De kattenvanger

30 dec. 2017 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

Eerst waren er de katten. Daarmee begon het. Eerst eentje, dan tien, maar algauw een stuk of honderd. Iedereen in het dorp had er last van. Want het waren geen gecastreerde rustige dingen. Overdag schurkten ze tegen je benen voor een aaitje of miauwden ze om wat eten. Maar ‘s nachts leek het wel alsof ze in je kamer stonden te miauwen, zo luid was het op straat, en het stopte nooit.

Na een week die herrie werd hij pas voor het eerst gezien. Een verfomfaaide zwerver, meer kon je er eigenlijk niet van maken. Jong nog ook. Net de twintig gepasseerd. Met lang zwart, vettig haar, vuile nagels en tanden, een afgedragen, kaki-groene backpack over zijn schouder en een zwart boek onder zijn arm. Het leek wel de bijbel of zo, maar dat was het niet.

Niemand die de katten met hem in verband bracht. Niet in het begin althans.

Ons dorp is een typisch klein middenstandsdorpje, waar buitenstaanders niet erg welkom zijn. Ik ben er geboren en ook mijn dochter woont er al heel haar leven… Woonde er heel haar leven. We zijn het soort dorp dat in de dorpskern elkaar begroet en vraagt hoe het gaat. Maar als vreemdeling kom je er moeilijk tussen.

Layla, mijn dochter merkte hem eerder op dan ik. Hij zat op de fontein midden op het marktplein en streelde één van de katten die er duidelijk plezier in had. Altijd als ik hem zag werd hij omringd door een schare van die viervoeters.

Ze merkte hem vooral op, denk ik, omdat Tristan, de commissaris, met een boze blik naar hem toeliep.

Ik keek geamuseerd toe, heel goed wetend wat Tristan zou zeggen en vragen. Het was al moeilijk hier een thuisgevoel te krijgen als je huurde of kocht, althans dat zei mijn vrouw altijd voordat ze stierf. Voor de liefde was ze hier naartoe gekomen en het had jaren geduurd voordat ze eindelijk niet meer met wantrouwen werd bekeken. Zwervers of aanbelanden werden hier echter zo snel en zo pijnloos mogelijk buitengewerkt; ons dorp was een klein paradijsje, zonder criminaliteit – de kleine knul die een snoep stal en de tiener die eens spijbelde daargelaten – en dat wilden we koste wat het kost zo houden.

Ik was advocaat, maar veel meer dan erfzaken en echtscheidingen deed ik niet. Als jonge knul kon ik niet snel genoeg weg uit dit gat. Ik heb dan ook in Leuven gestudeerd en net na mijn huwelijk zelfs een tijdje in Gent gewoond. Maar toen mijn ouders kort na elkaar overleden, en ik hun huis erfde, ben ik tezamen met Lize teruggekomen. En voordat die zwerver hier aanbeland was, kon ik me niet indenken ooit nog ergens anders te wonen.

Ik wist hoe wantrouwend men was tegenover vreemden, Lize had er genoeg over geklaagd, maar als je er zelf niet mee geconfronteerd wordt dan gaat dat zo over je heen. Verder dacht ik altijd zelf niet zo te zijn, juist omdat ik niet alleen hier heb gewoond. En als je wel geaccepteerd werd, was het er ronduit zalig wonen.

Tristan stak zijn hand op, terwijl hij naar de zwerver liep, en ik zwaaide terug. Ik had met Tristan nog op de basisschool gezeten.

“Kom schat, het is niet netjes naar mensen te staren”, zei ik tegen mijn dochter en trok zacht aan haar hand. We waren trouwens al laat voor school.

Die namiddag heb ik hem nog tweemaal gezien, vanuit het raam van mijn kantoor in de hoofdstraat. Ik herinner nog hoe ik glimlachend had gedacht: Goed zo, boze Tristan heeft je niet kunnen wegjagen.

Maar algauw werd alles een stuk grimmiger.

Irene, die een klas hoger zat dan onze Layla, verscheen de volgende morgen niet op school. In de loop van de ochtend werden haar ouders gebeld die de plaatselijke eettent open hielden, waar je vrij goedkoop elke middag een dagschotel kon eten… Maar Irene was niet ziek thuis, en toen ze rond 16 uur, wanneer de school ten einde was, ook niet thuis verscheen, begon men zich echt zorgen te maken. Tegen de volgende ochtend was heel het dorp op de hoogte van de verdwijning.

Haar stappen werden zorgvuldig nagegaan, maar veel verder dan dat ze die morgen haar huis had verlaten om naar school te fietsen kwam men niet, dat vertelde haar vader. Er was niets aan de hand geweest die morgen.

Veel plaats om iemand te verbergen was er in ons dorp niet, dus ze werd algauw gevonden; ze lag in de beek, halvelings in het water en halvelings op het betonnen uitsteeksel waar de jongens op stonden wanneer ze naar de kleine zeebaarsjes graaiden die in het water van de beek leefden.

Ze was netjes aangekleed in een wit zomers jurkje dat ze voor school had aangedaan die morgen. Haar boekentas of fiets was nergens te vinden. Dat ze vermoord was, daar bestond geen twijfel over. Althans niet volgens de lijkschouder, die eigenlijk gewoon de huisarts van het dorp was. Volgens mij had het meisje ook gewoon een ongelukkige val kunnen gemaakt hebben. Ze had namelijk een schedelbreuk, een gezwollen lip en een blauw oog. Meer was er aan het kind niet te zien geweest.

Je moet begrijpen dat er in ons dorp nog nooit een moord was gebeurd, laat staan op een kind. Iedereen kende nu eenmaal iedereen.

En dan was er die ene vreemdeling. Adam was gewoon een gemakkelijke prooi. Of dat dacht ik toch in het begin.

Die middag werd hij terug gezien bij de fontein terwijl hij de katten aaide.

Het begon met gefluister in de straten dat algauw leidde naar nog meer wantrouwen tegenover die ene vreemdeling. Tegen de late middag kwam het dorp bij elkaar in het gemeentehuis om te bespreken wat ze met de situatie zouden doen.

“Wie zou het anders kunnen gedaan hebben?”

“Ja, ook wel toevallig… Een dag nadat die vent hier opduikt, wordt één van onze kinderen vermoord!”

“We moeten ons van die vent ontdoen voordat er nog meer slachtoffers vallen!”

Er werd luid instemmend gejoeld.

“Mensen, mensen”, probeerde Tristan de meute te kalmeren. “Laat het gerecht zijn werk doen. Ik zal hem ondervragen en ik zweer jullie als hij er iets mee te maken heeft, dan kom ik dat te weten!”

“Natuurlijk heeft hij er iets mee te maken, wie anders?”

Woest stond een groep mannen op en begon door elkaar heen te schreeuwen.

Ze liepen allemaal achter Tristan het gebouw uit naar het marktplein waar de man nog altijd zat.

Ik volgde zwijgzaam.

De zwerver leek noch verrast, noch bang, alsof hij het verwachtte.

“Wat heb je met haar gedaan, pervert?” schreeuwde iemand, bijgestaan door het gejoel en geschreeuw van de anderen. Was Tristan er niet bij geweest dan hadden ze de vreemdeling waarschijnlijk daar ter plekke gelynchd.

Ik zag hoe Tristan zich van de menigte losmaakte, hem zijn boek uit de handen sloeg en hem vrij hardhandig handboeien omdeed.

De menigte volgde nog tot aan het politiebureau, net als verschillende van de katten trouwens, maar ging al snel uiteen wanneer ze zagen dat er geen verdere vonken meer te verwachten vielen.

Ook ik ging naar huis, waar Layla met het avondeten wachtte. Spaghetti, het enige wat ze als tienjarig meisje kon klaarmaken.

Ik tobde er de hele avond, en zelfs een stuk in de nacht over. Mijn advocatenhart bloedde bij het feit dat de man zo hard werd aangepakt en zonder rechtsbijstand werd verhoord, maar mijn verstand maande me aan me erbuiten te houden. Ik had het goed hier, en wilde dat zeker niet voor een vreemdeling zomaar op het spel zetten.

De volgende morgen besloot ik mijn hart te volgen en net na negenen, net nadat ik Layla aan school had afgeleverd, stapte ik kordaat het politiebureau binnen.

“Wat kom je doen, Evert?” Het was de eerste keer dat Tristan zo onvriendelijk tegen me deed. Het was niet de eerste keer dat ik daar kwam.

“Heeft de man die je gisteren op het marktplein hebt gearresteerd al rechtsbijstand?”

Ostentatief zuchtend liep Tristan me voor naar het verhoorkamertje waar de man op een stoel zat, Zijn handen waren met handboeien vastgemaakt aan de tafel.

“Heeft hij hier heel de nacht gezeten?”

“We weten allebei dat hij het heeft gedaan. Wie kan het anders zijn? Ik krijg die bekentenis heus wel uit hem!”

“Ik zou graag even met hem onder vier ogen spreken.”

Tristan zuchtte opnieuw en verliet de kamer.

Ik stak vriendelijk glimlachend mijn hand naar de vreemdeling uit. Ik wilde bovenal niet overkomen als een van de meute de vorige dag.

“Ik ben...”

“Evert”, onderbrak hij me. Hij klonk zakelijk.

“Hoe ken je mijn naam?” vroeg ik hem verbaasd.

Hij glimlachte. Er leek niets vreemds aan die glimlach en toch jaagde het me de stuipen op het lijf. Geen enkele vorm van sympathie zat er in die glimlach, niets van warmte. Het was het soort alwetende glimlach van een psychopaat die op het punt stond zijn slachtoffer te doden.

“Ik ben Adam… En ik ken al jullie namen.”

“Nou goed”, zei ik, een beetje uit het lood geslagen, “maar je zit serieus in de problemen. Ze willen je namelijk van moord beschuldigen.”

“Niet ik zit in de problemen, maar jullie.”

Hij glimlachte opnieuw die vreselijke glimlach.

“Moord is niet om mee te lachen, Adam… Nergens niet, maar zeker in een dorp als het onze niet. En ik denk dat je nu een advocaat wel goed zult kunnen gebruiken...”

“Over enkele dagen zal ik jullie dorp verlaten, jullie zullen me smeken het te verlaten!”

Tegen de tijd dat ik klaar was met de man te spreken, was het beetje sympathie dat ik voor hem had gevoeld, helemaal verdwenen.

“Zo schuldig als wat, heb ik het niet gezegd? Het staat op zijn hele lijf geschreven!” kwamen de woorden van Tristan me tegemoet als ik de kamer uit kwam. Hij leunde nonchalant tegen zijn bureau.

Ik klemde mijn lippen op elkaar en liep het politiekantoor uit, vastbesloten me er verder niet meer mee te bemoeien.

Tristan had gelijk. Waarschijnlijk was die man schuldig, maar Tristan zou hem niet vast kunnen blijven houden. Er waren geen bewijzen, geen bekentenis. Niets. En voor zover ik wist stond er geen gevangenisstraf op het vreemdeling zijn. Wel hield ik mijn hart vast voor wat de meute zou doen wanneer Tristan hem vrijliet.

De volgende ochtend was er echter weer een Hetze. Annabel was die nacht verdwenen. Annabel was een lief, blondharig meisje van negen. Haar bed was beslapen en zelfs haar pyjama werd onder de lakens gevonden. Maar van Annabel zelf was geen spoor.

Eén van de katten was in de loop van de nacht het huis binnengedrongen of zo dachten we, en schurkte die morgen net zo lang tegen de benen van de moeder van Annabel tot die een bordje melk voor het aanrecht zette, maar de kat stopte maar niet met huilen.

Die dag hebben we ons echt te pletter gezocht, maar Annabel leek wel in rook te zijn opgegaan.

Die avond, kort voor zevenen ging ik terug naar het politiebureau. Tristan had de vreemdeling in de cel opgesloten en was bezig foto’s van Annabel naar de naburige dorpen te sturen.

Hoe hij het deed wist ik niet, maar die vreemdeling moest iets te maken hebben met de verdwijning van Annabel. Daar was ik inmiddels zeker van.

Zonder de toestemming van Tristan af te wachten, liep ik naar de cellen.

“Wat wil je van ons,”, vroeg ik bot, de wanhoop nabij, want de volgende die verdween kon wel eens mijn Layla zijn. Ik deed geen enkele moeite meer om nog sympathiek over te komen

Adam lag schijnbaar rustig op de brits naar het plafond te staren.

Hij richtte zijn doordringende blik van het plafond op mijn gezicht. Geen enkele sympathie straalde hij uit. Zijn ogen waren ijskoud.

Uiterst kalm antwoordde hij: “Mijn vrijheid voor jullie kinderen.”

Snel en volledig in paniek liep ik terug naar het bureau van Tristan.

“Waar zijn zijn spullen?”

“In de kast daar...” Tristan keek me verbaasd aan terwijl ik de vermolmde backpack onderste boven hield. Niets maar dan ook niets van waarde zat erin.

Ik griste het boek van de plank en begon zenuwachtig door de dikke pagina’s te bladeren. Het leek het logboek van een hotel wel; het stond vol namen, en op de laatste pagina vond ik het bewijs dat ik nodig had. Daar zwart op wit als laatste naam stond er: “Annabel Verstraete.” in een keurig mannenhandschrift met veel krullen.

“Roep maar een paar kerels op. Vanavond eindigt deze zooi”, zei ik kalm tegen Tristan die over mijn schouders meekeek.

 

Die nacht hebben we hem vermoord. Het ging echt per ongeluk. Een slag teveel of misplaatst waarschijnlijk.

In het tuintje achter het politiebureau hebben we hem tezamen met die backpack en dat rotboek van hem begraven. Zijn geheimen gingen met hem het graf in.

Die nacht heb ik gewaakt bij het bed van Layla. Zonder dat ze het wist natuurlijk. Ze lag al te slapen toen ik terugkwam van het politiebureau.

Maar niets kon baten. Tegen de volgende morgen was ze verdwenen, net als alle kinderen in het dorp, en vervangen door een huilende kat.

Als we de volgende morgen het graf van de vreemdeling controleerden was ook die leeg.

Tegen de avond van de volgende dag waren alle katten weggegaan. We zagen ze vertrekken. God wat heb ik geprobeerd de kat die Layla verving thuis te houden, maar ze leek steeds maar weer weg te kunnen glippen.

Luid huilend, en soms omkijkend, alsof ze niet echt weg wilden, vertrokken ze, waarschijnlijk de vreemdeling achterna.

 

En Irene? Daar had de vreemdeling niets mee te maken. Thuis werd haar fiets in de garage gevonden en haar boekentas op haar kamer. Ze was die morgen nooit naar school vertrokken. Een half uur moest haar vader maar ondervraagd worden om te breken en te vertellen dat hij haar hard had geslagen waardoor ze ongelukkig tegen de hoek van een kast was gevallen.

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

30 dec. 2017 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket