De poortjes stonden open.
Doordrijver die ik was
Zette ik voet op niemandsland
Aangespoeld op het eiland van de verstotenen
De kwallen vroegen zich af
Waar die nieuwe lading voedsel vandaan kwam
Het was zomaar komen aanspoelen
Op een strand zo veilig als het krabbenhol
Een zee vol haaien
Ach, het leven loopt wel los, dachten ze
Maar wat hadden ze zich vergist
Levenslust spoel je niet weg
Het vermenigvuldigt zich met elke traan
Gesmolten in zee
Het groeit gestaag uit tot één élan,
Een vuur dat niet te blussen valt
Het eiland zal wel verlaten geweest zijn
En onherbergzaam
En net niet was er het wrak van een schip te vinden
Dus geen schipbreukelingen
Of mede-overlevenden
Behalve de kwallen
Stond er niemand van het welkomstcomité
Zoals de naam het al zegde
Want het was een niemandsland
En de verstotenen hadden
Elkaar verstoten
Nu hadden hun lijven gezamenlijk het eiland
Hoog boven het water verheven
Want je moest ‘ns weten
Één levenslustige was aangespoeld
Ze beraadslaagden, de lijken, of ze deze ziel
In leven moesten houden
Opgegeten door kwallen
Kwamen ze tot een besluit
De verstotenen verenigden zich in een vakbond,
De VVHN, de verstotenen van het niemandsland
En niemand, echt niemand minder dan ik
Werd hun voorzitter
Voor het leven benoemd
De kwallen werden geknecht
Ze moesten vanaf nu
af en aan zwemmen
Met feestschotels, het was een zeebanket
En ik, die nimmer kwallen had,
Bedankte voor de eer
Een huis kon hier niet gebouwd worden
Zelfs geen hutje op palen
Ik was veroordeeld tot verstotenheid
En een zeebanket
Elke dag buiten en elke dag vis
Het was een gezond leven, dàt wel.