Ze keerde de kiezel om en om tussen haar vingers. Draaiend wreef ze het gladde oppervlak gladder, volgens een vertrouwd ritme dat weerklonk als een mantra in haar hoofd:
Maansteen, mooisteen, jouw steen, gooisteen.
Weemoed vleide zich als een dekentje om haar schouders. Alweer zo lang geleden. Zijn silhouet tekende zich steeds vager af in haar gedachten en deed mijmerend een klein riviertje ontspringen dat stroomde langs de bedding van haar wang.
De steen was haar houvast. Zijn tastbaarheid gaf haar de illusie grip te krijgen op de herinneringen die ongenadig oplosten tussen haar vingers.
Maansteen, mooisteen, jouw steen, gooisteen.