Dagelijks drinkt ze liters van dat zwarte goedje. Haar bloed moet na al die jaren donkerbruin kleuren. Nog terwijl de barman het kopje neerzet, vist ze de suiker al uit het schoteltje en prutst de verpakking open. Ze is dringend aan een shot toe, dat is duidelijk. Ze laat één klontje suiker in haar koffie vallen, en legt het andere terug op het schoteltje bij het melkje dat ze niet hoeft. De damp kringelt om haar neus, terwijl ze een slok van de gloeiend hete drank neemt. De binnenbekleding van haar mond moet uit vuurvast materiaal bestaan. Vader doopt zijn lippen in het bodempje whisky. Zijn hele kokkerd verdwijnt in het glas, dat meteen beslaat. Na een slok genomen te hebben, smakt hij als een kind dat net een beker chocolademelk heeft genuttigd en flappert met zijn wimpers.    “Maar nu nog iets,” zegt hij, terwijl hij zijn roemer met een klap op de toog zet, “ik wist niet dat jij vrienden had.” Mijn lichaam stopt elke beweging en ik kijk hem doordringend aan. Alsof het nog niet erg genoeg is dat ze me komen uitzuipen, wil hij ook nog een dolk in mijn hart planten. Het klopt dat ik al mijn hele leven de grootste moeite heb om vrienden te maken, maar dat is hún schuld. Door hen ben ik wie ik ben! Moeder, met haar participatieproblemen aan het sociale leven, zoals dat heet, heeft het hele gezin meegesleurd in een moordende slangenkuil! Een vreemde in huis? Voor haar een nachtmerrie! Zo’n ingesteldheid beperkt de mogelijkheden voor het hele gezin! Zeg het dan, moeder, schreeuw het uit: “It was not your fault but mine!” Ik vind het stuitend dat vader het nodig vindt om het mes in deze open wonde te komen draaien! Harteloos zijn ze!     “Jongen, voor je vertrekt ga je me dat 'skippen' toch eens aanleren,” stoot moeder me aan. Ze leunt naar me toe omdat ze er met haar frêle stem amper in slaagt om de muziek te overstemmen. Ik word haast misselijk van haar koffieadem die een weerzinwekkende melange vormt met de weeë mottenballengeur.   “ ‘Skaaipen’, ma,” verbeter ik haar. Ze glimlacht vals onwennig en geeft toe dat ze geen held is met informatica.   “Maar vader is helemáál een ramp op dat vlak,” voegt ze er stellig aan toe. Wat ze bedoelt is dat zij uit de middeleeuwen stamt, terwijl vader een rasechte Flintstone is. Een tablet is voor hem niet meer of minder dan een stenen plaat waarin met hamer en beitel een tekst is gehouwen. Ik kan niet geloven dat ik uit zijn zaad ben ontsproten. Ik druk moeder op het hart dat ik haar het skypen wel wil aanleren. Maar niet mondeling. Een chimpansee weet ook pas hoe hij een banaan moet pellen als hij het een andere aap heeft zien voordoen.   “Kom je hier vaak?” valt vader ons in de rede. Zijn bedoeling is duidelijk. Hij wil een einde maken aan het gesprek over informatica. Praten over moderne technologie vindt hij verloren tijd. Wat valt daar nu over te zeggen?! Ik negeer zijn vraag. Hij weet best dat ik nergens vaak kom. Doordat ik weinig vrienden heb, zit ik doorgaans alleen op mijn kamertje. Omringd door Flora, Fauna en Mooiweertje, de Heilige Drievuldigheid die op mijn kamer de belichaming zijn van moeders enge wereldje. De buitenwereld bevindt zich het grootste deel van de tijd op dertig centimeter van mijn neus, op het lcd-scherm van mijn laptop…   Na de derde whisky en de even zoveelste koffie, maken de oudjes aanstalten om naar huis te gaan. Moeder wil dat ik meega. Niet gespeend van enig sarcasme zegt ze dat het er toch alle schijn van heeft dat er niemand meer komt. Hoewel ik diep in mijn binnenste weet dat ze gelijk heeft, geef ik niet toe. De idee een zonderling te zijn, vervult me met afschuw. Ik zeg haar dat het nog veel te vroeg is. Dat de tijden veranderd zijn. Dat zij vroeger om elf uur thuis moesten zijn, terwijl vandaag de wereld dan pas begint te draaien.   “Mijn vrienden zullen straks wel komen,” besluit ik, “maak je geen zorgen.”   Moeder hijst zich in haar bontjas, geholpen door vader, die een mouw voor haar openhoudt. Ze geeft me een zoen op mijn wang. Ik veeg haar spuug en lipstick af met de muis van mijn hand. Vader geeft me een “speelse” klap op mijn achterhoofd ter afscheid. Als ik ooit een probleem blijk te hebben met mijn hersens, is het zijn schuld! Zodra ze buiten zijn, ga ik als een geslagen hond over mijn biertje hangen. Ik had er zo naar uitgekeken om eens een avond in de belangstelling te staan. In plaats daarvan zit ik hier zielig te wezen als nooit tevoren.   “Ik wil wel een biertje van je,” klinkt het plots. Ik kijk op. Het is de man met het zilveren kruis in zijn borsthaar die me aanspreekt. Ik werp hem een laatdunkende blik toe. Wat denkt die eikel wel? Dat ik mijn schaarse euro’s ga verspillen aan een idiote macho als hij? Zo wanhopig ben ik niet! Hij bemerkt mijn hooghartige blik en lacht een imponerende rij tanden bloot. “Voor je me de kop inslaat… mag ik me misschien even voorstellen?” Hij staat op en komt op me toegelopen met zijn rechterhand in de aanslag. “Jan Byttebier, met een Griekse ‘ij’, maar uitgesproken als ‘i’.” Ik kijk wantrouwig naar zijn reikende tengel.   “Ik heb geen schurft, hoor,” lacht hij. Ik twijfel nog even, maar druk hem toch de hand. “Boris Wolfs,” mompel ik.   “Sorry dat ik je zo brutaal lastigval,” verontschuldigt hij zich, “maar ik meen te hebben opgevangen dat je binnenkort naar Australië vertrekt. Heb ik dat goed gehoord?” Ik knik bevestigend.   “Nou, dat treft,” zegt hij. “Over dat land kan ik je één en ander vertellen, als je wil.”   “Ben jij er al geweest?” vraag ik. Hij lacht geheimzinnig. “Zestien keer!” zegt hij. “Australia is my second home, mate.” Het accent dat hij aanwendt, herken ik uit moeders favoriete soap Neighbours! Hij gaat verder: “Australië is het meest fantastische land ter wereld, jongen! Ik ben er aan verknocht als een religieuze Jood aan zijn keppeltje.” Ik richt me op. Kan het toeval zijn dat ik uitgerekend vandaag een kerel ontmoet die Australië als middle name draagt? Deze man lijkt door God gezonden. Even mijn oor aan zijn mond hangen.   “Een biertje dus?” vraag ik. Hij lacht zijn blinkende tanden nog eens bloot. “Zeker! Maar jij hoeft geen cent aan mij te besteden. Het was slechts een manier om met je in contact te treden. Je zult je geld best kunnen gebruiken. Ik betaal jou met plezier een biertje!” Hij wenkt de barman en bestelt twee pilsjes.   “Heb je trouwens al uitgedokterd wat je allemaal wilt doen in Australië?” vraagt hij.   “Nog niet helemaal,” zeg ik. “Maar wat ik zeker weet, is dat ik wil snorkelen in het Groot Barrièrerif.”   “The Great Barrier Reef! Fantastisch idee!” antwoordt hij. “Maar als ik je een goede raad mag geven: doe het wel zo snel mogelijk na je aankomst, want van zodra de zomer begint, stikt het er van de kwallen die je lelijk kunnen toetakelen. Er sterven jaarlijks tientallen mensen aan de steek van de box Jellyfish of de irukandji, moet je weten. Vooral de laatste is te duchten. Hij is nauwelijks groter dan een vingernagel, maar wordt beschouwd als één der giftigste dieren op aarde.” Ik slik hoorbaar, maar hij lacht mijn bezorgdheid weg en drukt me op het hart dat het tot november betrekkelijk safe is. Toch voegt hij er aan toe dat ik ook dan voor de veiligheid een “stinger-suit” hoor te dragen, een duikerspak dat speciaal is ontworpen om zwemmers te beschermen tegen kwallenbeten. Ik voel me nog niet geheel gerust, maar de biertjes, die ons worden voorgezet, leiden mijn aandacht af. We klinken, waarna hij zijn snor gulzig in de schuimkraag doopt. Hij drinkt alsof hij er een dagmars door een dorre woestijn heeft op zitten. Terwijl hij zijn glas weer op de tapkast zet, vraagt hij wat ik nog meer wil doen in Australië. Hij bemerkt dat ik aarzel en merkt op: “Geldgebrek?” Ik knik bevestigend.   “Je ouders?” Ik knik opnieuw.   “Ik heb ze gezien,” zegt hij. “Ze vinden het duidelijk geen leuk vooruitzicht dat je weggaat. Ik wed dat ze er alles aan doen om je hier te houden.” Ik trek grote ogen. Wat een inzicht heeft die man. Hij heeft geen woord met mijn ouders gewisseld; heeft hen hoop en al anderhalf uur vanop een afstand gadegeslagen en weet al perfect hoe ze in elkaar zitten. En daar houdt het niet op. Hij raadt ook mijn gedachten: net wanneer ik hem wil zeggen dat ik ginds een baantje zal moeten zoeken, begint hij er zelf over. Hij vertrouwt me toe dat heel wat backpackers in de fruitpluk gaan! Dat opent perspectieven, want om fruit te plukken is geen diploma vereist. Wanneer hij er ook nog eens aan toevoegt dat hij me moeiteloos aan enkele adresjes kan helpen, voel ik een zeldzaam gevoel in me opflakkeren dat ik het best kan omschrijven als euforie. Mijn biertje lijkt goed besteed. Laat die idiote kliek “vrienden” zich maar uitsloven om meisjes te versieren; ik zit hier banden te smeden die duurzamer zijn dan het gros van de hedendaagse huwelijken!   Onder het nuttigen van de nodige biertjes praten we verder. Om me te overtuigen dat Australiërs ontzettend vriendelijk en behulpzaam zijn, vertelt hij me een anekdote:   “De eerste keer dat ik Australië bezocht, zat ik krap bij kas,” vertrouwt hij me toe. “Ik was 22 en had nog geen vaste baan. Ik vloog op Sydney, maar omdat ik had vernomen dat het leven daar onbetaalbaar was, wilde ik meteen doorreizen naar Newcastle. Om geld uit te sparen, besloot ik de trip te voet af te leggen, wat me een dag of vier vijf zou kosten. Ik toog op weg, met die zware rugzak als een tweede torso achter me aan, in een loden hitte. Maar weet je wat er gebeurde? Amper had ik drie kilometer gelopen, of er stopte een auto naast me. Een jongedame draaide het raampje open en vroeg me waar ik naartoe wilde. Ik zei: ‘Newcastle’. ‘Come on,’ zei ze, ‘jump in, I’ll take ya’. Ze reed vijftig mijl om, alleen maar om mij ter plaatse te brengen. Kun je ’t geloven? Nou, dat typeert Aussies. Ze zijn open, vriendelijk, behulpzaam… Na twee dagen heb je een hoop vrienden, dat verzeker ik je.” Mijn hart popelt. Mijn angst om zand te moeten eten blijkt ongegrond. Dankzij Jan Byttebier kijk ik mijn verblijf in Australië weer met vertrouwen tegemoet!   We blijven nog een tijdlang in gesprek. Eerst boomt hij nog wat door over zijn reizen. Op een gegeven moment vraagt hij me om ook eens wat over mezelf te vertellen. Gevoed door de alcohol overwin ik mijn schroom en licht hem in over mijn familie. Het zootje ongeregeld waartussen ik me voel als een pinguïn tussen een bende ijsberen. Over mijn oudste zus kan ik kort zijn. Ik vertel hem dat ze een autismespectrumstoornis heeft, waardoor het niet mogelijk is om een gesprek met haar te voeren. Over mijn broers ben ik nauwelijks uitvoeriger. Niet vreemd, aangezien ik er geen band mee heb. We zien elkaar één keer per jaar, op het obligate nieuwjaarsfeestje. Dan zitten ze over mijn hoofd heen met elkaar te praten en verder niets. Wat kun je vertellen over mensen voor wie je lucht bent? Die je het gevoel geven dat je niet bestaat? Het enige wat ze doen, is me uitlachen of kleineren. Tot voorwerp van spot kan ik dienen, verder ben ik van geen tel. Over mijn jongste zus valt nog het meest te zeggen. Of wat dacht je van het feit dat ze me als peuter in haar afgedragen kleertjes stak? Reden? Ze wilde liever een zusje dan een broertje. Of toen we tieners waren en ze om de haverklap mijn piemel wilde zien? De reden daarvoor ken ik niet precies. Ik weet alleen dat ze er erg veel interesse in betoonde. Ze boog zich over mijn lid en het betastte, als een uroloog die een onderzoek instelde. Meer was het niet, maar toch... Misschien deed ze het uit nieuwsgierigheid. Misschien had ze interesse in anatomie. Geen idee. Raar is wel dat ze nooit een relatie heeft gehad. Tenzij met onze Yorkshire terriër die twee jaar geleden is doodgegaan. Ze liet dat arme dier liever in haar mond likken dan een man aan haar geslacht!   Jan luistert aandachtig. Hij wekt de indruk alles nauwgezet te registreren, als een psychiater tijdens een verkennend gesprek. Nooit eerder heb ik iemand ontmoet die met zoveel interesse naar me luistert. Ik ken hem pas enkele uren, maar heb nu al het gevoel dat hij een vriend is voor het leven.   Tegen de klok van drie wenkt Jan Byttebier de waard om af te rekenen. Ik haal mijn portefeuille tevoorschijn, maar hij gebaart me die weer weg te steken. Ik hoef geen cent te betalen! Alle pilsjes die we hebben gedronken - en dat zijn er wat - tot zelfs de whisky’s van vader en de koffies van moeder neemt Jan voor zijn rekening. Deze man is zijn gewicht in goud waard! Terwijl ik mijn jas omsla, werp ik een blik in de spiegel en zie mezelf glunderen. Het lijkt me plots geen zware opgave meer om het juk van mijn ouders af te werpen. Ik hoef nog slechts mijn vleugels uit te slaan en weg ben ik!   Voor de deur van het café nemen we afscheid. Jan en ik vallen elkaar in de armen als oude vrienden en gaan elk een kant op. Wanneer ik vijf meter verder omkijk, is hij reeds verdwenen. Alsof hij is opgelost in de koele herfstlucht.   (foto: ©photosuus)

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel 2)

Hoewel het middag is en zonnig, is de woonkamer gehuld in een mistroostige schemer. Het rolluik is neergelaten tot op een hoogte van een paar centimeter, waardoor slechts wat diffuus daglicht de kamer binnenvalt. Moeder staat rechtop voor de bank, met haar vingers in elkaar gestrengeld als een ingewikkeld vlechtwerk, als tijdens de voorlezing van het evangelie in de kerk. Ze biedt een treurige aanblik. Zodra ze ons ziet verschijnen, zijgt ze neer op de bank en vist een zakdoek uit haar mouw, alsof ze net het overlijden van een dierbare heeft vernomen. Ik hou verward mijn passen in en voel mijn adem stokken. In een flash word ik teruggeworpen naar de dag toen opa doodging. Opa was een beroepsmilitair op rust, die een stuiver bijverdiende als tuinman bij de notaris. Die ochtend hadden ze hem gevonden in de grote tuin achter het notariaat. Enkel zijn voeten staken nog uit het struikgewas. Bezweken aan een hartaanval. Ik weet nog dat vader me op dezelfde manier de kamer binnenleidde. Moeder zat toen ook te wenen op de bank. Ik was vier en begreep niet wat er gebeurde. Er werd me verteld dat ik opa nooit meer zou zien. Maar de woorden “nooit meer zien” vormden een begrip dat mijn kleine hersens niet konden vatten. Van het woord “nooit” begreep ik de draagkracht niet. Later die dag kwam een vreemde man op bezoek die gekleed ging in een zwart pak en zijn haar in een keurige scheiding had. Deze man, die met een opvallend zachte stem sprak, toonde prentjes waarop kruizen stonden afgebeeld. En engelen. Of grafstenen. En hij liet vader en moeder tekstjes lezen of las ze zelf voor. Kleine gedichtjes. Vaak niet meer dan wat rijmelarij. Vijf dagen bleef het rolluik dicht. Vijf volle dagen! Het was alsof met opa ook de zon was heengegaan. De hele dag zaten we in het halfduister rond de tafel. De radio mocht niet aan, en als we praatten, werden we met een strenge blik tot stilte gemaand. Af en toe vergat ik dat ik me koest hoorde te houden en slaakte ik een kreetje of een lach, wat me telkens op een klap tegen mijn achterhoofd kwam te staan. Ik wilde niet ongehoorzaam zijn, maar van een kind van vier, dat niet begrijpt wat er aan de hand is, kun je niet verlangen dat het dagenlang stil op een stoel blijft zitten.   Vader geeft me een gemene por in mijn rug om me verder de woonkamer in te loodsen. Als een verdachte die wordt voorgeleid, moet ik verschijnen aan moeder. Ze heeft voor de gelegenheid haar haren in een ouwerwetse dot gedraaid. Op deze wijze herinnert ze me aan oma toen die al tegen de tachtig liep en geen raad meer wist met haar uitgedunde haardos. Ook zij droeg zo’n dot. Het valt me op dat moeder net zo’n kleine oorschelpen heeft als oma. Ze lijken wel tegen haar hoofd te plakken. Bij vooraanzicht merk je nauwelijks dat ze oren heeft. Ook het demonstratief aanwenden van haar zakdoek, heeft ze van haar moeder. Oma zag je na de dood van opa nooit meer zonder zakdoek. Haar neus droop voortdurend van het zelfmedelijden. Eigenlijk was oma een uitmuntende actrice. Ze beheerste ook perfect de rol van kreupele, herinner ik me. Ze bewoog zich voort als een kakkerlak die een paar poten miste. Tot ze ergens van schrok en de honderd meter liep binnen de tien seconden. Hoe ouder moeder wordt, hoe meer ze op oma begint te lijken.   Vader port me opnieuw in mijn rug. Met een nijdige vinger recht in mijn nier! Ik kijk geërgerd om. “Nou? Waar wacht je op?” vraagt hij. “Vertel je moeder maar wat je mij hebt verteld.” Ik kijk van hem naar moeder en voel mijn keel dichtslaan. “Nou?” Ik krijg geen woord over mijn lippen. “Hij blijft bij zijn plan om na zijn reis naar Australië op zichzelf te gaan wonen,” hoor ik vader dan maar zelf opwerpen. Hij heeft nu pal achter mij postgevat om de dreiging zo groot mogelijk te maken. Zijn zure adem in combinatie met zijn okselgeur doet me kokhalzen. Misschien moet moeder hem voor zijn verjaardag maar eens een deo cadeau doen. En een mondspray. “En hoe denkt hij dat te kunnen betalen?” vraagt moeder hem. “Als hij maar niet denkt dat wij hem geld gaan toestoppen!” snuift vader. “Ik zal wel een baantje vinden,” antwoord ik bedaard. “Een baantje?!? Maar dan komt er van studeren helemaal niets meer in huis!” roept moeder uit. Vader komt mijn gezichtsveld ingewandeld. Hij gaat naast moeder op de bank zitten en strijkt zijn haarlok glad. Met z’n tweeën kijken ze naar me op. Ik lijk wel terecht te staan voor een volkstribunaal! “Zullen we hem dan maar ineens zeggen waar het op staat?” vraagt vader met schuin geheven hoofd vanuit zijn mondhoek, zonder zijn blik van mij af te wenden. Zijn wimpers gaan tegen een haast supersonische snelheid op en neer. Moeder neemt het woord. “Kijk, jongen,” begint ze. “Je vader en ik hebben begrip getoond voor het feit dat je even op een dood spoor zat. We vonden het verschrikkelijk dat je stopte met je studies, maar we wilden je niet onder druk zetten. We hebben ingezien dat die rechtenstudie misschien wat te hoog gegrepen was voor jou. Wellicht hebben we je mogelijkheden wat te hoog ingeschat. Daarvoor slaan we mea culpa. Maar het is nooit onze bedoeling geweest om je te laten stoppen met studeren. Toen je kwam aanzetten met dat idee om een “sabbatjaar” in te lassen, zoals je het zelf noemt, hebben we ons enkel maar akkoord verklaard omdat je dit academiejaar toch nergens meer terecht kon. Er zat, met andere woorden, weinig anders op. Dat je daarna met de idee kwam aandraven om voor een half jaar naar Australië te gaan… dat was al een ander paar mouwen. En de reden die je opgaf! Om te ‘herbronnen’! In Australië, godbetert! Da’s aan de andere kant van de wereld! Alsof je in België of Nederland niet kunt ‘herbronnen’. In een Norbertijnenabdij kun je zo op retraite.” Vader steekt zijn vinger op om het woord te vragen, als een schooljongen in de klas. “Als ik daarover terloops mijn mening mag geven,” voert hij aan. “Ik vind het getuigen van een onvoorstelbare arrogantie dat steeds meer jongeren op kosten van hun ouders ergens grote sier gaan maken onder het mom van het houden van een ‘sabbatjaar’. In onze tijd was zoiets ondenkbaar! Wij waren al blij als we met onze ouders op bedevaart naar Lourdes mochten! Mèt onze ouders! Niet alleen!” Moeder legt haar hand op zijn arm om hem te sussen. Tenminste, daar heeft het alle schijn van. In werkelijkheid gaat ze liever door op haar elan. “In ieder geval,” zegt ze, “ook met dat plan hebben we ons akkoord verklaard, zij het niet met overtuiging. Maar we waren na veel wikken en wegen van oordeel dat het misschien van nut zou kunnen zijn. Al was het maar omdat je daardoor misschien eindelijk eens zou inzien hoe goed er hier voor je wordt gezorgd.” “En hoe moeilijk het is om voor jezelf te zorgen,” vult vader aan. Moeder neemt van de interventie van vader gebruik om haar neus te snuiten. Ze werpt een aandachtige blik op wat in haar zakdoek is achtergebleven. Alsof ze denkt dat er vreemde dingen in rondkruipen. “Maar dan…” gaat ze verder. “Gisteren! Alsof het allemaal nog niet erg genoeg was, kom je gisteren met het idiootste idee ooit aanzetten. Jongen, waar zit je met je gedachten? Om een flat te kunnen bekostigen, moeten je gaan werken. Maar hoe kun je ooit werk vinden als je geen diploma hebt? Je weet net zo goed als ik dat je zonder diploma geen kant uit kunt. Het is dus noodzakelijk dat je blijft studeren, jongen. We vinden wel een richting voor je waar je ’t makkelijker hebt…” “Ik wil niet meer studeren,” zeg ik beslist. Ze kijkt me met grote ogen aan. Verbijsterd. “Het is geen kwestie van willen, maar van moeten!” zegt ze ongemeen hard. Ze gooit een zijdelingse blik op vader, wiens hoofd heftig op en neer gaat als dat van een vilten hondje op de hoedenplank van een auto. “Je gaat je plooien naar onze wensen,” zegt hij. “Ik dacht het niet!” doe ik dapper. Ik tracht beheerst te klinken, maar er schemert onzekerheid door in mijn stem. Er valt een geladen stilte. Ze bekijken elkaar op een manier die mijn argwaan wekt. Het heeft er alle schijn van dat ze zich niet zomaar gewonnen zullen geven. Ik ben bang dat ze nog een joker achter de hand hebben. “Goed. Dan rest ons nog maar één mogelijkheid om jou tot rede te brengen,” werpt moeder op. Ik weet niet of het mijn verbeelding is, maar even meen ik een gemene grijns in haar mondhoeken waar te nemen. Ik voel me onrustig worden. Ik weet nu wel zeker dat ze het hier niet zullen bij laten. De aap staat op het punt uit de mouw te komen. Alsof ze me meedeelt dat ze voortaan de boodschappen op vrijdag zal doen in plaats van zaterdag, zegt ze me doodgemoedereerd dat het ticket naar Australië het laatste is wat ze voor me hebben betaald. Ze voegt er voor de duidelijkheid aan toe dat ik geen cent meer van hen zal zien. Ook niet om mijn verblijf in Australië te bekostigen! Ik voel me bleek wegtrekken. Als ik het goed begrijp, word ik drooggelegd! Dit is een uppercut waarmee ze me op de rand van de knock-out brengen. Ik bezit zelf geen rode duit, behoudens een klein bedrag dat ik om een bepaalde reden opzij heb gehouden. En wat spaargeld dat op een rekening staat waartoe ik pas op mijn 21 toegang krijg. Dat is maanden van vandaag. Ik sta voor een levensgroot dilemma. Als ik mijn plan doorzet, stort ik mezelf in armoede. Maar ga ik overstag voor een handvol klinkende munt, dan verlies ik al mijn geloofwaardigheid! Dus rest me maar één mogelijkheid: het been stijf houden! “Ik vind ginder wel een job,” antwoord ik moedig. Aan hun verbaasde blikken te oordelen, hadden zij deze repliek niet verwacht. Gelukkig merken ze niet dat ik op mijn benen sta te trillen. “Goed. Dan weet je waar je voor staat,” zegt moeder, terwijl ze zich overeind hijst. “Ga dan maar terug naar je kamer. Wij hebben jou niks meer te zeggen.” Dit zijn mijn ouders ten voeten uit. Ze behandelen me nog steeds als een kind. Ik mag niet doen waar ik zin in heb; moet naar mijn kamer gaan als zij het willen; moet mijn mond houden of ik krijg een klap... Ik hou dit leven geen halfjaar meer vol. Ik moét hier weg, of ik snijd mezelf de polsen over in een warm bad!   Ik word uitgeleide gedaan door vader, alsof ik de deur van de woonkamer zelf niet weet te vinden. Hij neemt me bij mijn bovenarm en drukt met opzet zijn vingers diep in mijn vlees. Voor hij me kamer uit duwt, geeft hij me nog gauw een gemene klap op mijn achterhoofd. Ik voel mijn knokkels jeuken, maar onderga eens te meer de vernedering.   Op mijn kamer sla ik meteen mijn laptop open en herlees het bericht dat ik amper een halfuur geleden op facebook heb gepost:   “Hallo iedereen! Goed nieuws! Ik heb jullie eerder via deze weg al verteld over mijn plannen om een halfjaar onderaan de wereld te gaan hangen. Volgende week is het zover! Down under, here I come! Het vliegtuig dat me via Singapore ter plaatse zal brengen, ondergaat momenteel de laatste controle. Kwestie dat jullie geen goede vriend ten onder zouden zien gaan in een air disaster. :-) Maar omdat ik niet zomaar met de noorderzon wil verdwijnen, geef ik een afscheidsdrink!!! Ja, jullie lezen het goed! Nu vrijdag 12 oktober zijn jullie allemaal van harte welkom in café De Aflaat, en dat vanaf 20 uur! Be there!”   Gezien de plotse wijziging in mijn financiële toestand, is dit een waanzinnig idee. Zo’n afscheidsdrink gaat me een bom duiten kosten. Geld dat ik de komende weken goed zal kunnen gebruiken. Ik tik meteen een tweede bericht in. “Hier ben ik weer. Amper een halfuur nadat ik jullie heb uitgenodigd voor een afscheidsdrink, zijn de plannen gewijzigd. Ik word namelijk door mijn ouders op droog zaad gezet. Ik heb dus geen geld om jullie van drank te voorzien. Daarom ben ik genoodzaakt…” Ik stop met typen en herlees wat ik heb geschreven. Ik twijfel. Als ik dit doorstuur, sta ik op het punt het malste figuur aller tijden te slaan! Ik, die dacht mijn vrienden eindelijk eens te kunnen tonen dat ik niet de slapjanus ben waarvoor ze me houden, ik ga weer eens buigen voor mijn ouders. Wat ben ik toch een lafbek! Ben ik een vent? Of ben ik werkelijk dat zachte eitje waar ik voor versleten wordt? Nog even denk ik na, maar neem dan een doortastende beslissing: al moet ik zand eten in Australië, of dien ik mijn tanden te zetten in een levende kangoeroe, ik moét hiermee doorgaan. Dit is mijn laatste kans om mezelf te bewijzen. Ik selecteer het stukje tekst dat ik net heb geschreven en druk op delete. Het weinige geld waarover ik nog beschik, zal opgaan aan een borrel voor mijn vrienden. Geen weg terug!   (foto: ©photosuus)

Lou Van Lier
0 0

Tot ziens, Marianne (deel 1)

   “Boris!” De stem van vader galmt luid door de gang. Ik klap mijn laptop dicht en richt mijn blik verschrikt op de wand voor me. Als vader me op deze manier roept, hangt er onheil in de lucht. Mijn ademhaling wordt meteen een stuk dieper en mijn ogen hechten zich vast aan de kinderlijke Disney-figuurtjes op het behang. Ik vind het opeens hallucinant dat ik als prille twintiger nog iedere nacht tussen de drie goede feeën Flora, Fauna en Mooiweertje slaap. Geen mens is ooit op het idee gekomen om het oude behang dat mijn kinderkamer sierde te overplakken. Dit is toch al te gek!   “Boris!!!” Ik rijd mijn bureaustoel achteruit. Door de ongelijke vloerplanken lijkt het of er een volgeladen vrachtwagen over een overweg davert. Dat heb je met zo’n aftands huis. Alles heeft zijn beste tijd gehad. Ik sta op en loop langs het raam. Mijn aandacht wordt getrokken door ons tuintje dat is omgeven door hoge muren, waardoor het op de luchtplaats van een gevangenis lijkt. Als achterophinkend nestkuiken bracht ik er de dagen alleen door. De door grootvader getimmerde schommel was het enige wat me vertier bood. Hoe vaak heb ik niet urenlang over en weer zitten wiegen tot ik misselijk van het plankje kroop en groen als een ui in het gras ging liggen? Ik heb de grootste moeite me in te beelden hoe het moet zijn geweest toen mijn broers en zussen er nog samen speelden. Zij hadden tenminste elkaar om…   “Boooriiies!!” Ik onttrek mijn blik aan het tuintje en begeef me schoorvoetend naar de deur. Ik zal maar gevolg geven aan vaders geroep, voor de grens van zijn geduld is bereikt. Je kunt de ouwe tarten, maar je mag het niet te ver drijven, want dan wordt hij giftig.   Ik loop de gang op en zie vanuit de studeerkamer vaders hoofd opduiken. Diagonaal! De uitdrukking die er op te lezen staat, liegt er niet om. Zijn geduld raakt uitgeput. Toch bewaar ik mijn slenterpas. Laat het een indicatie voor hem zijn dat ik geen zin heb in het nakende gesprek.   “Eindelijk!” bijt hij me toe. “Weet je wel hoeveel keer ik je geroepen heb?” Dat weet ik precies, maar ik ben niet van plan het hem te zeggen. Een klap tegen het achterhoofd is gauw gegeven.   “Kom binnen!” Hij plakt zich met zijn rug tegen de deurstijl om me door te laten. We raken elkaar even aan. Een secondelang vermengen onze aura’s zich. Voor een stukje. Als twee venndiagrammen die elkaar overlappen. Een onbehaaglijk gevoel.    “Ga zitten!” Ik neem plaats aan het bureau dat in het midden van de kamer staat opgesteld, met mijn rug naar de deur. Zo hoort het. Dat is ons zo aangeleerd. Als vader met zijn kinderen een gesprek onder vier ogen wil hebben, dan ontvangt hij ze als een ambtenaar. Lange tijd hebben mijn broers en zussen zich aan deze komedie moeten onderwerpen. Nu ben ik de enige op wie hij zijn pijlen nog kan richten. De andere vogels hebben het nest al lang verlaten. En dat is wat ik ook zinnens ben te doen. Dat doet me trouwens vermoeden dat het gesprek hierover zal gaan. Eén en ander wordt me wellicht niet gegund. Maar mijn vleugels zijn volgroeid. Het is de hoogste tijd om uit te vliegen.   Vader klapt de deur dicht en wandelt achter me door. Hij laat een penetrante geur na. Als hij geëmotioneerd is, zijn z’n zweetklieren de eerste organen die in werking treden. Dat doen ze overvloedig. En zodra hij zich opwindt, begint ook zijn adem te stinken. Zijn adrenaline heeft een hoogst onaangename geur. En het maakt zijn mond droog als kurk. Hij smakt dan als een bejaarde die zijn prothese niet in bedwang kan houden en drinkt overvloedig.   Terwijl ik zo ongeïnteresseerd mogelijk voor me uit zit te staren, neemt hij plaats tegenover me en bekijkt me doordringend, wel een minuut lang. Dat voel ik. Met die starre blik tracht hij me te intimideren. Nooit heeft de klok trager getikt dan nu, tenzij die keer dat ik mijn adem inhield in een vergeefse poging een chocoladereep af te dwingen. Het is alsof de secondewijzer de grootste moeite heeft om rond te raken. Af en toe slaakt vader een zucht, als een locomotief die een overschot aan pressie kwijt moet. Met dat hinderlijke geluid wil hij de spanning nog wat opvoeren.   Uiteindelijk wint hij het pleit. Ik kijk hem aan van onder mijn wenkbrauwen en voel een walging in me opkomen. Met zijn hoofd lichtjes schuin gehouden en zijn gezicht in een ernstige plooi lijkt hij wel de Godfather die zich opmaakt om de verdediging te aanhoren van een man die zichzelf in diskrediet heeft gebracht. Hij lijkt klaar te zitten om met een simpele handbeweging over mijn leven te beschikken. Maar het vertoon is lachwekkend. Van een tweedehands Marlon Brando gaat geen dreiging uit. Hij kan niet verbergen dat moeder hem weer eens een kelk heeft toegeschoven die hij liever aan zich voorbij had laten gaan. Dat komt zijn geloofwaardigheid niet ten goede. Overigens beginnen de tics, die hem kenmerken als hij nerveus is, de kop op te steken. Zijn neuspunt beweegt af en toe bliksemsnel van links naar rechts. En bij tussenpozen knippert hij met zijn wimpers met de snelheid van libellenvleugels. Als de tensie nog wat groter wordt, zal hij met zijn hand langs zijn haren beginnen te strijken. Of wat daar nog van overblijft. De bovenkant van zijn schedel is kaal als een varkensblaas en daar schaamt hij zich kennelijk over. Hij heeft de schaarse haren boven zijn rechteroor laten doorgroeien met als doel dat desolate schedellandschap te bedekken. ’s Morgens, na de douche, spreidt hij dat busseltje armetierige pijlen zorgvuldig uit over zijn kale kruin, om het vervolgens de hele dag met een kundige handbeweging op zijn plaats te houden. Met pink en ringvinger schuift hij onder de lok door, terwijl de andere vingers er zachtjes overheen strijken, zodat alles weer netjes komt te liggen en opnieuw de illusie kan worden gewekt dat hij haar op zijn kruin heeft. Hoe nerveuzer hij wordt, hoe frequenter hij deze dwanghandeling toepast. Ik denk plots terug aan die keer aan zee toen hij zijn haarlok met een bus lak te lijf was gegaan, in een poging de nijdige stormwind het hoofd te bieden. Bij de eerste forse rukwind klapte het luik open alsof er een springveer in zat, en leek het alsof er aan de zijkant van zijn hoofd een dakgoot hing te bengelen. Wat heb ik me toen kapot gegierd.   “Zit jij daar te monkellachen?” hoor ik hem vragen. Ik tracht mijn mondhoeken in bedwang te houden en blijf emotieloos voor me uit zitten staren. Uiteindelijk steekt hij van wal. Best, anders zaten we hier overmorgen nog.   “Jongen... je weet wellicht waarom ik je heb geroepen?” vraagt hij. Ik hef mijn schouders hoog. Natuurlijk meen ik te weten waarover hij gaat zitten zeiken, maar dat hoef ik hem niet kenbaar te maken. Het initiatief hoort volledig bij hem te liggen.   “Die plannen van je…” Hij bouwt een weloverwogen stilte in. “Je weet wat ik bedoel?” Ik haal opnieuw mijn schouders op. Mijn apathie versterkt zijn nervositeit. Onder zijn oksels begint zijn hemd al wat donkerder te kleuren en het eerste gesmak klinkt op. Hij schraapt zijn keel. Een teken dat het echte sermoen gaat losbarsten.   “Jongen…” De geladenheid waarmee hij dat woord uitspreekt… “er is iets dat je dient te weten. Je beseft dat je de laatste bent van vijf om het nest te verlaten?” Ja, natuurlijk besef ik dat! Wat denkt hij dan?   “Maar besef je ook dat de laatste de moeilijkste is om te laten gaan? Zeker voor een moeder die zo met haar kinderen is begaan als die van jullie. Moeder leeft voor haar kinderen, jongen. Dat weet je toch.” Ik richt mijn ogen verveeld op het plafond. Die overlangse barst lijkt met de dag breder te worden. Vroeg of laat valt ons huis in twee gelijke delen uit elkaar! Dat lijkt me een zekerheid. Vader gaat intussen onverstoorbaar verder. “Moeder heeft het altijd al moeilijk gehad als er eentje wegging,” hoor ik hem doorzeuren. “Ze zijn ook allemaal zo vroeg vertrokken, je broers en zussen. Bea was natuurlijk een apart geval. In haar toestand konden we haar niet langer thuishouden. Maar de andere drie… ze konden niet gauw genoeg de deur uit zijn...” Ik meen een vreemde klank in zijn stem waar te nemen. Alsof zijn keel dicht zit. Onwillekeurig kijk ik hem aan. Ik wil zien wat in zijn ogen speelt. Verbaast het hem werkelijk dat mijn broers en zussen zo snel mogelijk wegwilden uit dit onaandoenlijke nest?! Of is hij geëmotioneerd bij de gedachte aan Bea die ze in een instelling hebben geplaatst omdat ze door een autismespectrumstoornis al sinds haar geboorte in een ‘andere wereld’ leeft? Ik zie hem dromerig voor zich uit kijken, alsof hij de mislukkingen van zijn leven aan zijn geestesoog voorbij ziet trekken. In colonne. Maar dan schudt hij zijn demonen van zich af met een bruuske hoofdbeweging, die zijn haarlok voor zijn ogen doet schuiven.   “Boris, geef toe: jullie hebben het hier toch goed gehad…” zegt hij, terwijl hij met zijn vingers de lok weer goed legt. Zijn toon duidt op diepgewortelde twijfel. Hij buigt zijn bovenlichaam naar me toe en kijkt me indringend aan. “Wees eerlijk, jongen, jullie hebben toch nooit iets tekort gehad.” Hij sméékt haast om een bevestiging. “Mama heeft jullie een onbezorgde kindertijd gegeven. Ze was er altijd. Ze voedde jullie, kleedde jullie, zorgde ervoor dat jullie altijd piekfijn in orde waren, dat jullie op tijd op school kwamen. Ze deed de was, de plas, de strijk… En ik wil mezelf niet op een voetstuk plaatsen, maar ook ik heb me uit de naad gewerkt, jongen. Dag en nacht. Ik heb me uitgesloofd voor jullie. Als een slaaf. Besef je dat?” Ik zwijg in alle talen. “Boris?” Ik knik vaag. “Ik wil het je horen zeggen.”   “Ja, vader.”   “Wel dan!” In die twee woorden zit alles vervat. Alle frustraties die moeder en hij delen. Wat zijn ze toch een zielig stel.   “Is dat alles wat je kwijt wilt? Besef je wel wat je ons aandoet?” Hij kijkt me aan met de blik van een rechercheur die vastbesloten is een bekentenis los te peuteren bij een man die is voorgeleid bij gebrek aan een echte verdachte. Om de communis opinio te sussen, die belichaamd wordt door moeder.   “Wat doe ik jullie dan aan?” vraag ik. Hij gooit zijn handen in de lucht. “Je gaat me toch niet vertellen dat het je niet kan schelen dat je moeder kapot gaat van verdriet door jouw schuld! Door jouw schuld!!!” Omdat ik stoïcijns blijf onder zijn emotionele chantage, begint hij zijn geduld kwijt te raken, met als gevolg dat zijn redevoering wanordelijker begint te worden. Hij springt van de hak op de tak, alsof hij de draad kwijt is. Als een acteur die een black-out heeft en dan maar alle zinnen begint op te dreunen die hij zich herinnert, in de hoop zo weer to the point te komen. Plots heeft hij het over mijn studies die ik heb stopgezet omdat ik er niks van bakte. Dat de door hen gekozen studie te hoog gegrepen was voor een middelmatig begaafde jongen als ik, schijnt bij hen nog steeds niet door te dringen. Tegelijk splitst hij me het verwijt in de maag dat ik beter af en toe een boek zou vastpakken in plaats van de hele dag op die “stomme” computer te zitten tokkelen. Een typische uitlating van een informatica-Neanderthaler die er nog net in slaagt om een telefoonnummer in te toetsen, maar zelfs geen sms kan sturen. Daarna gaat hij even door over de gezondheid van moeder. Hij wilt me écht doen geloven dat ze ziek is van mijn beslissing. Maar als ze érgens ziek van is, dan is het van haar zin niet te krijgen. Ik ken haar! Vervolgens heeft hij het nog even over het vage begrip ondankbaarheid, om via die weg te belanden bij de essentie van zijn betoog. Het heeft er alle schijn van dat mijn geplande sabbatjaar in Australië, waarmee ze kwaadschiks hebben ingestemd, niet het grootste struikelblok is. Wel dat ik me in een onbewaakt ogenblik heb laten ontvallen dat ik na mijn terugkeer op mezelf wil gaan wonen. Dat had ik beter niet gedaan. Maar hoe gaat dat als je hart ergens van vol is? De mond loopt er dan gauw van over. Hij wilt dat ik hem één goede reden geef waarom ik dat zou doen, op mezelf gaan wonen. Ik kijk hem aan. Als ik op mijn deductie mag vertrouwen, verraadt zijn blik een zekere angst. Volgens mij is hij bang om alleen met moeder achter te blijven. Dát is het! En eerlijk: ik kan me daar iets bij voorstellen. Het wordt geen pretje voor hem, alleen met moeder. Ze kan het bloed vanonder zijn nagels halen. Maar mijn bestaan wordt niet gerechtvaardigd door het fungeren als bliksemafleider. Ik deel hem mee dat ik over enkele maanden 21 word. Ik meld het maar even, je weet nooit dat het hen ontgaan is. Ze behandelen me tenslotte nog steeds als een jochie dat pas uit de baarmoeder is gefloept. Met hun achterlijke behang!   Zijn neuspunt gaat nu haast onophoudelijk over en weer. En zijn zweetgeur is niet meer te harden. Kan er misschien een raam worden opengezet? Hij smakt enkele keren en giet water uit een kruik over in een glas dat hij op voorhand op zijn bureau heeft klaargezet. Hij drinkt gulzig, als een diabeticus. Er loopt zelfs een fijn straaltje water over zijn kin. Na zijn mond bevochtigd te hebben, begint hij opnieuw over moeder. Het klinkt alsof hij een ingestudeerde tekst opzegt. Hij drukt me nogmaals op het hart dat ze het er verschrikkelijk moeilijk mee heeft me te moeten afgeven. Hij voegt er aan toe dat het voor haar veel meer is dan het omslaan van een bladzijde; dat ze het gevoel heeft na mijn uittocht aan het laatste hoofdstuk van haar leven te beginnen. Ik antwoord dat ik daar begrip voor heb, maar dat ik niet tot aan mijn pensioen onder hun vleugels wil blijven leven. En dan begaat hij de kapitale fout om me te zeggen dat ik later, als ik zelf kinderen zal hebben, wel anders zal piepen. Ik voel mijn bloed stollen. Begrijpt hij dan niet dat adolescenten, met inbegrip van jong volwassenen, een hekel hebben aan zulke uitlatingen? Ik werp hem in het gezicht dat ik nooit kinderen zal hebben; dat ik niet inzie waarom ik mijn bedenkelijke genen zou moeten doorgeven en dat de wereld toch al overbevolkt is. Meteen eindigt het gesprek. Zodra vader aanvoelt dat zijn argumentatie tekortschiet tegen die van zijn opponent, haalt hij bakzeil.   “Goed,” zegt hij, nadat hij nog een slok heeft genomen. “Je denkt dus vastbesloten te zijn?”   “Ik bén vastbesloten,” verbeter ik.   “Oké, dan zijn wij uitgepraat.”  Hij hijst zich overeind en gebiedt me eveneens op te staan. Ik laat me de gang opjagen en wil naar mijn kamer gaan, maar hij roept me terug.   “Jij gaat naar beneden,” zegt hij.   “Beneden? Wat moet ik daar gaan doen?”   “Denk je er zo vanaf te komen? Jij gaat het zelf uitleggen aan je moeder, jongen!” Ik voel het bloed uit mijn gezicht wegtrekken. Een preek van vader doorsta ik moeiteloos. Maar een scène van moeder…   Gelaten daal ik achter hem de trap af. Mijn hart klopt in mijn keel als we halt houden voor de deur van de woonkamer.   (foto: ©photosuus)

Lou Van Lier
0 0

DE WEG NAAR DE EEUWIGHEID

Ik hol de ziel uit mijn lijf om de laatste bus te halen, maar dreig alsnog te laat te komen. Ik hap naar adem als een vis op het droge en voel een stekende pijn in mijn borst. Om de laatste kilometer naar de bushalte in te korten, besluit ik de weg door het nachtelijke park te nemen, hoewel er een storm woedt.   In het park hangt een onaardse sfeer. Dorre bladeren ritselen als opgejaagde ratten door mijn voeten, terwijl de kale twijgen van de bomen rusteloos heen en weer zwiepen als nijdige geselroedes. Het heeft iets sinisters. Tijdens de zomermaanden klinkt hier het gefluit van vogels en ligt het grasveld bezaaid met mensen die zich koesteren in de zon. Nu huilt er een ijzige wind door de bomen en raakt het gazon stilaan verborgen onder een dun laagje poedersneeuw. Ik trek mijn schouders hoog op en maak haast.   In het schijnsel van een lantaarn zie ik plots een man opdoemen. Ik voel mijn adem stokken. De man, mager als een Biafraan, heeft een grote zeis in zijn handen. Een zeis? In de winter! Ik hou mijn stappen in, maar hij roept me vriendelijk toe: “Je hoeft niet bang te zijn. Ik ben geen terrorist!” Ik ga langzaam nader.   “Wel een vreemd seizoen en een ontiegelijk laat uur om het gras te maaien,” tracht ik mijn onrust weg te lachen.   “In mijn stiel zijn seizoenen en uren van geen tel,” antwoordt hij met diepe stem, “hoewel ik moet toegeven dat ik in de winter doorgaans meer werk heb dan ’s zomers.” Ik weet niet precies wat hij bedoelt en lach een beetje ongemakkelijk.   “Sorry, maar ik moet me haasten voor mijn bus,” zeg ik. Hij kijkt me doordringend aan en doet een stap opzij. Nadat ik hem gepasseerd ben, hoor ik een suizend geluid en even meen ik een snijdende pijn in mijn nek waar te nemen. Maar het is mijn verbeelding die me parten speelt, want ik kan ongehinderd doorlopen.   Wanneer ik het park verlaat, zie ik de laatste bus net wegrijden. Ik slaak een luide vloek. Thuis geraak ik niet meer en geld voor een hotelkamer heb ik niet. Ik denk even na en besluit te overnachten in het portaal van een winkel. Ik leg me neer op de grond en rol me op als een egel. De vloer is koud en hard als graniet, maar ik lig droog en beschut tegen de wind. Ik wurm mijn mond in mijn kraag en adem in mijn kleding om mijn pijnlijke borst te verwarmen. Uitgeput val ik in slaap. Ik word gewekt door een zacht getsjilp. Ik open mijn ogen en zie een vogeltje naast me zitten. Het beweegt zijn hoofdje bliksemsnel over en weer. De borst van het diertje is rood als bloed. Ik krabbel overeind. Het vogeltje wipt de straat op en blijft op de stoep naar me staan tsjilpen. Ik verlaat het portaal en voel een deugddoende zonnestraal op mijn gezicht vallen. De wereld is bedekt met een maagdelijk wit tapijt, waartegen de rode borst van het vogeltje fel afsteekt. Er heerst een vredige rust. De dikke laag sneeuw dempt elk geluid. Het is haast sprookjesachtig.   “Tsjilp tsjilp tsjilp.” Het kleine vogeltje heeft zich enkele meters van me verwijderd en huppelt nerveus heen en weer. Het lijkt me achter zich aan te willen lokken. Zijn fijne pootjes laten een onleesbaar geschrift achter in de sneeuw. Ik volg het diertje en loop het park in. De stormwind, die gisteren de takken deed zwiepen en slaan, is bedaard. Er heerst nu een hemelse rust. Ik loop verder. Hoewel er ijspegels aan de takken hangen, heb ik het niet koud. De sneeuw, waar ik tot aan mijn enkels inzak, kraakt onder mijn voeten en dringt in mijn schoenen. Toch worden mijn voeten niet nat.   “Tsjilp tsjilp.” Het vogeltje zit nu boven me op een tak. Wanneer het opvliegt, laat het een pak poedersneeuw op me neerdwarrelen. Ik wrijf mijn ogen uit en kijk om me heen. Ik merk dat ik me op een plek bevind die omzoomd is door een ondoordringbare muur van heesters. Het lijkt alsof ze zich rondom mij hebben gesloten. Ik zie geen uitweg meer. En dan klinkt plots een zachte stem die mijn naam roept. Ik kijk op en ontwaar een witte gedaante. Ze wenkt me met een teder gebaar. Ik loop op haar toe, maar wanneer ik haar nader, trekt ze zich terug tussen de struiken. Geen blad beweegt wanneer ze langs de takken strijkt. Ze is als een nevel die er doorheen waait. Ik worstel me door de heesters. Dikke pakken sneeuw vallen me in de nek, maar het voelt niet koud aan. Wanneer ik aan de andere kant het dichte struikgewas verlaat, word ik begroet door een hoop mensen in wit gewaad die op me afkomen. Ze leken me op te wachten en ontvangen me als een koning. Wanneer ik hen beter bekijk, herken ik mijn moeder en mijn vader, mijn grootouders, enkele ooms en tantes… allemaal mensen die me in de loop van mijn leven zijn ontvallen. Een eind achter hen ontwaar ik de man met zijn zeis. Hij knipoogt geruststellend. Ik slaak een diepe zucht en berust in mijn lot.   (Dit is een fragment uit mijn roman "Tot ziens, Marianne" die in wekelijkse delen op azertyfactor verschijnt)

Lou Van Lier
0 0

De Waarzeggers

Zeggen dat ik een waarzegger ben, zou me te veel tot eer strekken, waar? Ik bezit geen glazen bol, draag geen overmaatse oorringen, bind geen bandana om mijn hoofd en resideer niet in een woonwagen op de plaatselijke foor. En wat meer is: ik behoor niet tot de vrouwelijke kunne. Maar ondanks al deze schromelijke tekortkomingen, slaag ik er bij tijd en wijle in zeer nauwgezet de toekomst te voorspellen, waar? Zo weet ik ’s avonds reeds jaar en dag met zekerheid aan te kondigen dat er ‘s morgen een nieuwe dag zal aanbreken. Nog nooit gefaald, waar? En tijdens barre februaridagen durf ik me al jaren te bezondigen aan de gedurfde uitspraak dat het gauw weer lente zal zijn. Eveneens een voorspelling die me nog nooit zuur opgebroken is, waar? Om nog te zwijgen over mijn boude frase, dat na elke plensbui zonneschijn volgt. Deze zinspreuk bevat zoveel ontegensprekelijke waarheid dat hij reeds lang in een licht aangepaste versie zijn stek gevonden heeft tussen de wijsheden van wijlen Phil Bosmans, waar? Goed, ik hoor u denken: “Wat een wonderlijke waarzegger moet je zijn om met zulke alledaagse wetenswaardigheden voor de dag te komen. En wat een eergierigaard om te stellen dat dit straffe voorspellingen zijn! Dan brengt Frank Deboosere het er beter vanaf, waar? ” Waar! Ik heb geen enkele moeite om toe te geven dat het dagelijks weerpraatje van onze guitige weerman meer indruk maakt dan mijn goedkope dooddoeners. Tracht in een land met de oppervlakte van een forse reigerspetter maar eens drie dagen op voorhand te bepalen waar die ene zonnestraal de harten zal verwarmen en waar men de voeten niet droog zal kunnen houden. In vergelijking met mijn goedkope waarzeggerij is dat een heuse heksentoer, waar? Nee, ik heb geen enkele moeite om toe te geven dat ik geen Frank Deboosere ben, net zo min als het me zwaar valt om in een Jan Bardi of een Gili mijn meerdere te erkennen. Met mijn gedurfde quotes reik ik nog niet tot aan de enkels van deze hooggewaardeerde heren, waar? Maar toch wil ik even stipuleren dat de drie voornoemde brave huisvaders evenmin over bovennatuurlijke gaven beschikken als ik. Neem nu Frank Deboosere. Pak deze radde tong al zijn elektronische hulpmiddelen af en drop hem in het midden van de woestijn en zijn voorspellingen zullen al heel wat minder accuraat zijn. Hoewel de woestijn in dat opzicht misschien een foute keuze is, aangezien malse regenbuien daar niet meteen tot de alledaagse gebruiken behoren, waar? Schotland dan misschien? Ook niet, want daar regent het elke dag vijfentwintig uur aan een stuk, waar? Nederland dan? Of Duitsland? Of toch maar gewoon België? Welja, zet Frank Deboosere in het midden van een koeienwei in Ukkel, zorg dat hij over niet één van zijn hulpmiddelen kan beschikken en laat hem het weer eens voorspellen voor drie dagen en evenveel nachten door hem enkel een blik op de lucht te gunnen. Eens benieuwd hoe hij het er dan vanaf zal brengen!En Jan Bardi en Gili, hebben deze brave zielen zelf niet herhaaldelijk gesteld dat paranormaliteiten niet bestaan? Zij zijn niet meer dan verméénde waarzeggers; doortrapte schurken die op lepe manier truken van de foor aanwenden om de goedgelovigheid van de goegemeente op de proef te stellen, waar? Bovendien… Jan Bardi, van waar is deze illustere man afkomstig? Van Leuven of all places! Een wat uit zijn voegen gebarsten provincienest dat zichzelf al eeuw en dag de enige echte universiteitsstad van de Lage Landen waant, waar? Hoe kun je beschouwd worden als ‘waar’zegger als je niet eens durft toe te geven dat Gent als universiteitsstad op z’n minst Leuvens gelijke is?! Nee, dan komt Lieven Gheysen, alias Gili, al wat meer in de buurt van de echte waarzeggerij. Hij mag dan wel het levenslicht gezien hebben in Kortrijk en daarna tien jaar lang een café uitgebaat hebben in – hou je vast – Stasegem.  Sinds 2007 bewijst deze brave man zijn hoge intelligentie door zijn intrek genomen te hebben in een stulpje dat zich situeert in de fiere stede aan de samenvloeiing van de Leie en de Schelde, daar waar men met trots de strop om de nek draagt, waar? En als er nu één volk op de aarde is dat met recht en rede aanspraak kan maken op de titel van ‘waar’zegger, dan zijn het toch de Gentenaars, zeker. Waar?  

Lou Van Lier
0 0

Pubers

Kinderen zijn een mensensoort die tot de homo sapiens behoort. Zo wordt beweerd, maar dat is een dwaling. Er is een aanzienlijk onderscheid tussen de twee. Alleen al het verschil in levensverwachting is significant. Waar de gangbare mens - waartoe u en ik behoren - gemiddeld een leeftijd van tachtig jaar behaalt, worden kinderen zelden ouder dan twaalf! En waar de homo sapiens doorsnee 173,5 cm lang is, zit er bij kinderen een enorme rek op, maar haast nooit worden ze groter dan anderhalve meter. Kinderen kunnen dus bezwaarlijk als volwaardige mensen worden beschouwd. Ten hoogste zijn ze een ondersoort. Iedere ouder houdt er zijn hart voor vast, maar de realiteit is nietsontziend: op een mooie ochtend betreed je vrolijk neuriënd de slaapkamer van je oogappel, en doe je de vreselijke vaststelling dat je telg 'overnight' verdwenen is! In zijn plaats ligt er een vreemd wezen in zijn sponde. Een karikatuur die uiterlijk vage trekken van je kind vertoont, maar er verder weinig mee te maken heeft. Het hele gezicht van het vreemde wezen zit onder de vieze pukkels. Plukjes onvolgroeid haar duiken her en der op uit openstaande poriën. En het schepsel drukt zich uit bij middel van een vreemd overslaand keelgeluid dat je eerder aan het roestige geknars van een waterpomp herinnert dan aan het liefelijke stemmetje van je spruit. Even wil je nog geloven dat alles op een misverstand berust, maar wanneer je ontdekt dat de alien ook karakterieel nauwelijks enige gelijkenis vertoont met je eigen broed, weet je dat het drama zich heeft voltrokken. Het kind, waar je meer van hield dan van jezelf, blijkt verdwenen te zijn en vervangen door een slechte imitatie. De volgende dagen, weken en jaren ga je door een hel. De tijd dat je kleine, schattige mormeltje iedere morgen je hart deed smelten met een stralende glimlach, is definitief voorbij. Het nieuwe specimen heeft een ochtendhumeur waar niet door te raken is. De stomme grapjes, waar je jarenlang succes mee wist te boeken, worden op verveeld ooggedraai onthaald. Verder ben je plots in je eigen huis niet meer vrij om te gaan en te staan waar je wil. De slaapkamer van je oogappel blijkt nu privéterrein te zijn waar je aanwezigheid niet is gewenst. En wanneer er gedoucht moet worden, wordt de toegang tot de badkamer je ontzegd omdat edele delen plots voer vormen voor diepe schaamte. En het drama wordt steeds ingrijpender. De cd's met liefelijke kinderliedjes worden in een duistere la weggemoffeld. De handdoeken met het echtpaar Mickey en Minnie Mouse worden je aangereikt om te gebruiken als vod. Kinderprogramma's op zondagochtend moeten het met een kijker minder stellen. Uitstapjes waar je koter een paar weken tevoren zelf nog enthousiast om verzocht, worden als oeverloos saai ervaren. Speeltuinen worden gemeden alsof er zwarte pest heerst. Films die niet tenminste het label 16+ dragen worden afgedaan als stom. Gezinsmomenten als het ontbijt zijn uit den boze. De nieuwe mens verslaapt liever de helft van de dag om ergens diep in de namiddag helemaal alleen een ongezond ontbijt te nuttigen. Niet op een comfortabele stoel aan de keukentafel, maar rechtopstaand aan het aanrecht. Meisjes beginnen bij het minste achterlijk te giechelen, en jongens verbergen kartonnen zakdoeken onder hun matras. Het voordien zo onontbeerlijke speelgoed wordt door jezelf in dozen gemoffeld om het te bewaren voor een volgende generatie. Het slaapkamerbehang, dat getooid is met figuurtjes uit Walt Disneyfilms, wordt vakkundig overplakt met tientallen centerfolds waarop levensbelangrijke popsterren prijken. De schattige outfits, waarmee je spruit daags voordien nog vrolijk liep rond te paraderen, worden hopeloos belachelijk gevonden. Het schattige anorakje, waar dat kleine kotertje zo beeldig mee stond, krijgt het predicaat 'kinderachtig' mee. Een sweater met capuchon zal voortaan bescherming moeten bieden tegen weer en wind. De sterke laarsjes met verharde tippen worden ingeruild voor een paar sneakers waarin de voeten zweet zullen vergaren tot er een geur uitslaat die tot hersenverlamming leidt. De hinkelpas waarmee je spruit zich over straat bewoog, wordt vervangen door een tergende slenterpas waaruit een grenzeloos balen blijkt. En zo kan ik nog even doorgaan. Het punt is dat er iets niet klopt. Geen mens kan op zulke korte tijd zo drastisch veranderen dat hij zelfs voor zijn eigen moeder en vader een vreemde wordt. Daarom twijfel ik geen ogenblik aan mijn stelling. De wetenschap is nog niet klaar om het te erkennen, maar ik kijk nu al uit naar de dag dat het wereldkundig zal worden gemaakt: kinderen zijn een niet erkende ondersoort van de homo sapiens, een soort met opmerkelijke kwaliteiten maar met een ernstige handicap: zijn wankele gezondheid, de reden wellicht waarom hun houdbaarheid niet meer dan twaalf, hooguit veertien jaar bedraagt. Mag ik daarom een oproep richten tot alle wetenschappers, dokters en weet ik wie die zich met het welzijn van de mens bezighouden? Laat die ouderdomskankers voor wat ze zijn! Zoek niet langer een remedie tegen dementie, alzheimer, Parkinson en andere vreselijke kwalen die bij de aftakelende homo sapiens tot de dood zullen leiden. Stel uzelf tot doel een middel te vinden om die arme kinderen langer te laten leven! Misschien komt het dan nog wel goed met de mensheid... en met de wereld. Onze nakomelingen zullen u dankbaar zijn! 

Lou Van Lier
2 0

Cultuurbarbaren

Het gebeurde ergens in de vorige eeuw. Rond 1991, als ik het goed heb. Ik was ingelijfd bij een theatergezelschap. Geen ordinair stelletje amateurs, maar een zichzelf respecterende groep semi-professionelen! Een term die inhield dat we na iedere voorstelling een aalmoes kregen, en niet in een achterafzaaltje onze kunsten hoefden te demonstreren, maar dat we de boer opgingen. Tot in Amsterdam en Leeuwarden toe! Tijdens barre wintermaanden nog wel! Ga daar maar eens aanstaan!   Enkele weken voor de zomer zijn intrede deed, werden plannen gesmeed om met de hele theatergroep op vakantie te gaan. Naar Hongarije. De Berlijnse muur was nog maar pas gesloopt; de laatste restjes betonstof amper opgeveegd. Wij gingen eens opsnuiven hoe pas verworven vrijheid ruikt. Ik schreef me aanstonds in. Waarom ook niet? Ik was vrijgezel op dat moment. Geen hond om rekening mee te houden. En op mijn eentje zou ik toch nooit de hort op gaan. Mooi meegenomen dus, deze groepsreis! Groepsreis? Enkele dagen voor vertrek bleek dat ik - naast mijn vrouwelijke tegenspeelster, Eva, en haar twee fantastische dochters - de enige was die meeging! Zelfs Hans, de man van Eva, bleef thuis. Asjemenou! Ik mocht een week in zijn plaats papa spelen! In één keer twee dochters op mijn hals! Dat was compleet nieuw voor me. Maar een zichzelf respecterende acteur moet elke rol aankunnen. Ja, toch?   De rit naar Hongarije was een hel! In de autocar was nauwelijks ruimte voor mijn uitvouwbare benen. Bij aankomst moesten ze me terug in elkaar puzzelen. Maar overleven deed ik het wel.   Het huis, dat we voor een week betrokken, behoorde toe aan een ouder stel, wiens kinderen sinds kort een eigen stekje hadden verworven. Om wat geld in het bakje te krijgen, verhuurden ze in de zomermaanden hun stulp. Zelf trokken ze zolang bij hun dochter in.  Hoe laat ze op zaterdag terug zouden komen om hun eigendom weer op te eisen, wilden we weten. Helaas. Engels was een taal die ze niet beheersten, en met Frans hadden ze nooit op school gezeten. Duits dan maar? “Vraag jij het hen,” gebood Eva me. “Jij kunt beter Duits dan ik!” Hoe wist ze dat? Hoe wist ze dat ik me aardig uit de slag kon trekken in de taal van Goethe? Was ze helderziende? Mijn ego kreeg een boost. “Oké,” deed ik stoer. Ik duwde haar aan de kant en richtte me tot het Hongaarse echtpaar. “Wie spät kommen sie am Samstag?” vroeg ik, keurig articulerend. Vijf/zes keer herhaalde ik de vraag. Tot ik begon te twijfelen aan mijn gigantische talenkennis. Net voor ik onder de houten vloer wilde kruipen van schaamte, ging het stel een licht op. Ze kwamen om drie uur, meende ik te begrijpen uit hun gebaren.   Onze tijdelijke stulp bevond zich in het midden van een authentiek dorpje. Daar was één winkeltje. Of iets wat daarvoor moest doorgaan. Het was een benepen keet waar wat spulletjes ordeloos op een hoop gegooid lagen. Ik vroeg of ze brood hadden. In het Duits, Engels, Frans, Italiaans, Spaans... alle talen die ik in meer en vooral mindere mate machtig was. Gebarentaal inbegrepen. De winkelier gorgelde wat in zijn onverstaanbaar dialect en haalde tot vervelens toe zijn schouders op. Hij begreep geen jota van wat ik zei. En ik geen fuck van zijn gebrabbel. Onverrichter zake weer naar buiten. Dan maar geen brood. We aten wel wat koekjes die avond en zouden de volgende dag wel zien.   ‘s Morgens werden we in alle vroegte uit onze slaap gehaald door een luid gebrul dat uit een snerpende luidspreker barstte. Een monotoon, klagerig gedram, als van een muezzin die uit een minaret oproept tot gebed. Praag 1968 in gedachten vreesden we dat het Russische leger op het punt stond de Hongaarse lente de kop in te drukken. We hupten uit bed en zagen een krakende vrachtauto wiebelend het dorp binnenrijden. Géén tank of een ander legervoertuig. Een doodsimpele burgertruck. Dat was een opluchting. We schoten onze kleren aan en liepen de straat op. Daar leerden we dat op het Hongaarse platteland nog vooroorlogse gewoonten heersten. De vrachtauto bleek volgeladen met brood en allerhande noodzakelijke levensmiddelen. Elke morgen kwam die het dorp ingereden en ging iedereen die wat nodig had staan aanschuiven. Daarna met de armen volgeladen naar huis. Handig, zo’n mobiele superette. Diezelfde avond kregen we nog meer les in nederigheid. Uit eten gaan deed je in het kleine dorpje namelijk niet op restaurant. Een eethuis? Daar hadden ze nog nooit van gehoord. Wilde je wat tussen de kiezen duwen en had je geen zin om aan het vuur te staan, dan liep je gewoon de hoofdstraat af. Daar kon je aan de ene barak een stuk gebakken vis bestellen, aan een naburige keet een handvol groenten of een gekookte aardappel, en aan een derde stalletje wat te drinken halen. Schranzen deed je vervolgens staande op straat. Of als je geluk had, zittend op een paar dwarse balken van een omheining. Wisten ze daar al dat de muur gevallen was? Dat Napoleon in het zand had gebeten? Moderne tijd was er een loos begrip.   De vierde dag van onze reis stond een trip naar Boedapest op het programma. Jee! Eindelijk even terug in wat beschaving kon worden genoemd.  Boedapest is een wondermooie stad, wist ik. Google bestond nog niet, maar naslagwerken hadden me aardig van dienst geweest. Als liefhebber van architectuur zou ik er mijn gading wel vinden. Daar kan ik úren naar lopen kijken! Nou, uren? De rit naar de stad alleen duurde al een eeuwigheid. En dan moesten we ’s avonds nog eens terug! Ter plaatse zou ons maximaal een uur of vijf gegund zijn. Karig. Een stad als Boedapest zie je niet op enkele luttele stonden. Maar goed. Beter vijf uur dan geen uur.   Eva en ik hopten uit de bus en wilden de stad in vluchten, maar werden teruggeroepen. Raar genoeg bleek de leider van de bende - we waren die dag met een groep van zestien - besloten te hebben om het plaatselijke Museum voor Schone Kunsten te bezoeken. Nee maar! Schilderijtjes zien! Dat kon je overal! Eva en ik wilden de stad zien! Architectuur bewonderen! Sfeer opsnuiven! We hielden het been stijf en besloten niet mee naar binnen te gaan. “Cultuurbarbaren!” slingerde onze jongste dochter ons naar het hoofd. Zij en haar zus gingen wel het museum bezoeken. Cultuurbarbaren?!? Wij? Wij waren wel acteurs, hé! Wij speelden hoogwaardig theater in een zichzelf respecterend gezelschap! Wij waren geen stelletje amateurs, maar semi-professionelen! Jaja, mevrouwtje! Semi-professionelen!!! Of behoorde theater misschien niet tot cultuur? En architectuur? Dat ook niet misschien? Wat dacht onze dochter wel? Standje geven? Ach, welnee, ze was verder een hele lieve meid.  “Nou, tot straks dan!”  Eva en ik gingen ons weegs. We bezochten eerst Boeda, het stadsgedeelte dat zich op de westelijke oever uitstrekt. Nou ja, bezoeken… We liepen met moeite een straat of vier in en uit. Prachtige gebouwen, architecturale hoogstandjes. Maar warm! Nog voor er een halfuur verstreken was, zaten we al op een terrasje een wijntje te nuttigen. Daarna weer verder.   Aan een kraampje, dicht bij de rivier, viel mijn oog op een wondermooi schaakspel, bestaande uit een bord van wel een kwart vierkante meter en prachtige, uit volwaardig hout gesneden stukken, twee duimen hoog! Aangezien deze cultuurbarbaar een aardig stukje kon schaken, wilde ik even naar de prijs hengelen. Wat?!? Een peulschil! Drie keer niks! Een ware investering! “Kopen?” vroeg ik over mijn schouder. Eva schudde afkeurend het hoofd. “Hoe ga je dat ooit in je bagage gepropt krijgen?” “Euh… niet.” “Laten staan dan.” “Oké.” De teleurstelling dan maar doorgespoeld met een wijntje. Daarna de tocht weer verder gezet. We staken de Kettingbrug over om Pest te bezoeken, het stadsdeel dat aan de oostelijke zijde van de Donau gelegen is. De brug was 330 meter lang, wist ik belerend te zeggen! Een hele afstand in de blakende zon. Twee straten deden we aan in Pest. Hooguit drie. Toen kregen we alweer dorst. Het was verdomd heet in de Balkan! Nog maar een terrasje doen?   De drankjes liepen vlot binnen. Onze keelgaten stonden wijd open. Daar kregen we dan weer honger van. Een maaltijd genuttigd. Daarna nog een afzakkertje genomen. En de tijd natuurlijk uit het oog verloren. Voor we het wisten, waren de vijf luttele uren zo goed als om en moesten we ons terug naar de bus haasten. Of ze waren zonder ons weg. Gauw weer de lange brug over. Boeda doorgehold. Net op tijd aan de halte. “En? Mooie stad?” vroeg onze dochter. “Jazeker!” antwoordde ik met veel overtuiging. Dat had ik immers uit die naslagwerken.   Vandaag reikt mijn herinnering aan Boedapest nauwelijks nog verder dan het wondermooie schaakspel. Misschien had mijn dochter-voor-één-week dus toch gelijk. Die dag hebben haar moeder en ik ons gedragen als ware cultuurbarbaren! Terwijl we ons lazarus zaten te heffen, hadden we werken van Da Vinci, Rubens, Rembrandt, Dürer, Cézanne, Toulouse-Lautrec en vele andere grootmeesters kunnen aanschouwen. In één enkel gebouw nog wel! Waar er bovendien airconditioning was! Bedauerlich!   

Lou Van Lier
0 0

SUPERPAPA

Iedereen heeft wel eens een schooljongen in woede zien ontsteken omdat een treiterig vriendje zich laatdunkend uitliet over zijn vader. Kinderen van die leeftijd lijden aan blinde adoratie. Ze verdedigen hun held, die ‘vader’ heet maar in hun ogen Superman is, onvoorwaardelijk. Mooi, zij het misschien een tikkeltje naïef. Vaders zijn niet altijd de grote helden waarvoor ze worden gehouden.   Zelf keek ik ook op naar mijn vader, zij het eerder letterlijk dan figuurlijk. Een man van 1m90 die 120 kilo weegt is best imposant voor een kind. Maar een echte held vond ik hem niet. Helden moesten iets hebben van Batman of Superman. Daarom hoefden ze nog niet verscholen te gaan achter een vreemd masker of door de lucht te klieven met een wapperende cape achter zich aan. Maar toch. Vaders dagelijkse plunje bestond uit een aftandse stofjas die om zijn omvangrijke middel geknoopt zat met een strak lint, geruite pantoffels die vooraan gaten vertoonden welke door zijn kalknagels waren gegraven, en een pantalon waarin een boer makkelijk 50 kg aardappelen kwijt kon. Geef toe, niet bepaald het uiterlijk van een held. Wekt het verwondering dat ik jaloers was als ik vriendjes idolaat aan de nek van hun koesterende vaders zag bengelen. Ik had ook wel eens willen pochen dat ‘mijn papa’ de stoerste van de wereld was. Maar ik vond mijn papa helemaal niet stoer, hoewel hij door zijn imposante figuur zondermeer angstaanjagend kon worden genoemd. Terwijl die andere jongetjes in hun verbeelding hun papa door het luchtruim zagen klieven met een grote sierlijke 'S' op de borst, het symbool voor 'Superpapa', had ik nachtmerries van die grote man op wiens borst geen 'S' prijkte, maar een 'B'. Van boeman. Ik wil niet beweren dat vader een slechte man was, maar hij was doorgaans wat kort aangebonden en weinig beminnelijk in de omgang. En af en toe liet hij zijn handen zwaaien.   Op een mooie lentedag zou vader me - op aansturen van moeder - leren fietsen. Ik had net mijn eerste tweewieler gekregen. Voor mijn verjaardag. Geen gloednieuw exemplaar, maar een wankel scharminkel dat te klein was geworden voor mijn opgroeiende broer, die het jaren voordien had gekregen van een andere jongen, die het op zijn beurt had geërfd van zijn grootvader. Vader hield met zijn koolschoppen van handen mijn stalen ros in bedwang – de ene hand aan het stuur, de andere aan het bagagerek – terwijl ik mijn stekkebeen voorwaarts over de horizontale buis hief en mijn achterwerk op het gecraqueleerde lederen zadel liet ploffen. Om me te helpen vaart te maken, zou hij me een fikse duw geven. Daarna moest ik het zelf zien te redden. Het enige waar ik moest voor opletten – had moeder me toevertrouwd - was dat ik niet tegen één van de jonge boompjes aan knalde waarmee het hele voetpad in onze straat was afgezoomd.   Vader zette zich in beweging. Ik hoorde zijn grote voeten als zwemvliezen op de stoeptegels ploffen, terwijl ik langzaam aan snelheid won. Na een meter of tien gaf hij me een laatste fikse duw en liet me los. Ik kneep krampachtig in de verduurde handvatten van mijn stuur en zocht - freewheelend als een afgehaakt zweefvliegtuig - mijn weg over het voetpad. De wind streelde door mijn haren en even voelde ik me vrij als een vogel. Maar dan zag ik plots zo'n jong boompje in een rotvaart op me afkomen. De paniek belette me om van koers te veranderen. En waar de remmen stonden, had vader me niet verteld. Een ogenblik later hing ik als de rank van een haagwinde rond de stam van het boompje geslingerd en hield ik angstvallig mijn vervaarlijk slagzij makende fiets tussen mijn knieën geklemd. “Papa! Help!” riep ik luid. Ik kon niet omkijken, maar in gedachten zag ik vader zich losmaken van de grond, een arm voor zich uitstrekken, en naar me toe zweven, waarna hij mijn ranke lijf vakkundig van het boompje zou wikkelen en me troostend in zijn sterke armen zou nemen. Helaas... toen ik met enige moeite toch het hoofd wist te draaien, stelde ik vast dat Superman reeds lang de vlucht naar binnen had genomen.   Van verdere fietslessen is nooit wat in huis gekomen, maar vijfenveertig jaar later durf ik van mezelf te zeggen dat ik een voortreffelijk fietser ben. Ach, iedere sporter zal het wel beamen: de harde leerschool is de beste. Maar wat belangrijker is: tijdens de laatste jaren van zijn leven heeft vader zich ontpopt tot een beminnelijk man. Ik heb mijn superpapa pas leren kennen toen hij, niet langer gehinderd door een belastende opvoedplicht, zacht en week was geworden en over een stokje gebogen liep. En ik geef het je op een briefje: durf maar eens een slecht woord over hem te zeggen! Je zult ervaren welk een woedende schooljongen nog in me huist.

Lou Van Lier
0 0

SUPERPAPA

Iedereen heeft wel eens een schooljongen in woede zien ontsteken omdat een treiterig vriendje zich laatdunkend uitliet over zijn vader. Kinderen van die leeftijd lijden aan blinde adoratie. Ze verdedigen hun held, die ‘vader’ heet maar in hun ogen Superman is, onvoorwaardelijk. Mooi, zij het misschien een tikkeltje naïef. Vaders zijn niet altijd de grote helden waarvoor ze worden gehouden.   Zelf keek ik ook op naar mijn vader, zij het eerder letterlijk dan figuurlijk. Een man van 1m90 die 120 kilo weegt is best imposant voor een kind. Maar een echte held vond ik hem niet. Helden moesten iets hebben van Batman of Superman. Daarom hoefden ze nog niet verscholen te gaan achter een vreemd masker of door de lucht te klieven met een wapperende cape achter zich aan. Maar toch. Vaders dagelijkse plunje bestond uit een aftandse stofjas die om zijn omvangrijke middel geknoopt zat met een strak lint, geruite pantoffels die vooraan gaten vertoonden welke door zijn kalknagels waren gegraven, en een pantalon waarin een boer makkelijk 50 kg aardappelen kwijt kon. Geef toe, niet bepaald het uiterlijk van een held. Wekt het verwondering dat ik jaloers was als ik vriendjes idolaat aan de nek van hun koesterende vaders zag bengelen. Ik had ook wel eens willen pochen dat ‘mijn papa’ de stoerste van de wereld was. Maar ik vond mijn papa helemaal niet stoer, hoewel hij door zijn imposante figuur zondermeer angstaanjagend kon worden genoemd. Terwijl die andere jongetjes in hun verbeelding hun papa door het luchtruim zagen klieven met een grote sierlijke 'S' op de borst, het symbool voor 'Superpapa', had ik nachtmerries van die grote man op wiens borst geen 'S' prijkte, maar een 'B'. Van boeman. Ik wil niet beweren dat vader een slechte man was, maar hij was doorgaans wat kort aangebonden en weinig beminnelijk in de omgang. En af en toe liet hij zijn handen zwaaien.   Op een mooie lentedag zou vader me - op aansturen van moeder - leren fietsen. Ik had net mijn eerste tweewieler gekregen. Voor mijn verjaardag. Geen gloednieuw exemplaar, maar een wankel scharminkel dat te klein was geworden voor mijn opgroeiende broer, die het jaren voordien had gekregen van een andere jongen, die het op zijn beurt had geërfd van zijn grootvader. Vader hield met zijn koolschoppen van handen mijn stalen ros in bedwang – de ene hand aan het stuur, de andere aan het bagagerek – terwijl ik mijn stekkebeen voorwaarts over de horizontale buis hief en mijn achterwerk op het gecraqueleerde lederen zadel liet ploffen. Om me te helpen vaart te maken, zou hij me een fikse duw geven. Daarna moest ik het zelf zien te redden. Het enige waar ik moest voor opletten – had moeder me toevertrouwd - was dat ik niet tegen één van de jonge boompjes aan knalde waarmee het hele voetpad in onze straat was afgezoomd.   Vader zette zich in beweging. Ik hoorde zijn grote voeten als zwemvliezen op de stoeptegels ploffen, terwijl ik langzaam aan snelheid won. Na een meter of tien gaf hij me een laatste fikse duw en liet me los. Ik kneep krampachtig in de verduurde handvatten van mijn stuur en zocht - freewheelend als een afgehaakt zweefvliegtuig - mijn weg over het voetpad. De wind streelde door mijn haren en even voelde ik me vrij als een vogel. Maar dan zag ik plots zo'n jong boompje in een rotvaart op me afkomen. De paniek belette me om van koers te veranderen. En waar de remmen stonden, had vader me niet verteld. Een ogenblik later hing ik als de rank van een haagwinde rond de stam van het boompje geslingerd en hield ik angstvallig mijn vervaarlijk slagzij makende fiets tussen mijn knieën geklemd. “Papa! Help!” riep ik luid. Ik kon niet omkijken, maar in gedachten zag ik vader zich losmaken van de grond, een arm voor zich uitstrekken, en naar me toe zweven, waarna hij mijn ranke lijf vakkundig van het boompje zou wikkelen en me troostend in zijn sterke armen zou nemen. Helaas... toen ik met enige moeite toch het hoofd wist te draaien, stelde ik vast dat Superman reeds lang de vlucht naar binnen had genomen.   Van verdere fietslessen is nooit wat in huis gekomen, maar vijfenveertig jaar later durf ik van mezelf te zeggen dat ik een voortreffelijk fietser ben. Ach, iedere sporter zal het wel beamen: de harde leerschool is de beste. Maar wat belangrijker is: tijdens de laatste jaren van zijn leven heeft vader zich ontpopt tot een beminnelijk man. Ik heb mijn superpapa pas leren kennen toen hij, niet langer gehinderd door een belastende opvoedplicht, zacht en week was geworden en over een stokje gebogen liep. En ik geef het je op een briefje: durf maar eens een slecht woord over hem te zeggen! Je zult ervaren welk een woedende schooljongen nog in me huist.

Lou Van Lier
3 0

Topsporter

Veel te laat heb ik ontdekt in welke sport ik een uitblinker had kunnen zijn. Het heeft me eeuwen gekost om te achterhalen dat ik niet zo handig was met mijn voeten, maar wél goed uit de voeten kon met mijn handen, om het met een boutade te zeggen. Met dien verstande dat de bal niet te groot mocht zijn - denk aan basket - of fijnzinnig met de vingertoppen moest worden beroerd, zoals bij volleybal. Dé balsport waarin mijn kolenschoppen van handen en meterslange armen me aardig van dienst hadden kunnen zijn, is handbal. Nu nog zie ik mezelf in mijn dromen wel eens als een primaballerina om een tegenstander heen draaien, me afzetten op één been en met een machtige veersprong de bal dwars door de doelwachter keilen. Een sport die me op het lijf geschreven was. Weet ik nu. Maar toen ik jong was, wilde ik maar één ding: voetballen! Net als mijn jeugdvriend Jan Ceulemans, Belgisch recordinternational! Naast deze edelste der balsporten verzonk elke andere sport in het niets. Ik droomde van een carrière als topspits. Een Messi avant la lettre! Dollen met de tegenstrever, één-twee opzetten, scoren met een trap vanachter het steunbeen… In wezen bakte ik er niets van. Een lel geven tegen dat lompe stuk leer lukte me wel. Een been van om en bij de anderhalve meter kan een bal aardig de verte injagen. Maar dat lopen met een opgeblazen varkensblaas aan de voet kreeg ik niet onder de knie. Geen sprake van dat ik dolde met de tegenstrevers. De tegenstrevers dolden met mij. Net als veel middelmatige voetballers belandde ik in het doel. Met mijn wiekende armen kon ik flink wat ballen uit de netten houden. Werd verondersteld. Op training lukte het me nog aardig ook. Maar al na één mislukte interventie in mijn allereerste wedstrijd werd faalangst de bepalende factor. Hoe ik ook graaide met mijn uitgerekte ledematen, ik slaagde er niet meer in een bal te stoppen. Zelfs een zacht aangespeelde terugspeelbal van een ploegmaat verdween hobbelend in de netten. Karrenvrachten doelpunten kreeg ik te slikken. Einde carrière. Ten einde raad zocht ik mijn toevlucht tot minivoetbal. Deze variante van het edele spel wordt uitgeoefend op een pleintje, nauwelijks groter dan een badhanddoek, dat uitgerust is met doelen die tot op heuphoogte reiken. Door een lichte spreidstand uit te voeren, kon ik zomaar het hele doel bezet houden. Makkelijk zat om het netje van deze gapende mond schoon te houden. Had gekund, ware het niet dat ons hele team uit sukkels bestond. Geen voet kreeg ons ploegje aan de grond. Geen bal tegen de netten. Om ons voor een blamage te behoeden, draafde ik om de haverklap mee naar voren. Bij minivoetbal mag de keeper immers te allen tijde aan het spel deelnemen. Helaas, terwijl ik aan de overkant van het plein met opgeheven arm om een pass stond te bedelen, legden de tegenstrevers de ene na de andere bal in ons lege doel. Het régende goals! 25-0, 31-6, 29-4, 35-12, 53-3… het is maar een greep uit onze legendarische opdoffers. Na één seizoen hield ik ook het minivoetbal voor bekeken. Op aanraden van een vriend, die mijn lengte als een voordeel zag, nam ik mijn toevlucht tot basketbal. Een jaar lang hoste ik met snerpend schoeisel over een kunststoffen speelveld. Trainen deed ik als de beesten, maar spelen mocht ik nooit. Tenzij de laatste tien seconden van de wedstrijd, als de winst al lang verzekerd was. Faalangst speelde me ook hier parten. Zelfs een simpele pass aannemen, lukte me niet zonder ongelukken. Meer dan me lief was, plooide een van mijn vingers als een harmonica in elkaar. Eén keer overviel me een moment van overmoed. Een spannende wedstrijd. Nek aan nek. Een halve minuut voor tijd moest ik opdraven. Een speler kwam gekwetst van het veld en alle andere wisselspelers lagen reeds in de lappenmand. Mijn moment de gloire was aangebroken! Als een pasgeboren veulen, met knikkende knieën en onvaste tred, liep ik het veld op. In de uiterste hoek van het terrein werd ik meteen aangespeeld door een ploeggenoot. De bal kwam niet op mijn vingers, maar pal in mijn handen terecht. Dat was al een succes. Maar daar stond ik dan met die opgepompte varkensblaas in mijn handen. Wat nu? Wat te doen met dat rotding? Een impuls gaf me in de bal richting basket te keilen. Al was het maar om er gauw weer vanaf te zijn. Ik legde de bal vakkundig op mijn handpalm, boog even elegant door mijn knieën, veerde op en gooide het projectiel met kracht van me af. De bal stevende met een sierlijke boog op de basket af. Iedereen hield de adem in. “Trrrrr” klonk het luid. De ijzeren ring beefde als een riet en katapulteerde de bal terug het veld in, waar een ploegmakker het begeerde leer kon onderscheppen. Een prachtig dunkshot later was de stand 68-69 voor ons. Einde partij! Toen ik even later, bezweet van doodsangst, het veld verliet, werd ik bestormd door de bestuursleden van onze club. Ik kromp ineen. Ik dacht dat me een flinke uitbrander te wachten stond omdat ik me weer eens een kluns had getoond. Maar nee! Men sprong me om de hals en bejubelde me alsof ik net de winnende treffer in een wereldbekermatch had gescoord! Na die memorabele wedstrijd heb ik mijn nikes aan de wilgen gehangen. Nooit nog aan sport gedaan. Een topsporter kan maar beter op zijn hoogtepunt stoppen.  

Lou Van Lier
4 0

Zuignappen en druipsporen

Zoetemelk is zonder twijfel de bekendste, vraag het maar aan Merckx. Maar er zijn tal van andere voorbeelden. Ze zijn immers van alle tijden: de wieltjeszuigers. De mindere goden. De jongens met het net-niet-talent die in het doorgedreven aanklampen hun enige mogelijkheid zien om af en toe, zij het steels en met diepliggende ogen en schuimbekkend van de inspanning, een overwinning weg te kapen. Een verwerpelijke staaltje van plat opportunisme dat zijn oorsprong vindt in de hunker naar een vette prijzenpot. Mindere goden willen zich ook wel eens wat luxe kunnen veroorloven. Enig begrip is daarvoor op te brengen, zij het dat men van deze derderangscoureurs zou mogen verwachten dat zij tijdens de koers op z'n minst de indruk wekken met aanvalslust begiftigd te zijn. Ter eer en glorie van zichzelf! Zelfs al draagt een occasionele demarrage niet verder dan enkele tientallen meters en wordt de onbezonnen aanvaller aanstonds door de superhelden met huid en haar verslonden, dan nog kan hij na één zo’n aanval bogen op een zekere status. De doorsnee wielerfan sluit underdogs die gezegend zijn met een onstuimige aanvalsdrift graag in de armen. Daar was de Belg Ludo Dierckxsens het perfecte voorbeeld van. Een nog verwerpelijker soort van wieltjeszuigers vind je in het dagelijks leven, waar geen prijzen te rapen vallen. Als gewoontefietser word ik er haast iedere dag mee geconfronteerd. Je bent rustig naar je werk aan het peddelen en plots word je gewaar dat je schaduw vlees geworden is. Op een zucht van jezelf, alsof je snelbinder in het stuur van een achterligger verstrikt is geraakt, word je gevolgd door een man (heel soms een vrouw) die er alles aan doet om in je zog te blijven. Doel: zichzelf uit de wind zetten. Erg hinderlijk. Niet omdat ik aan een milde vorm van achtervolgingswaan lijd, maar omdat de wereld plaats genoeg biedt om in een aanvaardbare ruimte voor ieders aura te voorzien. Bovendien zijn spatbordklevers levensgevaarlijk. Eén kleine stuurfout van jezelf of je achtervolger kan een vreselijke, misschien wel fatale valpartij tot gevolg hebben. Telkens ik zo'n zuignap aan mijn wiel voel hangen, ga ik feller op de trappers beuken in een poging de schaduw af te schudden. Soms lukt dat, maar net zo vaak zit je opgescheept met een pitbull die niet zinnens is zijn beet te lossen. Je hoort hem kreunen als een barende vrouw en voelt zijn hijgende adem je nek. Na afloop moet hij wellicht aan de zuurstoffles, maar lossen doet hij niet.   Laatst had ik de idiootste sukkel van allemaal achter me aan. Kilometerslang hing de uitslover op millimeters van mijn achterwiel. Het leek wel alsof we op een tandem reden! Nadat ik tot vijf keer toe een onsuccesvolle demarrage had geplaatst, werd het me duidelijk dat ik mijn silhouet niet kon afschudden. Ik hield in. Kun je een wieltjeszuiger niet losrijden, dan is hem laten voorbijrijden een betere optie. Maar ook daarvan wilde dit exemplaar niet weten. Net als ik hield hij de pedalen stil. Ik keek geërgerd om. “Doe maar, doe maar, doe maar, doe maar!” spoorde hij me aan, terwijl hij zich surplacend in evenwicht trachtte te houden. Een halve seconde dacht ik met een vurige fan van Hennie Vrienten te maken te hebben. Maar aangezien ik voor geen meter op deze begenadigde liedjeszanger lijk, bande ik de gedachte uit mijn hoofd. “Wat, doe maar?” snauwde ik hem toe. “Heb je nooit naar het wielrennen gekeken?" vroeg de wieltjeszuiger, met een vanzelfsprekendheid die me met verstomming sloeg. "Daar doen ze dat allemaal!”   Ik schudde mijn hoofd om mijn hersencellen in een rotatie te brengen, in de hoop dat dit mijn begripsvermogen zou verhogen. Het mocht niet baten. Deze repliek was niet te vatten, laat staan van een gevat antwoord te voorzien. Omdat ik het surplacen nooit langer dan een halve minuut volhoud, trok ik me terug op gang. De man meteen weer in mijn wiel. Ik voelde me een deel van een Siamese tweeling. Twee kilometers lang bleef ik mijn tempo gestaag opvoeren tot ik het spuugzat was en de remmen bruusk dichttrok. De pseudo-Zoetemelk scheurde rakelings langs me heen, keek vernietigend naar me om en riep: “Halve gare!!!”   Een ander slag idiote fietsers waar je af en toe mee te maken krijgt, is 'de bewijzer'. Het haantje dat graag wil tonen dat zijn lellen de roodste van het kippenhok zijn. Dit soort macho komt je met haast supersonische snelheid voorbij geijld om even verder halfdood over zijn stuur te hangen omdat hij zijn krachten schromelijk overschat heeft en zijn recuperatievermogen ontoereikend is. Wat later haal je hem daardoor, rustig peddelend, vanzelf weer in. Uit die "vernedering" puurt de bewijzer zijn tweede adem om je opnieuw als een ziedende vuurpijl voorbij te stuiven. Om even verder nogmaals een stille dood te sterven. Zo kan het kilometers doorgaan. Jaren geleden vocht ik ongewild een robbertje uit met zo'n sujet. Tot vijf keer toe zag ik me genoodzaakt hem terug in te halen omdat hij van de inspanning als een deeg in elkaar was gezakt. Bij mijn laatste inhaalmanoeuvre hoorde ik hem tot mijn afgrijzen van pure frustratie het zware geschut bovenhalen. Met een vervaarlijk keelgeluid zoog hij zijn sinusholte vacuüm en mikte het opgehaalde slijm met onvermoede kracht achter me aan. Ik trapte mijn fietsketting zowat aan diggelen om het ranzige projectiel voor te blijven. In één moeite door reed ik daarbij mijn belager uit het wiel. Klus geklaard, dacht ik… tot ik een half uur later thuiskwam, en op de rugzijde van mijn jas een walgelijke kwak afdruipend slijm aantrof. Het venijn van mijn antagonist was bezig een gat in de stof te vreten. De aanschaf van zo’n carnavaleske fietshelm heb ik nooit overwogen, maar een beschermend pak lijkt me geen overbodige luxe.

Lou Van Lier
4 0

Schat, maak de bok maar koud!

Wij hebben een erg leuke dwergbok, Hector genaamd. We hebben ook een hele lieve en aanhankelijke dwerggeit: Pauline. Als ik op de bank in ons neerhofje ga zitten, staat ze op een mum van tijd naast mij… op de bank. Dan drukt ze zich tegen me aan met haar volle gewicht. Ze plákt letterlijk aan me. Moest ze kunnen zou ze als het ware in me kruipen. Liefst heeft ze dat ik mijn arm beschermend om haar heen sla, als rond de schouders van een dierbare vriend. Doe ik dit niet spontaan, dan maakt ze haar wens duidelijk door heel slim met haar sierlijke horens mijn arm op te tillen. Tijdens het eten - gesneden appeltjes die ik hen aanbied in een kom - gebruikt ze mijn grote lichaam als bescherming. Dat is nodig. Bij geiten bestaat - net als bij kippen - een pikorde, al geeft het meer pas te spreken van een stootorde. Hector is een bok en staat dus hiërarchisch bovenaan. Hij wil van alles het eerste en het meeste. Correcter: hij wil álles. Niemand kan hem dit kwalijk nemen, hij is zo geprogrammeerd. Het is zijn natuur; een overlevingsinstinct. Om haar duidelijk te maken dat hij alles wil, port hij haar herhaaldelijk en niet bepaald zachtzinnig met zijn horens in de flank. Dat komt aan, en daarom zoekt ze bescherming achter mij. Maar voor het overige zijn ze de allerbeste maatjes, Hector en Pauline. Als er geen eten mee gemoeid is, vechten ze graag een robbertje voor het plezier, een schijngevecht: dansend op de achterpoten, het hele robuuste lijf rechtop, de voorpootjes bengelend voor de fiere borst… en dan ten aanval! Tegelijk de kop naar voren, voorpoten op de grond en de horens - klak - tegen elkaar. En opnieuw. En nog eens. Of ze rennen met hun typische stijve achterpootjes door het hofje, hijgend en springend en elkaar van het door mij getimmerde verhoogje duwend. Daar ontpopt Pauline zich merkwaardig genoeg tot een dominante geit. Haar lenigheid haalt het op zijn wat lomper gewicht. Echt, onze geitjes zijn erg leuke diertjes, maar de eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat we een iets grotere boon hebben voor Hector. Veel meer dan zij is hij puur. Het is het karakter dat het hem doet. Een echt bokkenkarakter. Krijgt meneer zijn zin niet, dan maakt hij de vreemdste sprongen. Bokkensprongen maken is geen loos begrip. Hij wipt op en stampvoet als een kind dat per se dat ijsje wil, maar het niet krijgt. Het is onschuldig en machteloos verweer. En een ogenblik later is hij het alweer vergeten, en komt hij opnieuw achter mij aan gehuppeld als een goed opgeleide hond. Jammer wel dat hij hoefjes heeft en geen handige handjes. Hij zou mij zo graag helpen wanneer ik weer eens de omheining ga herstellen die ze onbewust in de vernieling hebben geholpen, of wanneer ik een nieuw kippenhok bouw. Hij is gefascineerd door mijn gereedschap en gaat graag met een doosje schroeven aan de haal. Wat ik ook erg prettig vind is, wanneer hij mij de keuken ziet uitkomen en mij met een lieflijk binnensmonds gemekker roept om de kudde te komen vervoegen. In zijn ogen maken wij deel uit van de kudde. Hij wil ons het liefst de hele dag bij zich, maar hij is niet boos als we niet komen. Hoogstens laat hij zijn kop wat teleurgesteld hangen, maar ook dat gaat snel weer over. Dwerggeitjes zijn nooit slechtgezind. Vorige week merkten we dat Hector moeilijk plaste. Haast geen druppel kwam er uit. Nu plast een bok nooit als een geit. Als Pauline door haar achterpoten zakt en zich met de kont achteruit zet, dan volgt er een klaterende waterval. Bij Hector sijpelt de plas er altijd wat moeizamer uit. Maar die zondag was het dramatisch. Om de haverklap ging hij klaarstaan om een plasje te maken, maar meer dan enkele spaarzame druppeltjes kwamen er niet. Rood alarm! Zeker na wat ik even later op internet las: dat bokken door het eten van geitenbrok erg veel last van urinegruis, of met een geleerd woord urolithiasis, kunnen krijgen. Een dodelijke ziekte als het wat kwaad wil. Hector KRIJGT geitenbrok. Paniek dus. Maar het is zondag, en ook een dierenarts heeft recht op een weekend. Volgt een bange nacht en een vroeg telefoontje. “Hallo?” Een gehaaste maandagmorgenstem aan de lijn. “Is het met dierenarts …?” “Ja.” “Dokter, ik vrees dat we een probleem hebben met onze bok. Hij kan haast niet meer plassen. Ik weet niet goed wat ik moet doen.” “Komt er helemaal niets meer?” “Af en toe enkele druppeltjes, meer niet. Wat moeten we doen?” “Hangt ervan af… wil je hem nog laten opereren of ineens inslapen?” Ik kan met geen woorden de koude douche beschrijven die over mij heen werd gestort. Alsof bij mijzelf een tumor was ontdekt waarvan nog niet geweten was of hij goed- of kwaadaardig was, en de arts mij vroeg: “Wil je nog behandeld worden, of zullen we maar ineens euthanaseren?” Ik dacht dat ik door de grond ging. “Euh… natúúrlijk willen we hem nog laten opereren,” zei ik stellig. “Oké, breng hem dan maar binnen.” De dierenarts leek deze woorden met tegenzin uit te spreken. En ik zat met een probleem. Zelf rijd ik niet met de auto, en bovendien had ik een belangrijke afspraak met een uitgever die dag. Dus ik moest wachten tot mijn vrouw ’s avonds van haar werk kwam. “Kunnen we hem vanavond brengen?” vroeg ik vertwijfeld. Diepe zucht aan de andere kant van de lijn. “Ja, maar dan wél voor half acht.” Toen ik opgelegd had, werd ik het pas gewaar: ik voelde me dwaas in mijn hoofd, alsof men mij zopas de dood van een goede vriend was komen melden. Hector IS dan ook een goede vriend. Geen mens is zo trouw en oprecht in zijn gevoelens als hij. Zijn vriendschap is niet voorwaardelijk. Niemand wil zo’n goede vriend verliezen, toch? Ik snap niet dat een dierenarts dat niet begrijpt. Worden zij niet geacht van dieren te houden? Levensreddend te werken? Bestaat er in hun vak niet zoiets als een eed van Hippocrates? Mijn vertrouwen in dokters is vooralsnog intact, dat in dierenartsen wankelt. Na het telefoontje besloot ik om nog even naar het neerhofje te gaan, alvorens te vertrekken naar mijn afspraak. Ik wilde Hector nog eens koesterend in mijn armen nemen. In het slechtste geval was dit de laatste keer. Met een bezwaard hart trok ik de tuin in. Hector had die morgen wat lusteloos in het stalletje gelegen. Hij lag daar nu nog. Ik ging naast hem zitten, streelde hem over de kop en de gespierde rug en porde hem zachtjes aan om op te staan. Ik wilde hem zien leven! En wat ’s morgens niet lukte, lukte nu wel: hij keek me met die indringende blik van hem aan, hees zich plots overeind, schuurde zich even liefdevol tegen mij aan en liep het neerhofje in. Na even een paar plaagstoten aan Pauline te hebben uitgedeeld, zette hij zich plots schrap, rechtte de rug, spreidde de achterpoten… en toen gebeurde het wonder: eerst aarzelend druppelend, dan zachtjes lopend verscheen een geel straaltje aan zijn onderbuik dat al snel tot een flink plasje verwerd. Verrukt keek ik toe. Mijn hart sprong op van vreugde. Het gruis was losgekomen! Ik boog mij voorover en sloeg mijn arm liefdevol om hem heen. “Flinke jongen!” zei ik. “Flinke, flinke jongen!” Hector keek naar mij op, en heel even had ik de indruk dat hij opgelucht naar mij lachte.

Lou Van Lier
69 0