‘Dag Boris’, zei Jane. ‘Ik moet je wat vertellen.’
Jane was naar zijn studio gegaan niet ver van de faculteit Letteren waar hij les gaf.
Ze was nog even door het stadspark gewandeld en had daar van de frisse ochtendzon genoten. Het ging die dag weer broeierig heet worden. Het weerbericht sprak inmiddels de vijfde dag op rij over temperaturen van boven de vijfendertig graden.
Deze maandagochtend op de eerste dag van juli was het heerlijk stil in het stadspark, te fris voor koppeltjes die van elkaar wilden genieten, te vroeg voor de oudjes die verderop in het rusthuis werden verzorgd, te rustgevend voor de studenten die hun laatste examen hadden afgelegd. Het waren nu de echte sukkelaars die hier rondhingen.
De afgelopen dagen had Leuven een massa jongeren ontvangen en doorgesluisd naar de festivalweide van Werchter. Die was vertrappeld door het jonge geweld, dat al springend, zingend en drinkend de zomer was ingeduikeld. Voor Jane kon het niet rustig genoeg zijn. Ze had een knoop doorgehakt en na maandenlange gesprekken en overleg vond ze dat Boris moest worden geïnformeerd.
Bij de hoofdingang van het park zag Jane in de verte al het torentje van de universiteitsbibliotheek.
‘Daar ongeveer moet hij wonen.’, dacht ze.
Ze stapte door de enorme metalen toegangspoort van het stadspark alsof ze een nieuw universum betrad en bleef daarna stilstaan met het smeedijzer in haar kielzog.
Haar vertrouwde groene oase liet ze achter zich. Nu pas voelde ze de kilte van het eeuwenoude hekwerk dat zich door de lucht heen in haar rug duwde.
Onwrikbaar was het kolossale stuk stadsgeschiedenis. Zonder een greintje mededogen. Een klein roestig spijltje had haar op zijn minst een schouderklopje kunnen geven?
‘Komaan Jane, je kunt het. Zeg hem waar het op staat.’, had het rosse stukje metaal haar kunnen sommeren.
Maar niets van dat. Zelfs geen blaadje van de lindeboom dat door de zomerdroogte langs haar was komen neerdwarrelen had gezegd ‘Je hoeft het hem niet eens zo stellig te zeggen als het hekwerk zou doen. Je kunt het ook al dwarrelend. Kijk, een beetje zoals ik.’
Ze stond er alleen voor. Een paar stappen verderop begon het Hooverplein. Sinds kort lag het er met een vernieuwde look een beetje onwennig bij. Het moest zich voortaan tevreden stellen met minder bomen en in haar eigen zoektocht naar een nieuw evenwicht dacht ze haar opengetrokken ruimte als kwaliteit naar voren te moeten schuiven.
Maar zo voelde het niet voor Jane. Het plein was al even hardvochtig. Met haar leegte als nieuw talent vond de stenen massa van zichzelf dat ze heel wat te bieden had en dat ze van onschatbare waarde was voor eenieder die haar betrad of zelfs maar aanschouwde.
‘Het is te nemen of te laten, Jane. Ofwel vind je hier wat of ook niet. Aan jou de keuze.’
Jane’s blik gleed af naar links waar ze de vertrouwde charme van de Tiensestraat zag. De rode bakstenen gebouwen typisch aan deze stad hadden haar ooit verwelkomd en nu moest ze zich voorbereiden op een afscheid. De melancholie stapelde zich op in haar keel. ‘Ooit zal ook deze straat worden heraangelegd. Niets is blijvend. Zelfs niet de imposante gebouwen van een eeuwenoude universiteitsstad als deze.’
Haar hele wezen leek zich te willen afglijden in een thema dat nu niet terzake deed, maar dat een stukje van haar hart verwarmde. Ze was zeker niet naar de stad gekomen om zich te verdiepen in haar structuren, haar dynamiek, haar toekomst, want die andere onzekerheid was op dit ogenblik te dwingend. Het ging nu niet om een stadshart, maar een levend mensenhart, dat zich ergens achter de enorme hoeveelheid boeken van de universiteitsbibliotheek bevond.
‘Zou hij zijn eigen boeken al hebben ingepakt?’, vroeg ze zich af. ‘Vast wel, waarschijnlijk heel zorgzaam ook.’
Ze slikte het onbehaaglijke gevoel weg en keek nu opnieuw recht vooruit de leegte in.
‘Laat ik het erop wagen.’, dacht ze. ‘Ik zie wel wat het geeft. Ik loop over het plein en stop even bij de nieuw aangelegde fontein. Misschien dat ik daar even kan genieten van de blauwe steen en de speelsheid van het water. Wie weet, geeft me dat wat energie?