Soms denk ik dat ik jou zie lopen. In een drukke winkelstraat of op een treinperron. Met je terugdeinzende haarlijn en je linkerbeen dat soms wat mankte. Je was eigenlijk niet eens zo perfect.
Ik herinner me mijn afscheid nog levendig. Mijn afscheid, want jij was nergens te bespeuren. Je was die dag boos om iets stoms. Zo stom dat ik er nooit van zei dat het me speet, omdat spijt de situatie een complexiteit zou hebben gegeven die ze niet verdiende. En omdat ik ook wel eens recht had op een slechte dag. Dat was niet alleen jouw voorrecht.
Hoe moet ik nu reageren als ik jou onverwacht tegen het lijf zou lopen?
Loop ik dan gewoon voorbij, als een leven dat het jouwe toevallig kruist? Alsof we nooit samen plannen hebben gesmeed, waarvan we beiden wisten dat ze in een ander leven thuishoorden. Alsof we nooit hebben gelachen om de dingen die niemand anders begreep? Alsof we nooit langs het water struinden, luisterend naar elkaars verhalen. Ik met de tranen, jij met de zakdoeken.
Die herinneringen zijn nochtans gemaakt. Daar kan je nu toch niet meer om heen? Ze ontkennen, zou willen zeggen dat onze ‘wij’ nooit heeft bestaan.
Veel liever zou ik me ook herinneren hoe we ‘Tot ziens’ zouden hebben gezegd. Letterlijk: tot op het moment dat we elkaar weer zouden zien. Al wisten we beiden dat dat moment er waarschijnlijk nooit zou komen.
Moet ik dan de tijd vergeten die we als ‘wij’ spendeerden?
Dat is eigenlijk wat ik jou nog het liefst als laatste wil zeggen: dat je nu de herinnering bent die ik misschien liever niet had willen hebben, terwijl je ooit de herinnering was die ik zo graag wilde behouden.