De indringer

17 apr 2017 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket


Personages: Karen (psychologe) en Robert (patiënt)
Ruimte: Praktijk

 

Scène 1   Intakegesprek Robert

 

(Karen werkt aan haar bureau, deur wachtkamer staat open, Robert komt binnen)

 

R. Hallo? Sorry. Mag ik binnenkomen?
K. Natuurlijk. (kijkt in agenda) Robert Duval. Kom binnen. Hee, wij kennen elkaar, niet?
R. Ja? Ja! Ik weet het weer. Vorige zomer in…
R … de Zanzibar!
K … de Zanzibar !
R. Tja, wat moeten we hier nu mee? Is dat een probleem?
K. Dat denk ik niet. We hebben samen iets gedronken en wat gepraat. Tenzij jij anders beweert. (lacht)
R. Hoe bedoel je?
K. Ik bedoel... (gegeneerd) Vind jij het een probleem?
R. Nee, natuurlijk niet, er is niets gebeurd. Het kan wel. Jij als therapeut en ik als … ja, als wat eigenlijk?
K. Ik denk niet dat we ons toen in de Zanzibar deftig aan elkaar hebben voorgesteld.
R. Nee, inderdaad. we hebben gepraat tot in de vroege uurtjes, dat weet ik nog. En stevig gedronken herinner ik me de dag nadien.
K. Laten we opnieuw beginnen. Karen. Aangenaam.
R. Robert. Aangenaam. (schudden elkaar de hand)
K. Ga zitten.
R. Dank je. Dus jij bent een psychologe. Goed, hier zitten we dan.
K. Ja.
R. Eigenlijk weet ik niet wat ik kom doen. Ik weet het wel maar ik ben zenuwachtig denk ik. Niet omdat we elkaar ontmoet hebben, zoals nu blijkt. Maar, het lijkt zo... Ik wilde nog afbellen.
K. En toch zit je hier.
R. Ja. Het lijkt nu zo onbelangrijk.
K. Je hebt niet afgebeld. Dus zal het wel belangrijk zijn?
R. Ja.
K. Als het in je hoofd komt, hulp vragen, is dat niet zonder reden, niet zomaar. Je verzint het niet.
R. Zo heb ik het nog niet bekeken.
K. En het feit dat je het relativeert of minimaliseert nu je hier bent, is ook normaal. Doe je dat vaak?
R. Relativeren?
K. Of minimaliseren?
R. En het ‘onbelangrijk’ noemen? (lacht het weg). Maar ja, je hebt gelijk. Ik denk altijd: het kan nog erger. Kan dat: te veel relativeren?
K. Een gezonde portie relativeren helpt je om obstakels te overwinnen. Als je dat niet zou doen zou je binnen de kortste keren voor een berg onoverkomelijke problemen komen te staan die je dan weer verhinderen om verder te gaan. Veel mensen vragen zich de eerste keer af wat ze hier doen. Ze cijferen zich een beetje weg, of verdringen het probleem, zoals ze gewend zijn.
R. Het is normaal, dus.
K. Dat is wat mensen doen. Laat ons het volgende afspreken: bekijk dit als een kennismakingsgesprek, vrijblijvend, waarin we wat praten. En nadien beslis je zelf of we verder gaan.
R. Oké, dat moet lukken denk ik. Maar dan moet ik natuurlijk ook zeggen wat het probleem is.
K. Niets moet nu. Ik help je.
R. Het is m’n vader. Mijn vader is ziek en ik verzorg hem. En ik voel me er niet goed bij. Mijn vader is niet van de gemakkelijkste. Of was niet van de gemakkelijkste. Ik bedoel niet omdat hij ziek is, maar … om vroeger.
K. Om vroeger?
R. Ik weet niet waar ik moet beginnen. Hij was geen ‘vader’. Geen goede vader. In alle aspecten van vader zijn. Ik heb hem jaren niet gezien, niet meer willen zien. Nu is hij ziek. Dement. Ik moet hem elke dag helpen met eten, rechtstaan, gaan zitten, liggen … Maar het klopt niet. Ik kan het niet. Ik wil mijn vader helemaal niet verzorgen, terwijl duizenden anderen dat wel doen, kan ik het niet. Het zit me dwars. En ik walg er van.
K. Niets kan je ertoe brengen om je afkeer opzij te zetten?
R. Nee.
K. Heeft hij jou op een of andere manier gekrenkt?
R. Gekrenkt. Wat zeg je dat mooi. Hoe mijn vader is, of beter was, kan je niet terugbrengen op de eenvoudige term krenken. Als ik er aan terugdenk … (stilte).
K. En nu is hij dement.
R. Hij kan geen boterham meer smeren, geen knoop meer dichtdoen. Ik moet het voor hem doen en ik kan het niet.
K. Moet?
R. Wat?
K. Je zegt: ‘Moét het voor hem doen.’
R. Ja. Er is niemand anders.
K. Familie?
R. Ik ben de enige. Mijn moeder is overleden, al dertig jaar.
K. Vrienden, buren?
R. Mijn vader had geen vrienden en de buren hield hij op afstand.
K. Wat is de reden dat je toch voor hem zorgt?
R. De buren hadden de politie gemeld dat er al een tijdje geen beweging meer was. Ik had nog steeds de sleutel, maar ik was er sinds de dood van mijn moeder niet meer geweest. Ik dacht: Eindelijk is het zover. Hij is dood. Toen ik binnenkwam stond de verwarming heel hoog terwijl het hoogzomer was. De lichten waren overal aan, zelfs in de kelder. De gordijnen en rolluiken waren dicht. Hij was alles vergeten: routine, tijdsbesef, dag, nacht. Hij zat in de zetel en hoorde me niet. Ik heb de dokter gebeld en die stelde dementie vast. Sindsdien kom ik elke dag, al drie maanden. Ik wacht tot hij aan de beurt is voor het rusthuis.
K. Doe je alles zelf?
R. ’s Morgens en ‘s avonds komt een verpleegster. Elke dag komen maaltijden. Er komt iemand om te poetsen. De rest doe ik. Het is een tijdelijke oplossing, maar het vergt het uiterste van me.
K. En dit doe je al drie maanden. Wie of wat houdt je overeind?
R. Ik ben alleen, werk veel. Ik ken wel wat mensen op de sportclub en soms drinken we daar wat. Maar de laatste tijd komt het er niet van. En ik ben niet zo’n prater.
K. In de Zanzibar hadden we een leuk gesprek. Je was heel ontspannen.
R. Die avond met jou. Het was onverwacht leuk. Ik had gedronken en raakte goed op dreef. Jij ook trouwens.
K. Ik heb me geamuseerd. En goed gelachen. Ons gesprek ging over … wat eigenlijk?
R. Jij zei iets over het gekakel van een groepje meisjes en toen…
K. … begonnen we aan een analyse van de pikorde van kippen in een ren. En ik heb helemaal geen kippen.
R. Ik ook niet. Het was een leuke avond. Het was lang geleden dat ik nog eens zo onbezorgd was. Zonder geflirt of gedoe. Ik heb er nog dagen van nagenoten.
K. Ik ook.
R. Zoiets lukt me niet meer.
K. Plezier maken bedoel je?
R. Die avond toen we daar zaten, was mijn vader nog niet terug in mijn leven. Alles was geregeld: werk, sporten, af en toe iets gaan drinken. Die periode was ik misschien een beetje gelukkig. Ik was in evenwicht. Of er was een soort evenwicht. Maar nu is alles anders.
K. Dacht je toen niet dat het hoofdstuk ‘vader’ vroeg of laat eens aan de oppervlakte kon komen?
R. Je bedoelt als ik nu niet voor hem zou moeten zorgen?
K. Ja.
R. Misschien wel.
K. Het feit dat je hier nu zit is een teken dat je het wil aanpakken. Dat je er klaar voor bent?
R. Ik weet het niet. Wat ik wel weet, is dat ik dit niet volhoud. Wie weet hoe lang hij nog op die wachtlijst staat.
K. Dat is toch goed: het vooruitzicht dat er een einde komt aan de zorg voor je vader?
R. Elke dag is er een te veel. En weet je wat? Telkens als ik bij hem binnenkom, flitst er één gedachte door mijn hoofd.
K. En die is?
R. Dat ik de trap op ga naar zijn kamer en hem daar in zijn bed dood aantref. En dat ik de begrafenisondernemer bel. En dat die hem komt halen en ik iemand de boel laat leeghalen en het huis zo snel mogelijk verkoop. Klinkt vreselijk, vind je niet? Dat is wat ik elke ochtend denk.
K. Zou dat een oplossing zijn? Zou je slecht gevoel weggaan?
R. Karen, je hebt geen idee wat er bij ons allemaal gebeurde. Als ik je dat vertel. Ik weet zelfs niet of ik dat kan. Hij heeft mijn jeugd verpest. Hij heeft mijn moeder haar leven verpest. Alles. Dag in, dag uit. Het was de hel. Dat veeg je niet zomaar weg. Ik niet.
K. Oké.
R. Ik wil graag rust in mijn hoofd. Mijn vader neemt nu alle plaats in en dat wil ik niet. Dat verdient hij niet. Ik weet zelfs niet of ik ooit naar zijn begrafenis ga. Dat zal wel moeten want iemand moet toch… Hoor mij! Mijn vader leeft nog en ik ben zijn begrafenis aan het regelen. Alsof ik hem dood wens.
K. Heb je vaak van die gedachten?
R. Ja.
K. Welke?
R. Het gebeurde al enkele keren dat hij in slaap viel met zijn boterham nog in zijn mond. Hij stopt met kauwen zonder door te slikken en valt dan in slaap. Eén keer stikte hij er bijna in.
K. Ja?
R. Als hij dan wakker schrikt, weet hij helemaal niet meer dat hij aan het eten is. Dan is hij boos en haalt alles uit z’n mond alsof het iets smerigs is. Hij smeert het overal uit.
K. Hij weet niet meer welke handelingen hij moet doen.
R. Neen en ik krijg hem ook niet terug aan het eten. Hij draait zijn hoofd weg en hij negeert me nadrukkelijk. Alsof ik hém erger.
K. En laat je het dan zo?
R. In het begin niet nee. Dan wou ik dat hij alles opat. Ik moest vroeger ook alles van hem opeten, ook al lustte ik het niet. Het is raar dat ik nu beslis wat er op zijn boterham komt en niet omgekeerd.
K. Doet niet elke ouder dat? Beslissen wat goed is voor zijn kind?
R. Wat hij deed had niets met opvoeden te maken. Het was pure pesterij. Ik kreeg altijd hetzelfde op mijn brood. Zoet kwam niet op tafel. Alle kinderen hadden ’s middags snoep in hun brooddoos, dronken chocomelk. Ze hadden de heerlijkste dingen mee. Ik niet. Water, water en nog eens water. En brood met kaas, mijn hele lagere school. Ik haatte het.
K. Dus geef jij hem nu enkel water en brood?
R. Ik heb het overwogen, maar nee. Ik doe het omgekeerde: hij krijgt alles wat ik vroeger niet mocht en eet voor zijn neus boterhammen met zoetigheid. Belachelijk, niet? Alsof ik op die manier wraak kan nemen. Misschien houdt dat me overeind. Mijn kleine overwinningen.
K. Helpen ze?
R. Ik weet het niet. Het erge is dat hij er nog smaak van heeft ook. Waarschijnlijk herinnert hij zich niet meer wat hij ons vroeger allemaal oplegde.
K. Dus daar gaat je wraak.
R. Erg vind je niet? Ik schaam me dood. Maar het gaat me niet om de boterhammen. Het is veel meer. Ik herken mezelf soms niet: bij hem schakel ik mijn gevoel uit. Hij haalt het slechte in mij boven. Ik bedoel, gedachten aan zijn dood, zodat ik hem en het verleden kan afsluiten, houden me overeind. (stilte) Ik veracht mijn vader.
K. Het lijkt me dat je je verleden niet zomaar op je eentje kan weg-relativeren. Vind je ook niet?
R. Het is zo vreemd dat ik hier zit.
K. Praten is verwerken. Je hebt nog nooit iemand over je jeugd verteld?
R. Nee.
K. Dan heb je nu al een eerste goede stap gezet.
R. Hoe gaan we verder?
K. Als je het goed vindt, zien we elkaar terug binnen twee weken. Dan heb je de tijd om alles even te laten bezinken.
R. Goed. Dan zien we elkaar…
K. … hier. Niet in de Zanzibar. (lachen) En... je zal het met water moeten stellen.
R. Water, water. Altijd maar water! Afgesproken. Dank je, Karen.
K. Tot ziens, Robert.



Scène 2 Bang in het donker

(Robert zit in de zetel, Karen in een stoel met notitieboekje)

 

K. Hoe is het?
R. Ca va.
K. Hoe voel je je?
R. Een beetje onwennig nu.
K. Wat is er onwennig?
R. Ik praat de hele tijd over mezelf.
K. Dat doe je niet vaak?
R. Nooit eigenlijk. Er is niemand. Behalve jij.
K. Hoe voelt het om over vroeger te praten?
R. Toen ik vorige keer over die boterhammen vertelde, dat vond ik zo belachelijk klinken.
K. Zo’n voorbeeld zoals die boterhammen helpt om herinneringen op te halen.
R. Ik moet me soms inhouden om die boterham niet in zijn mond te proppen. Wat ik allemaal niet denk soms. Gelukkig gaat het over.
K. Hoe?
R. Ik verheug me op iets prettigs. Een film kijken bijvoorbeeld. Eén die ík gekozen heb, niet hij.
K. Was je vader erg dominant in zijn opvoeding?
R. Hij was dominant in alles. Hij gaf ons geen seconde rust.
K. En je moeder?
R. Mijn moeder… Ik praat nooit over haar.
K. Wil je over haar praten?
R. Nee. Ja.
K. Wat voel je, als je aan haar denkt?
R. Verdriet. Pijn. Mijn vader verafschuwde vrouwen.
K. Ook je moeder?
R. Ook haar.
K. Wat deed hij dan?
R. Hij zat ons altijd in de nek te ademen. Elke dag, elke minuut, zelfs ’s nachts. Ik was altijd bang. Bang om goed te doen. Bang om niet goed te doen. Weet je, ik doe nog steeds mijn slaapkamerdeur op slot. En ik woon nu al zoveel jaar alleen. Ik ben bang in het donker.
K. Komt dat door iets wat je overkomen is?
R. Zijn niet alle kinderen bang in het donker? Mag ik wat drinken?
K. Natuurlijk. (schenkt hem een glas water in, hij drinkt)
R. Als vader iets wist van school of als ik iets fout had gedaan -iets kleins- strafte hij me.
K. Hoe?
R. Hij haalde me ’s nachts uit bed en ik moest in de hoek staan. In het donker met mijn gezicht naar de muur. En dan ging hij naar beneden. Ik stond daar. Uren. Ik kon de kerkklok horen slaan.
K. Hoe oud was je?
R. Zeven, acht. Moeder trok de rolluiken soms een beetje op zodat het maanlicht binnen scheen. Maar meestal was het zo donker dat ik zelfs de muur voor me niet zag. Ik was doodsbang voor de monsters die me in mijn fantasie begluurden. Klaar om op me af te springen, me te verscheuren of aan me te zitten. Ik dacht dat ik ze hoorde, durfde niet bewegen. Ik voelde me in het donker zo kwetsbaar.
K. Geen enkel kind zou uren in het donker mogen staan. Een slaapkamer moet een veilige, knusse plek zijn. Niet iets waar je angsten uitstaat.
R. De dag erna was ik een wrak. Zijn straffen hadden effect, dat wel.
K. Wanneer zat zo’n straf er op?
R. Moeder legde me in bed na een tijd. Ze wreef me warm. Soms kwam ze niet.
K. Gebeurde dat regelmatig?
R. Gelukkig niet. De meeste straffen waren overdag.
K. Hoe dan?
R. Hij vond ter plekke iets uit. Tijdens het eten of als we televisie keken moest ik de hele tijd rechtstaan. Niemand sprak. Uren aan een stuk stilstaan, zwijgen. Dan word je gek van de spanning. Soms strafte hij me een hele dag.
K. Hield hij je van school?
R. Nee. Hij stuurde me zonder brood of boekentas naar school. Geen turnzak, dus zat ik aan de kant. Ik werd een soort freak en werd gepest. Thuis liep ik steeds op te letten of ik alles wel goed deed.
K. En je moeder? Greep ze in?
R. Soms. Maar hij strafte haar daarvoor. Dan moest ze in haar kamer blijven en naar zichzelf kijken in de spiegel. ‘Kijk dan vrouw,’ zei hij dan. ‘Kijk naar jezelf, je betekent niets. Je bent … niets’. En dat ik een verwend kind was, dat zij had bedorven. Dan riep hij me. ‘Robert! Kom naar boven, we moeten je moeder weer iets uitleggen!’. Dan ging hij tekeer tegen haar. Prekend met mij tussen hen in. Soms ging hij uren door. Op een avond, ik moet elf geweest zijn, werd ik wakker. Ik hoorde hem tekeer gaan. Moeder zat zonder japon in bed. Ze keek naar hem, onbeweeglijk en zei iets, ik hoorde niet wat. Hij riep, zijn stem sloeg over en hij ging naar de kast. Zij wist wat daar lag. Ik ook.
K. Wat?
R. Hij had een riem. Een leren riem met een gesp. De riem van zijn vader. Die had hij me ooit laten zien. ‘Met deze riem leerde mijn vader mij de regels,’ zei hij tegen mij. ‘Ik hoop dat jij deze riem nooit moet voelen, Robert, maar als de dag er is, zal ik hem gebruiken.’
K. (stilte) Heeft hij de riem gebruikt?
(Robert knikt bevestigend)
K. Jij hebt alles gezien?
R. Het was … waanzin. Hij bleef slaan. Ze weerde de riem af met haar handen. Ik deed m’n ogen dicht. Maar het stopte niet. Dat geluid.
K. Gaat het?
R. Na een week kwam ze terug aan tafel. Het licht was uit haar ogen. Weg. Voorgoed. Het is de eerste keer dat ik dit vertel.
K. Dit is ernstig, Robert. Hoe overleef je zoiets als kind?
R. Telkens als ik hem zie… Het gaat niet van mijn netvlies, als een foto van de duivel. Hij vertegenwoordigde voor mij het ultieme kwaad. En ik deed niets.
K. Je was nog maar een kind.
R. Toen, aan tafel, was mijn moeder weg. Alsof ze enkel nog fysiek aanwezig was. Kan dat?
K. Ze vluchtte weg uit de werkelijkheid. Haar geest kon dit niet aan. Zoiets is strafbaar, weet je dat? Als je toen ook maar iemand iets had kunnen vertellen…
R. Ik deed het slecht op school. Niemand wist waarom.
K. Dat is erg voor je.
R. Ze vermagerde. Ze at niet. Niet uit protest, nee, maar omdat ze het had opgegeven. Hij won. De glans in haar haren verdween, en ook haar stem en haar warmte. Ze staarde alleen nog maar. Dat was mijn moeder niet meer. Ze werd ziek, bleef in bed. En zonder dat ik afscheid heb kunnen nemen, was ze ineens… weg.
Hij heeft alles van me afgenomen. Mijn jeugd, mijn moeder. Alles. Het was de hel. Dat veeg je niet zomaar weg. Ik niet.
En daarom zit ik hier. Ik wil terug warmte in mijn leven. Goede herinneringen opbouwen. Gelukkig zijn. Maar ik weet niet hoe.
K. Begin met kleine dingen.
R. Ik sport weer. Ik ren er alles uit. ‘s Morgens voor ik hem zie en soms ook nadien. Soms denk ik dat ik veel eerder iets had moeten doen in plaats van al die jaren weg te kruipen voor hem. Ik had haar misschien kunnen... Is het nu te laat?
K. Te laat?
R. Om hem te confronteren! Zijn dementie. Verdomme! Ik kan het verleden toch zo niet laten? Als jij zegt dat het strafbaar is wat hij deed, en het blijft zoals het nu is; zonder dat mijn moeder gewroken wordt… Als ik alles goed maak, het op de een of andere manier rechtzet, dan kan ik er vrede mee nemen. Dan kunnen we rust vinden. Moeder en ik. Dan kunnen we rust vinden. Ik moet het goedmaken.
K. Voel je je na al die jaren nog steeds schuldig om…
R. (Kwaad) … om wàt?
K. … om je moeder?
R. Omdat ik niets gedaan heb om haar te redden? Ze is dood! Vergéten! (staat op, woedend)
K. Robert? Ik bedoel niet dat je je schuldig moet voelen om haar. Je was tenslotte nog maar een kind en het feit dat je niets…
R. Misschien moet ik het inderdaad anders bekijken. Ik dacht altijd al dat hij te sterk was om tegen in te gaan. Maar was dat wel zo? Waarom gooide ze zich niet als een leeuw in de strijd en gaf ze hem geen weerwoord, ongeacht de gevolgen?
K. Ik bedoel niet dat…
R. Misschien was ze inderdaad zwak. Ze wist immers dat ik boven op mijn kamer in het donker stond, uren na elkaar. Ze wist dat hij me vernederde en kleineerde tot er niets meer van me overbleef. Ze had moeten doen wat een moeder moet doen: haar kind beschermen kost wat kost. Maar nee. Ze liet mij achter. Bij hem. Ze ging dood, omdat dat de makkelijkste oplossing was voor haar. Voor haar, ja. Maar niet voor mij!
K. Maar...
R. Nee. Jij gaat haar hier nu niet verdedigen. Mijn vader had gelijk. Ze had al veel vroeger dood moeten gaan!
K. Dat zijn harde woorden, Robert. Je vader was de oorzaak van al wat fout ging. Je mag niemand beperken in omgang of in geestelijke of emotionele ontwikkeling. Vergeet niet wat hij allemaal gedaan heeft. Hij was een zieke man, een tiran.
R. Wat weet jij van mijn vader? Hoe weet jij hoe hij denkt? Wat ik denk? Wat doe jij eigenlijk allemaal met me? Jij zorgt dat ik mijn moeder zwak vind en haar op de koop toe schuldig ga vinden aan alles! Jij maakt dat ik haar neerhaal als een laffe, zwakke vrouw. Ze was een engel! Wat doe ik hier? Ik heb me vergist. Ik red het al zo lang alleen. Ik wil hier weg. (Robert gaat woedend af)
K. (Geschrokken) Dat ging niet goed.

 



Scène 3 Spin off


(Karen en Robert staan tegenover elkaar, licht gaat aan)

 

K. Het spijt me dat het gisteren zo gelopen is. Ik wilde je niet …
R. Nee, Karen. Sorry dat ik je onderbreek. Maar ík moet me verontschuldigen. Jij niet. Ik weet niet wat me bezielde.
K. Wil je gaan zitten?
R. Nee, ik… wil eerst weten of we nog verder kunnen. Dit rechtzetten. Ik schaam me. Ik voelde een woede die eigenlijk helemaal niet op jou gericht was. Ik weet niet op wie eigenlijk. En ik vergat even waar ik was. Bij wie ik was.
K. Het geeft niet.
R. Toch wel, het geeft wel. Het was niet mijn bedoeling je aan te vallen. Wat ik tegen je zei… Wat zei ik eigenlijk allemaal?
K. Het geeft niet.
R. Je hebt me zo goed geholpen. Dat besef ik nu. Ik vind het gewoon soms zo beangstigend. Alles wat ik jaren en jaren heb buitengesloten: gevoelens en angsten, het komt allemaal terug. Hard terug. Alsof er een bus tegen me aanrijdt. Ik weet het soms niet meer.
K. Het is normaal dat je in de war bent.
R. Waarom werd ik dan zo kwaad?
K. Soms kan het te veel worden. Kwaad zijn hoort er bij. Het is moedig dat je je komt verontschuldigen. Wil je verder, met de therapie? Je bent er nog niet, dat is duidelijk.
R. Ik weet het. Mijn moeder is helemaal niet de schuldige. Ze is een slachtoffer.
K. Net als jij.
R. Net als ik.
K. Voor mij is het oké. We doen gewoon verder als je wil.
R. Ik bel je nog. Nu moet ik nadenken.
(Licht uit)

 

Scène 4

 

...

 

 

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

17 apr 2017 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket