De schat van Sobek

14 mei 2019 · 136 keer gelezen · 1 keer geliket

(doelgroep: 10-jarigen)

 

De zomers in Egypte zijn afschuwelijk heet, zo heet dat je overdag niet kan buitenkomen. Maar de avonden zijn heerlijk. Die brengen we meestal door op het dak. Onze huizen hebben namelijk platte daken, en vanaf het dak van ons huis kan je de Nijl zien. In de zomer sleept papa zelfs onze matrassen het dakterras op, en dan slapen we daar samen onder de sterren: papa, mama en ik. Dan lig ik op mijn rug naar het rumoer van de auto´s beneden in de straat te luisteren, of kijk ik naar de sterren. Totdat mijn oogleden zwaar worden, en ik in slaap val.

 

Het was tijdens een van die warme zomerdagen dat de professor ons kwamen opzoeken. Ik zat bij papa in het kapsalon een boek te lezen. Papa had net de voordeur van de zaak gesloten. Hij stond het afgeknipte haar van zijn laatste klant bij elkaar te vegen, toen plots de bel ging. We keken allebei op. Door het glas van de deur zagen we een vrouw op de stoep staan. Ze was duidelijk geen Egyptische, want ze had een bleke huid en lang, blond haar dat tot op haar schouders viel.

Papa nam zijn sleutel en opende de deur.

"Het spijt me, mevrouw," zei hij, "maar we zijn gesloten. Bovendien is dit een herenzaak, ik knip geen vrouwen."

De dame lachte. "Ik kom hier niet voor mijn haar."

"Bent u misschien de weg kwijt?" vroeg papa. "Zoekt u het museum? Dat is hier vlakbij, twee straten verder. Linksaf aan die slagerij daar, u kan niet missen." Papa klonk een beetje ongeduldig. Hij had de hele dag gewerkt en waarschijnlijk wilde hij graag zijn zaak sluiten zodat hij wat kon rusten.

"Ik weet waar het museum is," zei de vrouw. "Daar kom ik niet voor. Ik ben op zoek naar Mohamed El-Shenawy."

"Dat ben ik," zei papa.

"Ik zou graag even met u praten, mijnheer El-Shenawy."

Papa maakte een uitnodigend gebaar. "Komt u dan maar even binnen."

De vrouw stapte het kapsalon binnen en toen pas viel me op hoe lang ze was. Ze moest zich bijna bukken om door het deurgat te kunnen. Zodra ze mij zag, werden haar ogen groot, alsof ze iets gevonden had waarnaar ze gezocht had. Ik werd er een beetje verlegen van.

"Nubia," zei papa, "ga jij eens naar je kamer."

Ik nam mijn boek en liep naar de trap die naar het woongedeelte van het huis leidde. Maar halverwege de trap, waar papa me niet meer kon zien, hield ik halt. Daar zette ik me heel stilletjes neer op een van de treden en spitste mijn oren.

"Het spijt me dat ik zomaar kom binnenvallen," hoorde ik de vrouw zeggen, "maar ik wou u graag persoonlijk spreken. Mijn naam is Julie Parker en ik ben professor in de egyptologie. Ik werk voor een van de belangrijkste universiteiten van Noord-Amerika."

"U komt uit Amerika?" Aan papa´s stem kon ik horen dat hij erg onder de indruk was.

"Dan spreekt u wel erg goed Arabisch," zei hij.

"Dat moet ook," antwoordde professor Parker. "Ik heb het nodig voor mijn werk. Ik bestudeer de Egyptische geschiedenis."

"Wilt u even gaan zitten?" vroeg papa, en ik hoorde het gekras van stoelpoten over de stenen vloer.

"Dank u," klonk de stem van de egyptologe. "Laat ik u meteen vertellen waarom ik hier ben. Wij zijn bezig met een zeer bijzonder onderzoek, en wij denken dat u ons daarbij kan helpen. Het gaat over de tempel van Sobek."

"Dat is hier vlakbij," zei papa, "twintig minuutjes te voet. Zeer mooie ruïnes, meer dan tweeduizend jaar oud. Was u daar soms naar op zoek? U zoekt niet het museum maar de tempel?"

"Nee, nee," zei professor Parker vriendelijk. "Ik weet heel goed waar de tempel is, ik bestudeer hem al jaren. Mijn collega en ik zijn gespecialiseerd in de verering van Sobek."

Wat een toeval, dacht ik. Van alle oud-Egyptische goden was Sobek mijn favoriet, ik had zelfs een paar prenten van hem in mijn kamer hangen. Hij was de god met het hoofd van een krokodil.

"Mijnheer El-Shenawy," ging de egyptologe verder, "hebt u een dochter die Nubia heet?"

Bij het horen van mijn naam, leek het alsof mijn hart een tel oversloeg. Kwam die vrouw voor mij?

Ook papa was onder de indruk. Hij bleef even stil en vroeg toen voorzichtig: "Waarom wilt u dat weten?"

Professor Parker zei: "Ziet u, wij zijn al jarenlang op zoek naar afstammelingen van de priesters uit de tempel van Sobek. Deze priesters werden namelijk altijd uit dezelfde familie gekozen. Zij hadden bijzondere gaven. Tenminste, dat vermoeden wij. En als onze gegevens kloppen, is uw dochter de laatste in de lijn van deze priesterfamilie."

"Maar..." aarzelde mijn vader. "U moet weten, mevrouw... Nubia is geadopteerd."

Arme papa, dacht ik. Mijn ouders hadden me al van kleinsaf verteld dat ik geadopteerd was, maar ik had het papa nooit tegen een vreemde horen zeggen. Het klonk alsof hij het jammer vond dat hij moest toegeven dat hij niet mijn biologische vader was.

"Precies," zei professor Parker. "Ons onderzoek kwam uit bij haar geboortemoeder. We hebben ontdekt dat zij haar kind, vlak voor haar dood, in een weeshuis heeft ondergebracht. Het weeshuis waar u haar elf jaar geleden geadopteerd hebt. En in dat weeshuis hebben ze ons uw naam gegeven."

Ik sloeg een hand voor mijn mond om het niet uit te gillen van opwinding. Kon het waar zijn? Stamde ik af uit een oude priesterfamilie? Had ik bijzondere gaven...? Ik wilde meteen naar beneden rennen om die vrouw al mijn vragen te stellen. Het kostte me de grootste moeite om te blijven zitten waar ik zat. 

Papa leek echter minder gehaast om het hele verhaal te horen.

"Weet u, ik zou hier liever verder over praten met mijn vrouw erbij. Ik hoop dat u dat begrijpt."

"Natuurlijk," zei de egyptologe.

Ze spraken af dat professor Parker de volgende avond terug zou komen. Haar collega zou er dan ook bij zijn. Aangezien er niets interessants meer gezegd werd, trippelde ik snel de trap op en ging naar mijn kamer. Toen mama een uurtje later thuis kwam, riep papa ons allebei naar de woonkamer. Daar vertelde hij ons alles wat de egyptologe hem verteld had.  

"Wat vreemd," zei mama. "Ik vraag me af wat ze precies willen."

"Dat komen we dan morgen te weten," zei papa.

 

De volgende avond dekten we de tafel op het dakterras. Papa zette er hapjes klaar en mama maakte thee. De lage zon deed de hemel langzaam oranje-rood kleuren. Het zou niet lang meer duren voor ze aan de overkant van de Nijl achter de horizon wegzakte. Toen de bel ging, spurtte ik als eerste naar beneden, en opende de deur van het kapsalon. Daar stond Julie Parker, met naast zich een man die al even lang was als zij. Hij had dik, zwart haar en droeg een grote bril, waardoor hij er een beetje als een uil uitzag. In zijn armen hield hij een lederen tas.

"Hallo Nubia," zei professor Parker. "Dit is mijn collega, professor Greg Marcus."

Ik gaf beide wetenschappers een hand en nam hen mee naar het dakterras. Daar stelden de volwassenen zich aan elkaar voor. De Amerikaanse professoren keken bewonderend rond.

"Wat een prachtig uitzicht hebt u hier," zei professor Parker.

Maar mama had geen zin in praatjes.

"Hoe zit dat met dat onderzoek van jullie?" vroeg ze kordaat.

"Nou," zei professor Marcus, "het is eigenlijk meer dan zomaar een onderzoek. Het is een onderzoek én een schattenjacht. We zijn op zoek naar het gouden beeld van Sobek, dat vroeger in de tempel stond."

"Daar heb ik over gelezen!" riep ik uit. "Er is een legende die zegt dat het beeld op mysterieuze wijze verdwenen is!"

Professor Parker knikte. "Inderdaad," zei ze. "Volgens ons onderzoek moet dat zo´n tweeduizend jaar geleden gebeurd zijn. En wij denken dat we een manier hebben gevonden om terug te reizen naar het verleden. Zo kunnen we uitzoeken waar het beeld zich bevindt."

Even was het stil.

"Terugreizen naar het verleden?" vroeg mijn moeder toen. "Via... via Nubia?"

Ze keek behoorlijk ongerust.

"Als Nubia werkelijk een afstammelinge is van de priesters van Sobek, kan zij misschien contact maken met haar voorouders," zei professor Marcus. "Althans, dat vermoeden wij."

"Maar hoe dan?" vroeg papa. "Hebben jullie soms een tijdmachine gebouwd?"

De twee egyptologen keken elkaar aan, alsof ze niet wisten wie het zou vertellen.

"Marcus is een expert in hypnose," zei professor Parker tenslotte.

Mijn vader stond meteen op en begon de tafel af te ruimen. "Daar komt niets van in huis," zei hij.

"Papa!" riep ik. "Laat hen het tenminste uitleggen!" Papa bleef staan met de theepot in zijn handen, en ik draaide me naar de wetenschappers toe. "Wat bedoelt u met hynose? Hoe werkt dat?"

"Eigenlijk is het heel eenvoudig," zei professor Marcus. "Je kijkt me aan en let goed op wat ik zeg. Zo zorg ik ervoor dat je geest in een toestand tussen slapen en wakker zijn terecht komt. Daar kan je in contact komen met je onderbewuste."

"Wat is mijn onderbewuste?" vroeg ik.

"Het onderbewuste zijn de dingen die in je hoofd gebeuren, maar die je niet beseft," legde professor Marcus uit.

Ik dacht even na. "Zoals wanneer ik plots merk dat ik een liedje loop te zingen, zonder dat ik het besefte? Is het dan mijn onderbewuste dat dat liedje uitgekozen had?"

"Precies, zo is het," zei professor Marcus. "Er gebeuren ontzettend veel dingen in ons hoofd zonder dat we het merken. Wanneer je onder hypnose bent, word je daarmee in contact gebracht. En jij bent de enige die verbonden is met de priesters van Sobek. Misschien zit er in jouw onderbewuste dus wel informatie die ons naar het beeld kan leiden. En ook..."

Hij twijfelde even. Ik trok hem aan zijn mouw, en zei: "Zeg het me."

"Nou," ging professor Marcus verder, "we hebben oude teksten gevonden waarin staat dat de priesters van Sobek terug in de tijd konden reizen. Dat ze echt terug konden gaan naar het verleden. En aangezien jij familie van deze priesters bent, geldt dat misschien ook voor jou. Maar er is geen enkel bewijs voor, we hebben alleen die oude teksten. En het is iets wat niemand in onze moderne tijd ooit heeft gedaan."

"Ik weet het niet, hoor," zei papa. "Wie weet wat er allemaal naar boven komt in dat onderbewuste van mijn dochter."

Maar ik smeekte: "Papa, laat ons het tenminste proberen! Als dat een manier is waarop ik in contact kan komen met iemand uit mijn familie, dan wil ik het doen."

Vertwijfeld keken papa en mama elkaar aan.

Toen haalde professor Marcus een stapel documenten uit zijn tas. "Hier zijn de resultaten van eerdere proeven. Als u die wilt doornemen... U zal zien dat er geen gevaren aan verbonden zijn."

"Denkt u er eens over na," zei professor Parker. "We kunnen over een paar dagen terugkomen als u wilt."

Maar ik had geen zin om te wachten. Ik sleepte mijn stoel naar het midden van het terras, en ging erop zitten. "Laten we het nu meteen doen," zei ik. "Gewoon een test, om te zien of het werkt. Ik ben er klaar voor."

"Maar lieverd..." zei mama.

"Ik weet niet of... " zei papa.

De egyptologen zeiden niets.

Uiteindelijk was het mama die de knoop doorhakte. "Goed dan," zei ze. "Een korte sessie. Maar als het werkt, haalt u haar meteen weer terug." Ik juichte, en zag hoe beide wetenschappers opgelucht ademhaalden. Dokter Marcus stond op, nam zijn stoel, en ging vlak voor mij zitten. Uit het borstzakje van zijn hemd diepte hij een halsketting op, die hij in mijn hand legde. De ketting was nieuw, maar de hanger was duidelijk erg oud. Het was een groene edelsteen die in goud zat gevat. Onderaan de steen was het goud omgesmeed tot de kop van een krokodil, zodat het leek alsof de steen het lijf van het dier was. Het was het mooiste juweel dat ik ooit in mijn leven had gezien.

"Dit," zei professor Marcus, "is het sierraad van de Priesterorde van Sobek. Het is meer dan tweeduizend jaar oud, en het zal je helpen contact te maken met je voorouders. Doe het maar aan." Zodra het juweel om mijn hals hing, voelde ik me van binnenuit stralen. Het was een heerlijk gevoel. Zoals lachen. Of thuiskomen.

Toen haalde professor Marcus een houten fluitje uit zijn tas. Hij zat nog steeds tegenover mij en keek me nu recht in de ogen. Ik zag de cirkels van zijn pupillen, daarrond de cirkels van zijn irissen, en de cirkels van zijn brilmontuur. Allemaal cirkels, dacht ik. Cirkels, cirkels, cirkels. Hij blies even kort op de houten fluit. "Dit is de toon die je terug zal halen," zei hij. "Zodra je dit geluid hoort, kom je terug naar het nu." Ik wou knikken maar merkte dat mijn hoofd daar te zwaar voor was geworden. "Nu wil ik dat je je ogen sluit. Je ademt diep in... en je ademt heel langzaam weer uit. Je luistert naar mijn stem... Je laat jezelf zakken, diep wegzakken... naar een ver verleden..." 

Zijn stem klonk alsmaar trager, tot ze kleverig werd als lijm. Het voelde alsof ik erin bleef vasthangen. Toen liet alles plots los. Ik viel en bleef vallen.

 

Het eerste wat ik zag toen ik mijn ogen weer opende, was de volle maan. Ik lag op mijn rug en keek recht de nachtelijke hemel in. Mijn armen lagen langs mijn lichaam. Voorzichtig betastte ik met mijn handen de grond. Zand? Waar waren de tegels van het terras? Waar was mijn stoel? Heel langzaam kwam ik overeind. Dankzij het licht van de maan kon ik zien dat ik me in een zandvlakte bevond, met hier en daar lage struiken. Meteen kwam de angst opzetten. Waar was ik? Hoe geraakte ik weer thuis? Wist er iemand waar ik was?...

Toen herinnerde ik me de houten fluit. Vroeg of laat zou er een fluittoon klinken, en die zou me meteen weer terug naar huis brengen. Dat had de wetenschapper beloofd. Maar kon ik hem vertrouwen? Was die man echt wie hij zei dat hij was?

Wacht eens even...

Ik tastte naar mijn hals. Daar hing nog steeds het juweel. Ik sloot mijn hand om de edelsteen, en op de een of andere manier maakte dat me rustiger.

Ik moet op zoek naar de tempel, dacht ik. Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Ik had er geen idee van welke kant ik op moest. Met mijn hand nog steeds om de groene steen geklemd, dacht ik na. Sobek, de god van de Nijl en het water... Die zou me vast helpen. Ik sloot mijn ogen, en ademde langzaam in en uit, tot ik wat gekalmeerd was. Met mijn ogen nog steeds gesloten luisterde ik. Om mij heen was alles stil. Of toch niet helemaal... In de verte hoorde ik een bekend ruisen. Daar lag de rivier. Ik concentreerde me op de richting waar het geluid vandaan kwam, en begon die kant uit te stappen.

Behalve struiken kwam ik na een tijdje ook palmbomen tegen, en na een poosje bevond ik me aan de oever van de rivier. Het was de Nijl, ik herkende haar meteen. Het donkere water glinsterde in het licht van de volle maan, en ik glimlachte.

Ik weet waar ik ben. Nu ben ik niet bang meer, dacht ik opgelucht.

Toen keek ik opzij en gilde het uit.

Op een meter of vijf van mij vandaan zag ik een krokodil. Het was een gigantisch beest, en hij was spierwit. Een albino. Daar had ik op school over geleerd: albino´s zijn dieren die geen kleur hebben in hun vel. Hoewel ik doodsbang was, vond ik het wel bijzonder dat ik nu een krokodil in het echt zag. Een zeldzame albino bovendien. Als ik dit overleef, vertel ik het aan de hele school, dacht ik bij mezelf.

Ondertussen lag de krokodil daar op de oever, en het maanlicht weerkaatste op zijn enorme lijf, zodat het oplichtte in de nacht. Toen zag ik tot mijn afgrijzen hoe het dier naar mij toe begon te kruipen, poot voor poot. Ik wou weglopen, maar mijn benen leken van hout. Ik kreeg ze niet in beweging. Toen de krokodil vlak voor mij stond, hield hij halt, en even leek het alsof hij met zijn kleine oogjes recht in de mijne keek. Toen waggelde hij langzaam langs me heen. Trillend van opluchting keek ik hem na. Zodra hij een paar meter van mij vandaan was, hield hij plots halt, en draaide zijn kop naar me om. Hij keek me recht in de ogen, ik had het me niet verbeeld. Weer zette hij een paar passen vooruit, stopte, en keek weer om. "Wil je dat ik je volg...?" vroeg ik zachtjes. Ik liep voorzichtig op hem toe. Zodra hij zag dat ik zijn richting uit kwam, waggelde hij verder. En zo liet ik me leiden door de witte krokodil. We liepen een heel eind stroomopwaarts langs de rechteroever van de rivier, tot het enorme reptiel plots naar links afsloeg. Na een tijdje hield hij halt. We bevonden ons in een klein bosje van struiken en palmbomen, en zodra ik stilstond, hoorde ik stemmen. Ik liep voorbij de krokodil, duwde een paar struiken opzij, en toen zag ik de tempel. Het was de tempel van Sobek. Alleen was het niet de ruïne die ik al zo vaak gezien had, maar de tempel in zijn volle glorie. Kaarsrechte muren, alle zuilen in perfecte staat. Waar fakkels de muren verlichtten, kon ik zien dat de hiërogliefen in felle kleuren geschilderd waren. En toch herkende ik de tempel meteen.

"Dankjewel," fluisterde ik de krokodil toe.

Daarna stapte ik het bosje uit, en liep naar de tempel.

 

Ondanks het feit dat de zon al onder was, liepen er best veel mensen rond. Sommigen stonden in groepjes te praten, anderen liepen de tempel in en uit. Ik wist niet of het een goed idee was om me tussen de mensen te begeven, maar ik besloot het erop te wagen. Als ik deed alsof er niets aan de hand was, viel ik waarschijnlijk niet eens op.

Mijn plan leek te werken: niemand schonk me enige aandacht. Ik sloot me aan bij een groepje mensen met kinderen, en liep met hen de tempel binnen. Tot mijn verrassing ontdekte ik dat ik moeiteloos kon verstaan wat er om me heen gezegd werd. Nochtans was het geen Arabisch wat ik hoorde; het leek een oude taal die ik altijd al gekend had, maar vergeten was.

Wat vreemd, dacht ik. Dat moet ik de egyptologen vertellen.   

Samen met het groepje bezoekers liep ik de binnenplaats van de tempel op. Ademloos keek ik om me heen. In het licht van de vele toortsen en fakkels leken de enorme zuilen rondom nog indrukwekkender dan ik ze ooit gezien had. Ik kreeg er een brok van in mijn keel.

In het groepje waar ik achteraan scharrelde, kregen twee jongetjes het opeens met elkaar aan de stok. Ze begonnen elkaar te duwen, en plots bleef een van hen staan. Dat had ik niet op tijd gezien. Ik probeerde halt te houden om niet tegen het kind op te botsen, maar struikelde en viel voorover. Maar ik viel niet tegen het jongetje aan, ik viel door hem heen. Snel rolde ik opzij. Ik had niets gevoeld. En, zo besefte ik plots, niemand had me gezien. Hoe kon dat? Ik ging overeind staan, en liep recht op een vrouw af. Ze zag me niet. Ik bleef staan. En toen gebeurde het opnieuw: de vrouw liep door me heen. Met open mond staarde ik naar mijn handen. Droomde ik dit alles? Was ik hier dan niet echt aanwezig? Ik schudde mijn hoofd en liet mijn blik over de muren van de binnenplaats glijden. Al die kleurrijke hiërogliefen en afbeeldingen van farao´s. Zoveel details... Dit kon geen droom zijn. Alles leek zo echt, ik zou zelf nooit zoiets kunnen verzinnen.

Wacht eens even, dacht ik. Het is ideaal dat niemand me kan zien. Zo kan ik in het binnenste van de tempel geraken, in het heiligdom. Als het gouden beeld van Sobek zich ergens bevindt, is het daar.

 

Snel rende ik de binnenplaats over, en liep de verschillende zalen door. Toen ik bij de laatste zaal aankwam, hield ik halt. Dit was de heiligste plek van de tempel. Hier kwamen geen gewone mensen meer, alleen priesters. Je kon er ook niet gewoon naar binnen gaan: twee hoge deuren sloten de toegang af. Maar dat mocht geen probleem zijn. Als ik door mensen heen kon lopen, konden muren en deuren me vast ook niet tegenhouden. Voorzichtig legde ik mijn hand op de deur en duwde. Mijn hand gleed door de deur alsof ze lucht was. Met gesloten ogen zette ik een paar passen vooruit. Toen deed ik mijn ogen weer open en keek om me heen. Ik bevond me in een kleine ruimte met een hoog dak. Tegen de muur aan de overzijde stond een gesloten kast -dat was het altaar waarin het beeld van de godheid zich bevond, wist ik uit de lessen geschiedenis. Naast het altaar stond een man. Hij droeg een witte lendendoek  en over zijn linkerschouder lag een dierenhuid. Om zijn hals en aan zijn polsen hingen juwelen van goud en edelstenen. Hij leek jonger dan mijn vader, misschien was hij een jaar of twintig. En hij keek me met open mond aan.

"Wie ben jij?" fluisterde hij.

Ik voelde paniek opkomen. Snel keek ik achter me, maar ik stond met mijn rug tegen de deur. Er was niemand anders in de kamer. Deze man kon mij zien!

"Ik ben Nubia..." zei ik aarzelend.

"Hoe kom jij daaraan?" vroeg hij, en wees naar mijn hals.

Ik greep naar het juweel.

"Bedoel je dit?"

Hij knikte.

"Dit heb ik gekregen," zei ik. "Het behoort mijn familie toe. Ik ben een afstammelinge van de priesters van Sobek. Ik kom uit de toekomst." Het klonk ontzettend raar zoiets te zeggen, maar ik wist niet wat ik anders kon doen.

De man bleef me aanstaren.

"Mijn naam is Senebi," zei hij toen. "Ik ben de hogepriester van deze tempel. Welkom."

"Dank je," zei ik.

We bleven elkaar een tijdje staan aankijken zonder nog een woord te zeggen. Hier stond ik dan, tegenover een echte priester in de tempel van Sobek! Er waren zoveel dingen die ik hem wou vragen, dat ik niet wist waar te beginnen.

Maar veel tijd om daarover na te denken, kreeg ik niet. Want plots hoorde ik een geluid. Het leek van heel ver te komen, maar daarna kwam het langzaam dichterbij, tot het binnen in mijn hoofd klonk. Een hoge, aanhoudende fluittoon. Het werd zwart voor mijn ogen, en ik zakte weg in het donker. Toen ik weer bijkwam, zat ik op een stoel. Ik keek verbluft om me heen, naar mijn ouders en de twee egyptologen, die me gespannen aankeken. Een koele bries trok over het dakterras. Ik was weer thuis.

 

Professor Parker en professor Marcus waren bijzonder opgewonden toen ik hen vertelde wat ik allemaal had meegemaakt.

"Hoe kan dat nou?" zei mama. "Ze heeft amper tien minuten haar ogen dicht gehad. Ik begrijp er niets van."

Professor Marcus, die op de fluit had geblazen om me terug te halen, knikte. "Dat is het mysterie van het menselijk brein," zei hij.

"Heb je het beeld gezien?" vroeg professor Parker.

"Nee," zei ik. "Maar als u mij terugstuurt, kan ik het de hogepriester vragen. Hoe kan dat eigenlijk, dat niemand me kon zien behalve hij?"

Professor Parker haalde haar schouders op. "We weten dat de priesters van Sobek bijzondere gaven hadden, maar welke gaven dat precies zijn..."

"Is het dankzij die gaven dat ik iedereen kon verstaan?" vroeg ik.

"Dat zou kunnen," zei professor Parker. "We staan nog maar aan het begin van dit onderzoek. Wat jij ons net verteld hebt, is alvast meer dan we hadden durven dromen."

"Stuurt u mij terug? Ik wil het gouden beeld te zien krijgen," zei ik.

De beide professoren keken vragend naar mijn ouders, maar die leken niet erg overtuigd.

"Alsjeblieft," smeekte ik. "We zijn nu al zo ver gekomen!"

"Jij zou beter even rusten en bekomen van je avontuur," zei mama. "Bovendien is het al ver na bedtijd."

Bedtijd! Had ik net als eerste mens in de tijd gereisd, begon mijn moeder over bedtijd.

"We kunnen later deze week terugkomen," stelde professor Marcus voor.

Maar ik was veel te opgewonden en te nieuwsgierig om het daarbij te laten.

"Ik hoef niet uit te rusten," riep ik. "Vertrouw me, ik kan dit aan. Het zijn maar tien minuutjes! Laat me tenminste uitzoeken of het beeld in de tempel aanwezig is."

Uiteindelijk gaven papa en mama hun toestemming, en ik denk dat de egyptologen daar stiekem erg blij mee waren. Ze leken even nieuwsgierig als ik.

Professor Marcus ging weer vlak voor me zitten en bracht me onder hypnose.

 

Toen ik bijkwam in het zand, was ik niet bang meer. Het was nog steeds nacht, maar ik herkende de plek: het was dezelfde plaats waar ik de eerste keer terecht gekomen was. Meteen liep ik naar de rivier. Ook nu stond de krokodil me op te wachten, zijn witte huid blinkend in het maanlicht. Hij liep op me toe, en ik zei: "Geen zorgen, ik ken de weg." Daarop draaide ik naar links, en begon stroomopwaarts te lopen. Maar meteen hoorde ik een diep, rommelend geluid. Het was de krokodil. Hij had een paar passen in de andere richting gezet en keek naar me om, zoals hij die eerste keer gedaan had.

"Maar de tempel is toch die kant uit?"

Koppig liep de krokodil verder, en ik besloot hem te volgen.

Na een tijdje stroomafwaarts gelopen te hebben, kwam we aan bij wat een kampplaats leek. Er lag een boot in het water, en op de oever stonden een paar tenten opgeslagen. De krokodil kroop naar de achterzijde van de grootste tent. Even leek het alsof hij naar binnen zou kruipen, maar hij hield halt en draaide opnieuw zijn kop naar me toe.

"Wil je dat ik naar binnen ga?"

Ik slikte. Wie zou ik daar vinden? En zou ik voor die mensen ook onzichtbaar zijn? Ik had er geen idee van of het echt alleen de priesters van Sobek waren die me konden zien. Maar ik raapte al mijn moed bij elkaar, ademde diep in en stapte door het tentzeil. Binnen in de tent zat een tiental mannen dicht bij elkaar rond een kampvuur. De rook van het vuur verdween door een opening bovenin de tent. Ik keek heel voorzichtig rond. Blijkbaar had niemand me opgemerkt. Opgelucht ademde ik uit.

Er was een man aan het woord die duidelijk de leider was: hij was groot en gespierd, met zijn armen vol tatoeages. Zijn hoofd was kaalgeschoren, maar hij had een dikke, zwarte baard. Aan zijn gordel droeg hij een lang mes dat de vlammen van het vuur weerkaatste wanneer hij zich bewoog.

"Dus dat is het plan," zei hij. "Is dat voor iedereen duidelijk?"

Welk plan? dacht ik. Verdorie, ik ben te laat. Ik heb alles gemist!

Plots begon de man die vlak naast mij stond te spreken.

"Ik weet het niet, hoor," zei hij.

Het koude zweet brak me uit toen ik zag hoe alle hoofden in de tent zich in mijn richting draaiden. Gelukkig keek iedereen naar de man naast me. Het was duidelijk dat ik voor deze mannen even onzichtbaar was als voor de bezoekers die ik in de tempel had gezien. 

"Ik vind het nog steeds geen goed idee," ging de man naast me verder. "Het is een god. Dat is heiligschennis."

"Het is geen van onze goden," antwoordde de leider beslist. "Je moet het zien voor wat het is: een beeld van puur goud. En dat verkoopt, dat weet je."

De andere mannen in de tent knikten instemmend.

"Eet voldoende, rust uit. Ik maak jullie wakker wanneer het tijd is om te gaan. We vallen de tempel binnen, halen het beeld, en voor zonsopgang zitten we weer op de Nijl, met onze buit aan boord. Bovendien zijn er in die tempel vast nog wel andere leuke spulletjes die het stelen waard zijn."

Terwijl iedereen instemmend begon te joelen, rende ik geschrokken de tent uit. Er was geen tijd te verliezen, ik moest Senebi waarschuwen.

 

Zo snel ik kon, holde ik het hele eind langs de rivier en sloeg daarna de weg in naar de tempel. Zou hij er nog steeds zijn? De tempel lag er stil en verlaten bij. Ik rende meteen door naar het heiligdom. Daar zag ik Senebi, in het licht van de fakkels. De priester stond voor de houten kast, het altaar waarin de godheid woonde. Hij had net de deuren van het altaar geopend, en daar, in het midden, stond het gouden beeld van Sobek. Het was veel kleiner dan ik gedacht had, misschien maar half zo hoog als ikzelf. Maar het was zoveel mooier dan ik me had kunnen voorstellen... Sobek, met zijn mensenlichaam en het hoofd van een krokodil. Zijn perfecte vormen gegoten in het puurste goud.

"Wat mooi..." fluisterde ik.

Senebi draaide zich om en zag me staan. Hij glimlachte.

"Ik wist wel dat je zou terugkeren," zei hij.

"Ja," zei ik, en plots besefte ik weer waarvoor ik gekomen was. "Ik kom je waarschuwen. Rovers zijn op weg naar de tempel. Ze willen het beeld van Sobek stelen!"

De ogen van de priester werden groot van afschuw. Even was ik bang dat hij zo keek omdat hij me niet geloofde, maar toen zei Senebi: "De godheid in handen van rovers! Dat nooit..."

Voorzichtig tilde hij het beeld uit de kast en wikkelde het in doeken. Daarna liepen we samen naar buiten, de donkere nacht in.

"Waar gaan we naartoe?" vroeg ik.

"Maak je geen zorgen," zei Senebi, "ik weet een plek waar Sobek veilig is."

Maar ik maakte me wel zorgen. Ik was bang dat professor Marcus op het fluitje zou blazen voordat ik gezien had waar de priester het beeld verstopte. Gelukkig zette Senebi er stevig de pas in. Ik moest rennen om hem bij te houden. We doorkruisten een zandvlakte, en toen liepen we de heuvels in. Het maanlicht scheen neer op het smalle pad dat we volgden. Zodra we een eindje geklommen hadden, hield ik halt en keek om me heen. De vormen van de rotsen rondom ons kwamen me bekend voor. Ik herkende deze plek: het waren de heuvels achter het huis van mijn grootvader! Maar dat huis stond er nu natuurlijk nog niet.

"Kom op," riep Senebi, die een eindje verderop was blijven stilstaan. "Hier is het."

Zodra ik naast hem stond, zag ik de grot. Het was een plek die ik goed kende, want ik had er vaak met mijn vrienden gespeeld. Als dit de plek was waar Senebi het beeld van Sobek ging verstoppen, dan was alles voor niets geweest. Ik kende de grot op mijn duimpje. In mijn eigen tijd was er geen schat te vinden.

 

De grot was een paar meter diep, en de priester liep door tot aan de achterste wand. Daar stond een ronde steen, zo groot als een karrenwiel. Ook die steen kende ik: we hadden er tijdens onze spelletjes vaak met krijt een gezicht op getekend. Dan noemden we hem Mijnheer Hajar en vroegen hem hoe onze toekomst eruit zag.

Bij de steen aangekomen, legde Senebi het ingepakte beeld neer op de grond. Hij spuugde in zijn handen, legde zijn armen rond de steen, en trok hem naar zich toe. Tot mijn verbazing zag ik hoe Mijnheer Hajar verschoof. Erachter lag een holle ruimte, net groot genoeg om het beeld in te verstoppen. Heel voorzichtig legde de priester het beeld neer in het gat in de wand. Daarna duwde hij de zware steen weer voor de opening. Toen hij klaar was, draaide hij zich naar me om. Hij hijgde van de inspanning en ik zag hoe het zweet van zijn voorhoofd droop. Zonder een woord te zeggen, liepen we weer naar buiten, en namen dezelfde weg terug naar het dal. Daar staken we de vlakte over.

"Wacht even," zei ik. "Je bent toch niet van plan weer naar de tempel te gaan?"

"Natuurlijk wel," zei Senebi.

"Maar de rovers dan?"

De priester keek me ernstig aan. "Ik ben een dienaar van Sobek, ik moet zijn huis beschermen."

"Niet doen!" riep ik. "Je wil daar toch niet aanwezig zijn wanneer ze de tempel binnenvallen? Dat is levensgevaarlijk!" Maar hoe ik ook smeekte, ik kon hem niet overtuigen. Hij bleef vastbesloten doorstappen. En zo naderden we de tempel, die pikzwart afstak tegen de sterrenhemel.

"Maak je geen zorgen, jij hebt je opdracht vervuld," zei Senebi. "Jij hebt de boodschap van Sobek overgebracht. Nu moet ik mijn opdracht tot een goed einde brengen."

 

We liepen de tempel binnen en ik volgde de priester recht naar het heiligdom. Hij sloot de hoge, houten deuren. Alles was stil. Bij het licht van de fakkels begon Senebi allerlei spullen bij elkaar te zoeken: gouden schalen, drinkbekers met edelstenen, prachtig bewerkte houten lepels. Bewonderend staarde ik naar de kostbare voorwerpen, voordat Senebi ze in een tas deed verdwijnen.

Plots klonk er een dreun. Iemand rukte aan de deuren. Toen werd er heviger gebonsd, steeds krachtiger en telkens opnieuw. Het leek alsof er aan de andere kant een bende olifanten zich tegen de deuren aan gooide. Er klonk gejoeld, geschreeuw, gekletter van wapens, en terwijl het bonzen doorging, hoorde ik boven al het kabaal uit een fluittoon.

Verschrikt keek ik naar Senebi.

Die stond in een hoek van het heiligdom, met een speer in de aanslag, zijn ogen op de deuren gericht.

Ondertussen werd het fluiten in mijn hoofd alsmaar sterker, tot ik alleen nog die ene hoge toon hoorde.

Net op het moment dat de deuren versplinterden, werd het zwart voor mijn ogen.

Ik viel en bleef vallen.

"Senebi!" riep ik.

 

"Nubia!"

 

Ik opende mijn ogen en keek recht in het gezicht van mijn moeder.

"Nubia! Is alles okee?"

Ze legde haar handen op mijn wangen en keek me bezorgd aan. Ik greep haar polsen beet. Mijn eigen handen trilden.

"De priester..." fluisterde ik. "De tempel, de rovers..."

Ik keek om me heen. Papa was naast mama komen staan, en de twee egyptologen stonden er een beetje schaapachtig bij.

"Jullie hadden dit niet mogen doen!" riep mama hen boos toe. "Experimenteren op een kind! Durven jullie wel!"

Professor Parker opende haar mond om iets te zeggen, maar ze zei niets. Ze zag er erg bleek uit.

"Nee, mama," zei ik, "het is gelukt. Ik weet waar de schat ligt."

Iedereen keek me met grote ogen aan.

"Kan je ons zeggen waar ze zich bevindt?" vroeg professor Marcus voorzichtig.

Maar ik voelde me opeens zo moe dat ik geen zin had het hele verhaal te vertellen.

"Morgen," zei ik. "Nu is het bedtijd."

 

De volgende ochtend reden papa, mama en ik met de auto naar de wijk waar opa woonde. Professor Parker en professor Marcus volgden ons in een tweede wagen. Met hen reed ook nog een fotograaf mee die voor de universiteit werkte. We stopten op een parkeerterrein aan de voet van de heuvels en van daar af gingen we te voet verder.

Terwijl we naar boven wandelden, begon professor Marcus te praten.

"De kans bestaat dat we niets vinden," zei hij. "Daar moet je rekening mee houden. We weten niet of het echt zo gebeurd is als jij gezien hebt. Waarschijnlijk is het een droom geweest, iets wat je geest verzonnen heeft terwijl je onder hypnose was. Maar als het beeld wel aanwezig is op de plek die jij aanduidt, dan is dat het bewijs dat je werkelijk in de tijd hebt gereisd. Wat dat betekent voor de wetenschap, dat is... dat is..."

"...dat is niet in woorden te vatten," vulde professor Parker aan.

Dat was echter niet waar ik op dat moment aan dacht. Ik wist dat wat ik gezien had geen fantasie was. Het was geen droom, ik had het echt beleefd. Indien we niets vonden, zou dat voor mij betekenen dat Senebi was teruggekomen om het beeld van Sobek op te halen. Vonden we het beeld wel, dan was Senebi niet teruggekeerd. In gedachten hoorde ik weer het geschreeuw van de rovers. Ondanks de hete zon kreeg ik het ijskoud.

 

Eindelijk kwamen we aan bij de grot. Het was vreemd om hier weer te zijn, maar dan in een andere tijd. Op de grond lagen drankblikjes en lege plastic flessen, in een holte in de wand had iemand een sigaret uitgeduwd. Snel liep ik naar binnen, en gebaarde de anderen me te volgen.

"Het is achteraan."

Daar stond mijnheer Hajar.

"Hier is het," zei ik. "Deze steen moeten we verplaatsen. Erachter ligt de schat -of niet."

Professor Parker had een zaklantaarn bovengehaald en richtte die op de steen. Ondertussen stroopten papa en professor Marcus hun mouwen op. Zodra ze hun armen om de steen heen geslagen hadden, begon de fotograaf foto´s te nemen. Heel langzaam kwam mijnheer Hajar in beweging, centimeter voor centimeter verschoof hij. Ik zat op mijn hurken en tuurde langs de steen heen. Zag ik daar iets...?

"Ik zie het!" riep ik. Papa en professor Marcus gaven een laatste ruk aan het rotsblok, en de toegang tot de holte erachter kwam vrij. Snel kroop ik erheen. In het gat lag iets wat in witte doeken gewikkeld was. Ik probeerde het uit de holte te trekken, maar het was te zwaar. Toen knielde professor Marcus naast me neer en haalde de bundel uit de verstopplaats.

Het toestel van de fotograaf flitste zonder ophouden.

Professor Marcus stond daar met het zware, in doeken gewikkelde pak in zijn armen, en legde het voorzichtig op de grond. Professor Parker draaide zich naar mij toe. "Aan jou de eer," zei ze.

Langzaam plooide ik toen de doeken open, één voor één. En daar lag het beeld van Sobek. Even gaaf en schitterend als toen ik het voor de eerste keer in de tempel had gezien. Mijn ouders, de wetenschappers, de fotograaf: iedereen hield de adem in.

"Wat mooi..." zuchtte papa uiteindelijk.

"Ja," zei ik. "Maar het heeft iemand zijn leven gekost."

En toen begon ik te huilen.

Gelukkig nam de fotograaf daar geen foto´s van.

 

*

 

De zon hangt laag en rood boven de oever aan de overkant van de Nijl. Ik sta op het dakterras en adem de warme avondlucht in. Boven mijn hoofd hangt een draad met kleine lampionnetjes die mama over het terras gespannen heeft. Op de tafel staan heerlijke hapjes klaar en een grote kan met sap van watermeloen. Mama komt achter me staan, en slaat haar armen om me heen.

 

De afgelopen weken hebben we hard gewerkt. Zodra professor Parker het onderzoek uitbracht, stond de wereld plots op zijn kop. Journalisten belden, ministers wilden me spreken. Talloze interviews heb ik gegeven. Ik ben op de radio en op tv geweest, en papa heeft alle kranten gekocht die mijn foto hadden afgedrukt. Heel spannend allemaal. Mijn vriendjes stonden in drommen aan onze deur, ze hielden niet op met vragen stellen. En papa heeft nog nooit zoveel klanten gehad in zijn kapsalon. Maar het mooiste is dat het beeld van Sobek nu op een speciale plaats in het museum staat, en dat ik daar mag binnenlopen zo vaak ik wil. Een paar keer per week loop ik er even langs. Het voelt altijd als thuiskomen.

 

"Nubia, je gasten zijn er!" roept papa.

Hij is net het dakterras opgekomen, en wijst achter zich. Daar zijn professor Parker en professor Marcus. We groeten elkaar hartelijk, en nemen plaats aan tafel. Ondertussen zinkt de zon weg achter de horizon, en mama steekt de lampionnetjes aan. Papa schenkt iedereen een glas vruchtensap in.

"Op Nubia en de schat van Sobek!" zegt hij.

Iedereen heft het glas, en we klinken.

En op Senebi, denk ik stilletjes.

Daarna beginnen we lachend en pratend aan het avondmaal.

"Nubia, ik heb goed nieuws voor je," zegt professor Parker. "De universiteit wil je studies betalen om je te bedanken voor al het werk dat je voor ons gedaan hebt. Wat zeg je daarvan?"

"Mijn studies?" zeg ik. "Wat bedoelen ze daarmee? Moet ik dan in Amerika gaan studeren? Ik weet nog helemaal niet wat ik later wil gaan doen."

Professor Parker lacht. "Maak je geen zorgen. Wat je later ook beslist, de universiteit zal het voor je betalen. Ook al beslis je om naar Europa te gaan, of Amerika, of in Egypte te blijven."

"En wat als ik niet naar de universiteit wil? Wat als ik kapper wil worden, zoals papa?"

"Dan betaalt de universiteit de kappersschool," zegt professor Parker. "Dat mag jij helemaal zelf kiezen."

Dat lucht me een beetje op. Tijdreizen vind ik geen enkel probleem, maar ik weet niet of ik zin heb om de oceaan over te vliegen. Mijn hand grijpt het juweel met de groene steen, dat nog steeds om mijn nek hangt. Professor Parker heeft gezegd dat ik het voor altijd mag houden. "Eigenlijk was het altijd al van jou," dat waren haar woorden. Misschien wil ik later wel egyptologie studeren, denk ik. Ja, dat zou ik wel willen.

 

De zon is nu helemaal onder, en de hemel kleurt van diepblauw naar zwart.

"Mama, kan je de lichtjes even uitdoen?" vraag ik.

Mama dooft de lampionnetjes. Er is nog steeds het licht van de lantaarns in de straat, maar op ons terras is het net donker genoeg om de sterren te zien.

Ik kijk omhoog.

Ze zeggen dat het licht van de sterren duizenden jaren moet reizen om de aarde te bereiken.

Dat als je naar de sterren kijkt, je eigenlijk het verleden ziet.

 

Misschien kijk ik daarom zo graag naar de sterren.

 

 

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

14 mei 2019 · 136 keer gelezen · 1 keer geliket