Lezen

Gezien

Het is geleefd, mijn leven, ik heb het geleefd.  Dat is wat ik denk terwijl de vloeistof nadert. Nu kan het nog, de naald uit mijn arm trekken en uit het bed springen terwijl Isa en Millie in opperste verwarring naar me staren en de arts voorkomt dat de vloeistof op de vloer drupt. Straks is het te laat, dan heeft de vloeistof de naald bereikt en is er geen weg meer terug. Eenmaal ik slaap, gaan de dingen hun gang. De gang die ik al zo lang wil, het kwam er gewoon op aan genoeg anderen van mijn eigen zekerheid te verzekeren. Zo gaat dat bij onomkeerbaarheid. Mijn leeftijd werkte niet in mijn voordeel. Negenenveertig is geen leeftijd waarop je enige marge neemt op de zekerheid: de afstand tot de gemiddelde leeftijd is te groot. We zijn niet graag gemiddeld, tenzij het om die leeftijd gaat. Een leven dat halverwege vastloopt, dat willen we niet. Zo’n leven is niet af, kan niet af zijn. Tachtig jaar moet het worden, vier vijfde van een eeuw, pas dan is het de moeite geweest, pas dan mag er afgerond worden. Zomaar een getal. Relatief bovendien. In de middeleeuwen was het ongeveer vijfendertig en wie weet gaat het over honderd jaar honderd vijfendertig zijn. Elk getal is willekeurig maar ontsnapt niet aan de wurggreep van de verwachting.  Ik denk vaak terug aan de grootse verwachtingen die ik had toen ik op m’n vierentwintigste voor de eerste keer Carnegie Hall bezocht. Ik stond waar de grootsten gestaan hadden: Rachmaninov, Horowitz, Argerich, Lang. Ik dacht niet aan hun debuten, niet aan wat ze gepresteerd hadden op de vleugelpiano – ik dacht aan de keren dat zij net als ik voor het eerst het gebouw hadden betreden en aan hún voorgangers hadden gedacht. Ook voor hen was er een punt waarop ze zich realiseerden wat binnen hun bereik lag, en pal op dat punt stond ik. Verbluft door het marmer in de foyer, zwetend in mijn winterjas, popelend om gezien te worden. Alleen als je zo jong bent is het zo ongecompliceerd: of je wordt gezien omdat je het kan, of je wordt niet gezien omdat je het niet kan. De ruimte tussen die twee uitersten is leeg. Pas later vult die ruimte zich met oordelen, angsten en twijfels. Oordelen over de angsten. Angsten over de twijfels. Twijfels over de oordelen. Maar daar was ik toen nog niet, die eerste keer in Carnegie Hall.  Ik vind deze stilte toch maar niks, nu ze zich zo opvallend openbaart. Isa had gelijk, ik had voor wat muziek moeten kiezen. Niet omwille van de muziek zelf, die kan mijn rug op. Maar omdat die listige stilte erop aanstuurt dat ik iets zeg.Niet gelijk wat. De exacte woorden liggen klaar in mijn hoofd, als slagwissels.Voor Isa was het evident dat ik de muziek die mijn hele leven gevuld had, ook nu nog wilde horen, maar voor mij was het dat allerminst. Isa is jong, ze ziet het verband niet tussen de muziek en wat ik hier, half rechtop nog, aan het doen ben. Aan het doen? Ik ben bezwaarlijk actief te noemen, zelfs nu al.Millie wilde te allen tijde instemmen met wat ik wilde. Als ik een dertigkoppig strijkensemble had gewild dat de Hokie Pokie speelde, ze had het voor mekaar gekregen. Maar ik wilde stilte, en ook daar stemde ze mee in. De roemrijke jaren bepaalden het ijkpunt, maar niet het verzadigingspunt. Na mijn debuut speelde ik waar ik kon, gretig en onuitputbaar, met Bach, Liszt en Bartók in de vingers en de wereld aan mijn voeten. Volle zalen, staande ovaties, interviews, flitslicht, hotelkamers waar mijn zwarte en bordeauxrode jurken languit over het leeszeteltje in de hoek hingen. Minibars, roomservice, taxi’s tot in het historisch centrum voor etentjes met, weet ik veel, even roemrijke figuren van wie ik de naam vergat nog voor de koffie kwam. Luchthavens, jetlags, airco overal.Doffe hoofdpijn, adrenaline, altijd maar harder lachen in de fellere spots.Oefenen tot lang na middernacht, eerst uit noodzaak, daarna omdat ik niet kon slapen.Moe. Maar gelukkig! Champagneglazen, gecultiveerde ministers die met mij op de foto wilden, mannen om mijn lege bed mee te delen, de geur van houtrot als ik heel diep snoof.Oefenen tot de zon opkwam.Wat een geluk! Schel, koppijnachtig geluk. Isa en Millie zijn de dochters uit mijn eerste huwelijk. Hun vader leerde ik kennen toen ik deelnam aan de Leeds International Piano Competition. Vijf jaar lang waren we in staat te doen alsof de dochter die we per ongeluk verwekten in die eerste dagen samen - de champagne als een kramsvogel in onze kop - een nieuwe fase van bedaard geluk aankondigde. We verwekten er zelfs nog eentje, met opzet, in de hoop dat ze de spijt die toen al overal vettig op glansde, eraf kon schrobben. Toen ze vier en twee waren, verhuisde hun vader naar het buitenland. Mijn carrière bleek een bouwwerk van bordkarton. Heel snel stond er een ander waar het publiek zich aan kon vergapen. Ik deed mijn best iemand iets kwalijk te nemen, de vader van mijn dochters bijvoorbeeld, of dat trouweloze publiek, zodat ik mijn woede kon wiegen als een nieuwe baby, kon voeden met afgunst; de perfecte katalysator voor mijn comeback. Maar ik had de fut niet om afgunstig of woedend te zijn.  Millie, net zeventien, zoekt de hand van Isa, negentien. Zo staan ze daar, sereen, meisjes die geen van beiden gewild waren in de echte betekenis van het woord. Ik wilde ze wíllen, ik wilde dat ik niet elke ochtend aan Carnegie Hall dacht, of aan de plekken waar ik kort daarna kwam en waar het leven een spiegelpaleis was; alles kon gelijk welke vorm aannemen en al het licht weerkaatste eeuwig. Ik deed wat moest, wat al die moeders altijd hadden gedaan en waar dus niet eens iets heroïsch aan was. Het prille moederschap was donkerbruin, de kleur van riooldrab, en altijd vochtig.Ik deed het niet op volle kracht. Er waren dagen waarop kleuter Isa boterhammen uit de zak haalde voor peuter Millie terwijl ik in de zetel lag. Waarop ze niets anders deden dan TV kijken. Wat ik het minst verdiende in mijn leven waren niet de prijzen die ik in ontvangst had genomen terwijl ik stijf van de peppillen op een podium stond. Wat ik het minst verdiende, waren mijn dochters die me wilden. Ik huwde een tweede keer, werd zwanger maar niet voor lang, nam zelf mijn koffers. Toen de meisjes tien en acht waren sloeg ik voor het eerst weer de pianotoetsen aan, vast van plan te herbeginnen waar ik was gebleven. Behalve de arts en mijn dochters is er niemand in de kamer. De meisjes wilden mij en ik wilde de arts. Dat is wat ons hier samenbrengt. We zijn een tijdelijke constructie, straks breekt de zwakste schakel en waaiert de rest uit. Isa en Millie trekken bij mijn ouders in tot ze op eigen benen kunnen staan.  Op mijn achtendertigste speelde ik niet klaar wat ik op mijn vierentwintigste kon. De faalangst legde zijn gespierde staart in mijn nek. Ik kwam uren en dagen te kort, mijn vingervlugheid was weg, net als het lef waarmee ik in de camera’s keek.Er knalden nog wel kurken, maar met een ondertoon van sympathie: het neefje van bewondering, maar dan misvormd door dwerggroei. Natuurlijk is er niets natuurlijks aan. Ik zou nog decennia kunnen leven. Vroeger had dat ook gemoeten, je was het verplicht aan de schepper. Of aan het leven zelf. Altijd was er wel iemand, iets. Zolang je lichaam het rekte, moest je geest mee rekken.Ik heb jarenlang geprobeerd mijn verwachtingen te temperen. Ik rondde eerst de hoekjes af, daarna ging ik aan het schuren en vervolgens slijpen, dat massieve blok moest lichter en slanker – op een dag was het een klein schijfje, een knikkertje, een schilfertje dat ik van me af kon vegen als ik dat had gewild, maar ik wilde het niet. Ik koesterde het. Niet omdat ik er nog in geloofde, maar uit heimwee. Omdat mijn verlies het enige was wat me nog aan Carnegie, het klavier of mijn sterrenstatus bond. Hoe triest is het dat iemand maar niet kan wennen aan een bestaan buiten de schijnwerpers. Ik hield van mijn ongewilde kinderen en zij hielden me hier. Tot de staart van de faalangst zich rond mijn hals legde en trok. Eerst lukte het me niet meer op te treden voor een publiek, daarna lukte het me niet meer te spelen voor mijn geliefden, uiteindelijk stopte ik met spelen. Ik sloot me op, beperkte mijn activiteiten: brood kopen, een witte was draaien, prei versnijden, Millie naar ballet brengen, koffie drinken met twee, drie vriendinnen.De staart bleef liggen waar hij lag. Ik was doorlopend in ademnood. Week na week schrapte ik, schakelde ik hulp in, bezocht en betaalde ik iedereen die me herstel beloofde. Er waren meer en meer dagen waarop ik de woonkamer niet haalde. Mijn dochters leerden zelf koken, brachten me brownies uit een bakmix. Gingen zelf naar hun oudercontact. Logeerden op aandringen van mijn ouders een hele zomer bij hen, in hun buitenverblijf diep in Frankrijk. De dagen waarop het beter ging, wandelde ik zonder plan wat in de buurt. Het was raar dat het me zoveel deed dat buren die ik nog nooit gezien had, me zagen en groetten. Tot het me niets meer deed. Ik was compleet murw, massaloos, geen enkele emotie vond nog grip in het gat dat ik was. De vloeistof zit in mij. Voel ik iets? Zo ja, wat is het dan? Overlevingsdrang?Als ik me nu nog verzet, ben ik dan te laat? Ik glimlach naar mijn dochters, naar een punt precies tussen hen in glimlach ik. Ik sluit mijn ogen, het luik valt stilaan dicht. Licht dat binnenvalt wordt smaller, flou. Er is nog slechts een kier; ik zie de kier, de kier ziet mij. Ik word gezien, denk ik voor het laatst.Dan verdwijnt de kier en kan ik niet meer zien hoe de hele kamer schoksgewijs instort. 

Veerle Breemeersch
0 1

En...weg was ze!

Na lang aarzelen, had ze na twintig minuten een besluit genomen. Ze zou gaan! Al die tijd had ze ja en nee in de weegschaal gelegd. Ja, het is nog niet laat, echt moe ben ik nog niet. Nee, ik zal hem zien, die confrontatie kan niet goed verlopen. Ja, ik ga, ik ben tenslotte uitgenodigd. Nee, zijn vrouw zal me geen blik gunnen, dat zal me pijn doen. Omdat het buiten zacht was, trok ze een mouwloze jurk aan. Schoenen eronder, en klaar! De tijd van panty's was voorbij. Ze was overigens voorzichtig met nylon sinds die brand in het hotel. De kranten kopten toen iets over de Kerstboom maar verder in het artikel werden er vele woorden besteed aan de kousen en jassen die de brand hadden versneld. Het was al ver na achten toen ze vertrok. De massieve poort viel vanzelf wel dicht. Op het feest werd ze niet ontvangen door hem maar door een ingehuurde buitenwipper. Was dat nodig? Ze vroeg het zich af. Meteen kwam Ina naar haar toe, zoende haar op de wang met de woorden: wat fijn dat je toch bent gekomen. Ina's sterrenbeeld was boogschutter, zij twijfelde nooit zo lang vooraleer een besluit te nemen. Wanneer Roos bleef wikken en wegen, durfde ze al eens Ina op te bellen. Zal ik je helpen, vroeg ze dan. En Ina hakte de knoop door. Roos keek rond met de coupe champagne in haar hand maar zag weinig bekenden. Veel glitter, dat wel. Opvallend veel rood ook; rokken en oorbellen en lippen. Dirk zag haar en stak zijn hand op. Een glimlach, wist ze, is altijd een mooie reactie maar hij had zich al omgedraaid. Staat hij in een andere kamer te praten met zijn gasten? Zou hij zenuwachtig zijn om haar weer te zien? Jacob was nu wereldnieuws en zij, zij was niets bijzonders geworden, zij had niets gedaan om de mensheid enige vorm van geluk te brengen. Hij was zo goed geworden in zijn vakgebied waardoor hij rijen mensen kon helpen langer te leven, zij was daarentegen een onopvallende kantoormedewerker gebleven.  Een banaal gegeven, dat ben ik. Haar hart sloeg een tel over toen ze hem zag, nog een keer moest kijken om zeker te zijn. Het is Jacob! Wat nu? Ze keek naar Ina's mond die druk bezig was met praten, ze zag de bodem van haar glas. Ze begreep dat ze hem zou passeren op weg naar de lange tafel met drankjes.    wordt vervolgd...  

Ingrid Strobbe
0 0

Het weerzien

‘Hoe zat dat weer Whimsyridge? Die musketiers waren die nu met drie of met vier?’‘Tja, Tinkervoet, ze waren eerst met drie en later kwam er een vierde bij.’‘Wij zijn met zijn vijven en samen kunnen wij alles aan: één voor allen, allen voor één!’De vijf kabouters zijn op zoek naar de Kabouterberg.Brimwick is de stille bewaker van het bos,  altijd op hun hoede zijn de geheimzinnige en slimme Fizzlewhisk en Mosglimmer , de wijze Whimsyridge zit vol eeuwenoude geheimen en de speelse Tinkervoet zit vol kattekwaad en durft je wel eens te bedriegen. Ze hebben in een atlas gezocht naar bergen die met K beginnen. De K2 is het niet, die ligt ver weg in Azië.  In hun bosrijke streek zijn er twee bergen die in aanmerking komen, maar hun namen zijn enkel aangeduid met K’berg.  ‘Hier moet het zijn’, roept Tinkervoet als ze de berg opstappen.‘Dit is vreemd, wat doen al die bordjes hier met namen op en hier en daar staat er zelfs een kruisje?’Brimwick herkent meteen deze plakkaatjes.‘Dit zijn graven van dieren, die heb ik al meermaals gezien in bossen. Welke namen staan er op?’Mosglimmer leest voor: ‘Snuffel, Witvachtje, Pip, Pluisje, Vlekje en hier is zelfs een Nijntje.’Whimsyridge weet meteen wat er fout is.‘Dit is niet de Kabouterberg maar de Konijnenberg natuurlijk’, zegt hij wijselijk.Ze moeten verder op zoek,  maar weten niet welk gevaar  er dreigt op deze Konijnenberg . Aan het andere eind van de heuvel lopen vier wanstaltige gedaanten. Dit zijn beslist niet de Vier Musketiers.  Het zijn trollen.Blargfang staat bekend als de nachtmerrie voor alle reizigers, Blarglurk is een vraatzuchtige veelvraat, Grisjthar stinkt uren in de wind en Tork irriteert iedereen door zijn gesnuffel aan alles en nog wat.‘Laten we hopen dat er nog wat verse kadavertjes te vinden zijn’, smakt Blarglurk. Viesgroen speeksel druipt daarbij uit zijn mond.‘Lekkere konijnenboutjes, ze zijn nog beter als ze enkele dagen oud zijn‘, kwijlt Grisjthar.Van mensen die wild eten is geweten dat ze het vlees eerst laten ‘besterven’. Fizzlewhisk is van oudsher op zijn hoede en heeft rare geluiden gehoord. Hij raadt de groep aan om zich te verschuilen.  Maar goed ook, op veilige afstand merken ze hoe de vier trollen zich een weg banen door het struikgewas. Met zijn gesnuffel heeft Tork al snel de plaatsen gevonden waar nieuwe konijnen begraven liggen. Met hun handen als schoppen delven de trollen de lijken op die ze gulzig opsmikkelen. Telkens ze er een hebben opgegraven maken ze de kuil weer dicht en plaatsen het naamplaatje terug. Zo weet niemand dat de dieren verdwenen zijn. Tinkervoet walgt zodanig van de stank die Grisjthar verspreidt dat hij plots moet overgeven. De trollen horen zijn gekokhals en komen op de groep kabouters af.‘Zo, kijk hier, hier liggen nog wat toetjes in het struikgewas’, grinnikt Blarglurk. ‘Laat ons met rust, jullie buiken puilen al uit van al dat gefret. Wij zijn verdwaald en zoeken de Kabouterberg. Ik herken je, Blargfang en weet dat je veel reist. Jij weet beslist welke richting we uit moeten?’‘Kijk eens aan,’  zegt Blargfang ‘als dat Whimsyridge niet is, ouwe rakker, wij hebben elkaar al eens eerder ontmoet maar waar ben ik vergeten. Natuurlijk laten we jullie gaan. Oude kabouters smaken daarenboven niet, geef ons maar jong mensenvlees, zoals de kindertjes op de Kabouterberg. Die ligt hier niet ver vandaan. Een paar uurtjes stappen in noordoostelijke richting, dat wordt minstens een halve dag trotten met die korte beentjes van jullie. Haha…!’ Het kaboutervolkje maakt zich snel uit de voeten…

Vic de Bourg
0 0

De wolf en de drie pony's

Dit verhaal start met drie pony’s. Alle drie leven ze in hetzelfde dorp, in de straat die eindigt waar de bossen beginnen. Elke pony staat apart in zijn eigen wei maar vanuit bepaalde standpunten zien en horen ze mekaar. Hun mensen, Ariël, Ursula en Sebastiaan wonen in dezelfde straat.    Sebastiaan heeft nooit tijd, zijn agenda is zijn hoogste goed. Hij is niet lui, zijn prioriteiten zijn wat vervaagd. Dit gegeven uit zich in een slecht onderhouden omheining. De onderste draad heeft zijn stevigheid verloren en hier en daar zijn er gaten terug te vinden. Ursula doet het beter. Haar omheining staat strak gespannen. Die pony van haar, die kan geen kant op. Ariël volgt de raadgevingen voor wolfwerende omheining. Naast een stevige basisafrastering spant ze nog twee extra draden. Eén op 15 cm van de grond en één op 120 cm hoogte. Ze komen onder spanning te staan, 4500 V is genoeg voor de pony om in de wei te blijven en alles buiten te houden wat niet binnen hoort. De verschillen zijn ook de drie pony’s opgevallen en zijn voer voor een gesprek. Elke ochtend komen ze samen, ze zoeken de plek van hun weide op waar ze mekaar zien en horen. Het doorbreekt hun eenzaamheid en wekt hun kuddegevoel op. Ursula’s pony voelt zich beter dan de andere. Dat krakkemikkig geval van Sebastiaan, daar lacht ze mee. Die bunker van Ariël, is dat niet wat overdreven? Wanneer de pony’s voldoende sociale prikkels geabsorbeerd hebben is het tijd voor zelfzorg en gaan ze ieder hun eigen weg. Ze zoeken een plek in hun weide om ongestoord de biodiversiteit weg te grazen. Niet ver daarvandaan woont de wolf. Hij heeft een verlaten militair domein geclaimd als zijn territorium. Wanneer hij geen zin heeft in everzwijn of ree, gaat hij op zoek naar gemakkelijk te vangen vee. De wolf beslist om op jacht te gaan. Hij sluipt de dichtstbijzijnde straat in en ziet de drie pony’s. Hij komt dichterbij. Hij onderzoekt de drie weides en ziet de zwakke omheining met gaten. Hij moet niet eens moeite doen, hij kan er zo onderdoor. Sebastiaans pony is zijn prooi van de nacht. Wanneer enkele dagen later de wolf honger heeft wandelt hij rustig terug naar de Vrijheidsstraat. Hij maakt het zichzelf makkelijk en zoekt zijn slachtoffer op dezelfde plek. Deze nacht vraagt om meer moeite, de draden zitten strakker ineen. Eronder door is geen optie. Er tussendoor is moeilijk. De wolf, die niet schuw is van een uitdaging, neemt een aanloop en in één vlotte beweging springt hij over de omheining. Ursula’s pony ziet het gebeuren, galoppeert naar het huis van Ariël voor hulp, wordt al snel ingehaald en eindigt als hap voor de wolf. Zijn honger is niet gestild, Ursula’s pony is aan de taaie kant. Opportunistisch als hij is, besluit hij om ook deze nacht terug te gaan naar daar waar zijn eten zo voor het rapen ligt. De twee lege weides negeert hij, zonder omwegen loopt hij naar de grote graasvlakte aan de overkant. Hij kan niet wachten om te ontdekken wat daar te proeven valt. Hij nadert de omheining en wil er onderdoor kruipen. De elektrische schok gaat door zijn hele lijf.             “Verdomme, wat is dit. Dan maar erover.” Hij loopt aan en net wanneer hij wil springen ziet hij de extra draad die de omheining hoger maakt. Hij beseft het te laat en in zijn vlucht raakt een trilling van 4500 V hem aan.               “Scheisse, was ist das” Hij loopt nog een paar keer heen en weer en beseft dat hij zich beter snel uit de voeten maakt. Het is te laat. Aan de ene kant van de straat komen boze buren op hem af. Vanaf de andere kant, gewapend met riek en hooivork, ziet hij de leden van de ‘Weg Wolf’ facebookgroep op zich afkomen. Allen opgefokt door hun eigen commentaren vormen ze een grotere bedreiging dan de auto’s op de baan naast zijn territorium. Ontsnappen is onmogelijk. De wolf wordt gelyncht door de boze menigte. Hulp is er niet, zijn Europese bescherming heeft hij vorige nacht zelf opgepeuzeld.

Vera Eef
0 0

Over de regenboog

Augustus 1974 – Zomervakantie in Djemila, een Algerijns bergdorpje net boven de grens met Marokko. Een magisch landschap in rust waar de balkende ezel, blaffende hond en mekkerende geiten ongestoord hun gang gaan. Tussen hen in draaft de negenjarige Kawtar met haar grappig zonnehoedje, lang zwart haar en gebruind gezicht. Haar rozenjurk oogt zomers fris. Van de verzengende hitte, verschroeide aarde en verstikkende wind trekt ze zich niets aan. Een bende slungelige experts in kwajongensstreken, waaronder haar broer Hamza, komt op haar afgelopen. Onbekommerd draait ze  haar hoofd opzij. Plop, plop, plop. Kiezeltjes vliegen als vuurwerk door de lucht. Ze kan hen ontwijken, behendig en snel zoals een kameleon van kleur verandert. Dorstig manoeuvreert ze zich op de klamme rug van haar trouwe vriend de ezel. “Hop, hop, lief ezeltje, hop, hop, richting rivier.” Een grote stofwolk spat uiteen in oneindige stofdeeltjes die zich op haar rozenjurk nestelen. Oudere zus Nabila, die de jongens gevolgd is, neemt een foto.    Augustus 1975 in speeltuin ’t Mierennest in Vlaanderen – Kawtar is het beu dat zij weer op haar jongste broertje Younes op de schommel moet letten en loopt weg richting zandbak. Haar vader ziet dit, loopt haar woedend achterna en schopt een paar keer genadeloos op haar kont. « Comment oses-tu laisser ton petit frère seul ! » “Auw, auw! Hou op baba, hou op! Waarom altijd ik, en niet Nabila?” Ze struikelt, valt met haar mond op een grote steen en ziet haar rode voortand landen in de zandbak. Haar T-shirt en rok kleuren lichtjes rood. Ze brult van pijn. « Tais-toi et avance ! » Krachtig als een almachtige God sleurt hij haar mee naar hun gammele Peugeot. Haar tienjarige lichaam rilt. Haar maag krimpt ineen. Het afgestreken gezicht van Nabila nestelt zich in haar geheugen. “Heilig boontje”, blaft Kawtar haar toe. “Vraag me nooit meer om voor je te liegen als je ‘s woensdags naar je vriendin gaat in plaats van naar de Arabische les !”   September 1976 – “Baba, mag ik naar de tekenles?” “Quoi ?” “Tekenles? Toneel? Piano?, fluistert ze.” Baf, baf! “Arrête avec ces conneries et ce putain de flamand. Tu fais quoi dans le cours d’arabe, parler des garçons ? ”Baba, de academie is toch niet haram! Naar de Chiro mag ik ook al niet. Geen strakke jeans, geen minirok, geen zakgeld …” « Tais-toi et vas aider ta mère avec les affaires de femmes ! »  “Maar Nabila, …”. « Tais-toi et prend exemple à ta sœur ! » “Rokkenjager, je moest eens weten wat jouw lieveling allemaal achter jouw rug om doet.” « Quoi ? Tu ne sais pas te taire comme ta mère ? » Rabia, haar lieve mama, opent haar mond, maar krimpt al snel ineen onder de giftige blik van haar man. Nog een blauwe plek wil ze niet; kon ze maar lezen en schrijven. “Wil je dat ik baba verklap wat rokkenjager betekent?”, mengt Nabila zich in het gesprek. Kawtar voelt haar wangen gloeien als een vuurtoren.   April 1977 – “Baba, juf Serafien gaat je morgen bellen.” « Qu’est-ce qu’elle me veut, ta maîtresse d’école ? », schreeuwt hij. “Misschien wil ze vragen waarom ik niet mee mag gaan zwemmen?”, antwoord ik strijdvaardig. « T’as perdu la tête? T’as pas besoin de savoir nager pour apprendre à cuisiner et plaire à ton futur mari ! Que vont dire les voisins ? Et d’ailleurs, vous tous, vous me coûtez déjà assez d’argent ! » “Trouwen? Baba, in godsnaam, ik ben twaalf! En waarom mag Hamza wel gaan zwemmen? Ik wil geen rekensommen maken bij juf Serafien terwijl mijn vriendin Katelijne schoolslag leert. Ik haat het dat de andere meisjes op school me grijze muis noemen.”   Augustus 2004 in haar huis in Brussel – Kawtar staart dromerig naar haar slanke silhouet in de rozenjurk met groene vlekjes op de vergeelde vakantiefoto gevonden op zolder. Ze mijmert met gemengde gevoelens over haar jeugdjaren in Djemila en Vlaanderen en pinkt een traan weg. De gsm in de achterzak van haar strakke jeans vibreert hardnekkig. Voicemail van hartsvriendin Katelijne. “Hey Kawtar, ga je vanavond mee uit de bol in discotheek Carré? In je geruite minirok?”   ------------------------ P.S. Dit kortverhaal is geschreven n.a.v. de workshop "Verhalend schrijven" met schrijfster Kristien Hemmerechts in oktober 2025 in het kader van het festival Interlitratour Brussel 2025. Het thema was "grenzen" in alle betekenissen. Ik ben uitgegaan van mijn langere tekst "Littekens" die ook op Azertyfactor staat en heb er mits veel wijzigingen een kortverhaal van gemaakt. Ik heb het ook op het podium gepresenteerd tijdens het slotevent op 8/11/2025 in Zinnema.

Fatiha Berrazi
7 1

Briefgedicht: afscheid van het zicht op zee #novembervers2025

Ik bekijk het schilderij met zeezicht op de eerste verdieping van het Permeke museum. Zoals vaak met zoveel dingen, doet het me aan jou denken. Jouw leven achtervolgt me overal als een schaduw. Tijdens ons laatste nieuwjaardiner schoof je me de documenten van de studio met zeezicht toe. De kalmerende chai - en currygeuren in het Indisch restaurant die me verwarmen, worden ineens geurloos. Mijn gevoel wordt afgekapt, ik word terug met de neus op de feiten gedrukt. Binnenin mijn hoofd worden mijn hersenen vacuüm getrokken. Ik zet mijn automatische piloot op, strek mechanisch mijn arm uit, het scharnier van mijn ellenboog kraakt en zoals bij een grijpmachine, vis ik het papier op en drop het met opengesperde vingers in mijn handtas. Ik wil het voorval zo snel mogelijk in de kiem smoren, ga rechtop zitten en schuif mijn staartenbeen van links naar rechts op de stoel tot ik het midden weer vind. Ik zet een glimlach op en werk mezelf een bemoederende blik toe. Niets aan de hand. Toch voel ik jouw verwijtende blik branden bij de vraag wat ik met de studio ga doen als jij er niet meer bent. Zoals steeds de laatste maanden laat je niet los als je je tanden ergens in zet. Zoals een gier kan je urenlang peuzelen aan een karkas. Verkopen ga ik, bijt ik terug. Eerlijk, ik heb niets met die studio met zeezicht. Indien ik toestemming kreeg om er te verblijven, kreeg ik strikte instructies over het beddengoed, de handdoeken, de badkamer, ...kortom alles piekfijn. Ik voel me er bekeken en beoordeeld en hoor vaak onophoudelijk jouw stem in mijn hoofd. Ik mag volop gebruik maken van de studio met zeezicht maar op jouw manier en zonder sporen na te laten. Je kijkt steeds mee en zoals met jouw liefde, zijn er voorwaarden.  Zelfs na jouw overlijden kan ik niet vrij genieten van het adembenemende zicht op zee in al haar schakeringen en gedaantes. Maar ik wil me niet meer verantwoorden, verzet me en laat me inspireren door het Fort Napoleon in de verte. Ik bouw een hoge omwalling om me heen met hopen zand en graaf mijn gevoel in. Hoe mooi het uitzicht ook, het gekraak van het bed houdt me 's nachts uit mijn slaap. Het jodium in de lucht, maakt me opgefokt en de onrustwekkende kreten van de meeuwen overprikkelen me. Ik hou het been stijf, hier blijf ik geen seconde langer. Ik prop de lakens onopgevouwd in de kast en vlucht. Ik doe er nog een schepje bovenop en weiger de ramen op deze hoogte te lappen. Ik riskeer mijn leven niet voor wat schone schijn.  En toen die verschrikkelijke ziekte jou uiteindelijk tot de rand van de afgrond bracht, besloot je de daad bij het woord te voegen en werd ik erfgenaam. Jouw studio met zicht op zee ligt er nu al maanden ongepoetst bij. Ik verkoop jouw erfgoed zonder verpinken, puur uit gebrek aan verbinding met het pand. Slechts op afstand voel ik me verbonden. Ik wil niet langer opgezadeld zitten met jouw lasten die wegen als lood. Ik wil de dubbele boodschappen die me in verwarring brengen zo snel mogelijk uitwissen.  Je wou niet meer leven dus leef ik voor twee en word ik de vrouw die jij had willen zijn.                

Ciskaopeigenwijze
7 0

Bezongen Ontbonden

De opengebarsten grafzerk zingt voor me.  Zware klanken en doffe stemmen stijgen op uit de natte aarde en binden zich met de mist die me omringt. Ik voel de snaren van hun stembanden trillen tot in mijn botten. Samen met het bonzen van mijn hart en het klapperen van mijn tanden vormt het hun macabere symfonie.  Prixons dodenkoor.  De wind steekt op, alsof het gehoord heeft dat ik over de doden nadenk en me wil laten proeven van hun ijskoude realiteit. Ik slaag mijn armen voor mijn borst om de rillingen weg te jagen, maar het is tevergeefs. Het verdriet van hun heengaan druipt als bedorven opium over me heen. Het verlamt me temidden van het kale kerkhof, net voor een graf waarvan de zerk gespleten is alsof de bliksem erbinnen iets verloren had.  De dode en ik dragen dezelfde naam. Een naar gevoel nestelt zich in mijn onderbuik. Het is een nieuw soort zwaarte, zoals een steen die een lijk naar de bodem van het meer moet sleuren. Een zwaarte die ook verantwoordelijkheid meedraagt, gevolgen.  Het is die zwaarte die voelbaar is in de melodie van Prixons dodenkoor, vannacht. De ondertoon is laag, vibrerend met een duistere emotie. Sloom van gevaarlijke anticipatie, alsof de stemmen met angstige ogen naar de schaduwen staren.  Ze zingen niet altijd zo, de graven.  Ik hoor ze al sinds ik kind was. Groeide op met de melodie van het hiernamaals. Meestal is hun gezang melodramatisch, een sensuele duisternis die zich onder het aardoppervlak verspreid alsof het boomwortels zijn. De muziek knijpt mijn keel achterin dicht, vouwt zich rond mijn hart en verplicht me de oorsprong op te zoeken, de dode een stem te geven.  Vandaag klinkt het anders. Dwingender. Zoals het soort muziek dat je een lugubere taverne intrekt. Een schip dat naar een rots gelokt wordt. Ik kan geen zin opmaken uit de melodie. Dat kan ik nooit. Het zijn louter wat holle ademteugen, krakende klinkers en een doods geneurie.  En toch. Het dwingend karakter van de stemmen sleurde me het bed uit, het kerkhof op. Hoe langer ik ze negeer, hoe luider ze worden. Uren lag ik te rollen tussen de warme lakens, maar telkens ik in slaap dreigde te vallen staken de stemmen van wal. Koude wind raast langs mijn wangen. Met kloppend hart staar ik naar de wiegende populieren. Raven stijgen krassend op uit hun kale takken, de toppen ervan verdwenen in de dikke, stroperige mist. ‘Eens kijken wie je bent, Melinda,’ mompel ik. De knoop in mijn maag trekt zich strakker, alsof het uitspreken van mijn eigen naam een soort vloek is en mijn lichaam het maar al te goed weet.  Ik plof neer op de natte grond, mijn rok en crinoline als een waaier om me heen. Mijn ogen flitsen over de zerk, blijven hangen bij de scheur. Er is iets mee, de manier waarop hij groot genoeg is om… Ik plaats mijn wijs-, en middenvinger in het graf, voel de scherpe randen van de steen tegen mijn huid drukken. Mijn hartslag versneld terwijl ik mijn vingers de aarde laat inzakken.  Iets binnenin me vertelt me zo snel mogelijk weg te rennen, maar de muziek is zo luid, zo vreemd, dat ik het niet kan. Mijn vingers graven zichzelf in. Korrels nat aarde wrijven tegen mijn huid, maar op een of andere manier stelt het gevoel me gerust. Ik wrik mijn hand dieper, zoek contact met de energie van de dode onder me. Een rilling gaat door me heen wanneer ik koud bot aanraak.  Ik verstijf, mijn adem ingehouden. Hoe kan dit? Waarom ligt het niet dieper, zoals altijd? Met versnelde hartslag staar ik om me heen. Schaduwen dansen doorheen het kerkhof, maar ik weet niet of het mijn eigen paranoia of het maanlicht is die het schouwspel tot leven brengt. Graven lijken te verschuiven, me in te sluiten. Stop.  In een poging van mijn kurkdroge mond af te komen, slik ik. Mijn hart klopt als een gek tegen mijn korset. Ik sluit mijn ogen en adem diep in. De melodie is zachter nu, minder dwingend. Het is alsof de dode mijn aanwezigheid erkent en bedankt voor de aanraking in het hiernamaals. Gezang kringelt over mijn arm heen, baant zich een weg naar boven, alsof de geest zich wanhopig aan een ontsnappingsroute vastklamp. Ik blijf het bot aanraken. Mijn maag is in een knoop getrokken. Als de doden me iets geleerd hebben, dan is het wel dat ze hun eigen willetje tot het laatste doordrijven. Mijn normaal routine van hen een naam geven, soms een graf, is al meermaals verstoord geweest. Doodswensen hebben door mijn hoofd geflitst. Mensen waar ze om gaven, die met vragen over hun overlijden zijn achtergebleven. Familie en vrienden waarvan ze willen dat ik hen inlicht over hun laatste seconden. Meestal is een belofte genoeg. Vandaag heeft het meer nodig.  De overledene haalt de energie uit mijn arm om zichzelf weer naar het oppervlak van de aarde te trekken. Mijn oogleden voelen zwaar, dreigen dicht te vallen en mijn arm tintelt van een onnatuurlijke warmte, maar het duurt niet lang. Zodra het gezang in mijn hoofd stopt, sta ik oog in oog met de jongeman wiens beenderen onder de gescheurde grafzerk rustten. Een jonge…man?  Mijn adem stokt, paniek raast door mijn hoofd. Ik trek mijn arm uit de aarde, schuifel achteruit tot ik met mijn korset tegen een wild gegroeide populier aanbots. Koude trekt doorheen mijn jurk, maar het is hij die me zo laat rillen. Zijn glimlach. De kleine buiging van zijn hoofd. Dankjewel.  In minder dan een seconde is hij verdwenen tussen de zerken. Ik blijf hijgend achter, met hersenen die ratelen in een poging dit alles te verklaren. ‘Een jongen met de naam Melinda?’ De woorden verlaten mijn lippen al fluisterend, maar zorgen voor een aardbeving rondom me.  Een hevige wind steekt op. Mijn haren blazen in mijn gezicht, en het dodenkoor begint aan een nieuw concert. Geen gezang deze keer, geschreeuw. Tranen springen in mijn ogen, die ik dichtknijp terwijl ik mijn handen tegen mijn oren plant.  Ren, ren, ren!! Mijn hart slaat een slag over. De doden schreeuwen hun boodschap in mijn hoofd, en ik gehoorzaam. Natte aarde blijft achter onder mijn nagels, die ik in de grond plant om rechtop te krabbelen.  Ren, ren, ren!!  Ik ren, mijn jurk tussen mijn verkrampte vingers geklemd en mijn haren tegen mijn huid geplakt. Adrenaline raast door me heen. Mijn blik flitst over het kerkhof, over de graven die dansen en me geen uitweg bieden. Telkens ik een doorgang gevonden heb, glijden de zerken over de aarde en sluiten ze mijn ontsnapping.  Wat?!  Mijn benen voelen beurs van de zekeren waartegen ik aanbots. Het dodenkoor blijft schreeuwen in mijn hoofd. Ren, ren, ren!! Paniek welt op in mijn binnenste. Waar ik vandaan ren weet ik niet, maar de doden hebben regels.  Regels die ze niet zomaar doorbreken.  ‘Stop met verschuiven!’ Mijn stem breekt. De graven luisteren niet. Ik slaag erin al rennend door ze heen te slalommen, maar wanneer ik recht op een ondoordringbare omheining van zerken afloop, heb ik geen andere keuze.  Met mijn rokken in hand spring ik over het graf.  Mijn enkellaarsje blijft haken, waardoor ik met een smak op een marmeren zerk terechtkom. Hete pijn schiet door mijn kaak, die verbrijzeld is van de val. Tranen glijden over mijn wangen, geschreeuw verlaat mijn lippen. Ik grijp naar mijn gezicht, dat brand alsof ik een gloeiendhete, koperen bedverwarmer naar mijn hoofd geslingerd gekregen heb.  De doden zwijgen abrupt. Mijn ogen, die dicht geperst waren, vliegen open wanneer mijn haren worden vastgegrepen en mijn hoofd met een ruk achteruitgetrokken wordt. Een schelle pijn schiet door mijn nek. Jammerend probeer ik de dansende vlekken in mijn gezichtsveld weg te knipperen.  Een lijkbleke vrouw lacht dreigend naar me.  Ze kan niet meer verschillen van de jongen die net uit zijn graf opsteeg. Hij was doorzichtig, grijzig, terwijl zij levendig lijkt, met een huid waarvan ik de poriën kan zien.  Toch weet ik dat ze hier niet thuishoort. Ik voel het aan haar ijskoude huid, de beenderen die mijn haren in een houdgreep hebben. De onnatuurlijk lange nagels die in mijn hoofdhuid priemen. De stilte van de doden.  In deze positie kan ik niets anders doen dat met bonzend hart naar haar ogen kijken, waarvan de donkergrijze pupillen bewegen alsof er donderwolken in gevangen zitten.  ‘Gevonden.’ Haar stem slaat in als de bliksem. Een walm van ontbinding komt me tegemoet. Ik slik. ‘Je had deze gave nooit mogen hebben, Melinda.’  Mijn hart slaat een slag over wanneer ze begint te neuriën. Het dodengezang dat me naar het graf lokte. Nog voor ik kan registreren wat dit alles betekend halen haar klauwen naar me uit. Ze dringen door mijn huid, laten een scherpe pijn achter. Het wordt zwart voor mijn ogen, de wereld verstomd. Mijn schreeuw breekt abrupt af, gaat verder in het hiernamaals.  Waar ik besef dat het dodenkoor niet zingt, maar steeds opnieuw hun sterven herleeft. 

Gwenn Meert
0 0

Het slecht-nieuws-bos

Nog niet zo heel lang geleden -ondanks wat haar kleinere broer later zou beweren- Werd kleine Anna geboren.  Ze was het eerste kind van twee ouders  Die graag een groot gezin wouden Dat stevig aan elkaar zou hangen.  Ze werd veilig omhuld en grootgebracht Op een mooie plek  Die ook voor haar ouders nieuw was. Niet ver van hun huis Lag een uitgestrekt woud Toch was er zelden iemand heen gegaan. Het werd iedereen verboden Horrorverhalen deden de ronde Zelfs de dappersten gingen er niet in. Werkmensen hadden er wekenlang Gewerkt om het volledige woud te omheinen  En aan de ingang een waarschuwing neer te poten.  “Je staat op het punt het slecht-nieuws-bos te betreden” Betreden op eigen risico,  We staan niet in voor de gevolgen, etc., etc.  Kleine Anna groeide op En hoorde vrijwel nooit iets over het bos Of mensen die erheen geweest waren.  Toch groeide in haar een nieuwsgierigheid Want wat kon er nu zo slecht zijn Aan zoiets moois en immens groen?  Toen mama’s buik bol stond met een kindje Was kleine Anna alleen buiten aan het spelen Ze duwde haar knuffels voort op de schommel. Er kwam iemand hun erf op gestrompeld Het leek een oudere vrouw Gehuld in lompen.  Ze liep mank, Iets wat kleine Anna nog nooit eerder gezien had Ze kon niet anders dan ernaar staren.  Veel verstaanbare woorden kon de vrouw niet uitbrengen Ze gromde en mompelde aan een stuk door Het klonk niet bepaald vrolijk.  Het vrouwtje vervolgde haar weg En kleine Anna besloot op een veilige afstand Toch een stukje mee te lopen. Ze was nog gekleed in haar pyjama  Droeg pantoffels met hondenkopjes op En anti-slip nopjes onderaan.  Ze was niet gewapend tegen de ruwe ondergrond Maar de curiositeit was groter dan het ongemak Ze sloop het vrouwtje achterna. Haar knuffels bleven eenzaam op de schommel Om hen heen had ze een sjaal gebonden Zodat ze zeker niet zouden vallen. Papa en mama zouden ze daar in hun eentje zien hangen Zoeken naar het kind op de honden slofjes Nog niet eens aangekleed, toch de wijde wereld al ingetrokken. Ze volgde het vrouwtje tot aan de bosrand Daar woekerden intussen bramen en netels Want niemand wou zich het onderhoud riskeren.  Het vrouwtje bleef even stilstaan, zuchtte Kleine Anna verstopte zich achter een boom En sloeg het tafereel voor zich heen gade.  Ze zag hoe het bos de vrouw opslokte Verwachtte zelfs bijna dat het bos nu zou boeren Maar er gebeurde verdacht weinig, alles stil. Ze kwam tevoorschijn van achter haar boom En slenterde stilletjes naar de plaats Waar de vrouw net nog stond.  Alsof ze hier aanwijzingen zou kunnen vinden Dat een sporenonderzoek haar vragen zou beantwoorden Of de vrouw opeens weer zou verschijnen. Ze besloot eerst even te wachten De waarschuwingen over het bos indachtig Bovendien waren haar pantoffels niet bos-geschikt.  In eerste instantie ijsbeerde ze wat in het rond Aan de verlaten bosrand Zocht spelletjes op de grond.  Die steentjes mocht ze niet geraken. Tot aan dat takje moest ze in één keer springen. Ze zou 10 verschillende blaadjes verzamelen.  De vrouw liet op zich wachten En kleine Anna’s benen werden moe Ze ging zitten op een stukje gras uit het zicht.  Hoeveel tijd er voorbij ging  Kan ik je niet vertellen  Het werd een beetje koud in haar pyjama.  Net toen ze het wachten op wou geven Hoorde ze geritsel tussen de bramen En ging op haar knieën zitten, zodat ze alles kon zien.  Daar was de vrouw weer Ze kwam in stevig tempo Zelfzeker en rechtop wandelend op haar af. Ze mankte niet langer Was schijnbaar haar lompen in het bos kwijtgespeeld Nadat ze de bosrand had overwonnen, huppelde ze zelfs bijna. Kleine Anna kon haar ogen niet geloven En begaf zich toch nog eens naar de ingang van het woud Ze probeerde de verte in te turen maar zag enkel donker. Het grommen van haar maag  Schrikt haar terug de realiteit in  En ze begeeft zich weer naar hun huisje toe.  Aan tafel vertelt ze niet wat ze gezien heeft.  ‘s Avonds, wanneer mama een verhaal voorleest, ook niet. ‘s Ochtends nog niet. Een week lang koestert ze haar geheim. De volgende ochtend ziet ze de vrouw haar weer Ze is weer in lompen gehuld Ze lijken minder grauw dan de vorige keer. Deze keer mankt ze niet Ze wandelt sneller dan de vorige keer Kleine Anna moet haar best doen om te volgen. Gelukkig heeft ze schoenen aan Waarmee ze snel kan lopen Dat had ze in de winkel getest. Ze verliest de vrouw bijna uit het oog  En wanneer die aan de bosrand staat Roept kleine Anna uit: “Wacht!” De vrouw schrikt op Alsof er een betovering verbroken wordt En ze ineens beseft waar ze is.  Ze draait zich rustig om En blijft als aan de grond genageld staan Kijkend hoe het kind naar haar komt gelopen. Ze zeggen verder niks tegen elkaar Keren zich beiden, synchroon, om Zodat ze naar het dichte bos kijken. De vrouw ademt diep in  Haar schouders kruipen helemaal omhoog En zakken weer naar beneden wanneer ze uitademt. Kleine Anna doet haar na Al is het niet met dezelfde overgave Ze verliest de vrouw niet uit het oog, wilt niks missen. Wanneer ze merkt dat de vrouw het bos in gaat stappen Grijpt ze snel haar hand beet Daarvoor lijkt de vrouw dankbaar. Hand in hand overwinnen ze de bodembedekkers En wandelen een stukje het bos in Tot ze aan een open plek komen.  Er staan houten kruisjes op de grond verspreid Er liggen grote stenen bij elk kruisje En kaarsjes.  De vrouw hurkt neer  Kleine Anna doet hetzelfde  En wacht af wat de vrouw nu zal doen.  Die kijkt haar aan en zegt zacht “Je weet toch waar we zijn?” Kleine Anna knikt zachtjes ja.  “Je bent waarschijnlijk de enige andere persoon Die hier ooit gekomen is”  Ze fluistert het bijna. Vervolgens haalt ze de lompen van haar schouders Drapeert ze voor zich heen mooi de grond op  Legt er zachtjes een foto in die ze uit haar zak haalt.  “Ik kom naar hier om aan mijn kindje te denken” Kleine Anna begrijpt het niet zo goed Waarom denk je niet aan je kindje als je erbij bent? De vrouw schudt zachtjes haar hoofd “Mijn kindje is niet meer bij mij” Kleine Anna wilt vragen waar het dan wel is.  De vrouw gaat verder voor ze dat kan doen “En ik zal misschien wel nooit weten waar hij wel is” Er rolt een traan over haar wang naar beneden.  Ze steekt een kaarsje aan Mompelt wat tegen de lompen Kleine Anna neemt haar hand vast. Ze voelt hoe de vrouw er zachtjes in knijpt Er verschijnt een lach om haar mond Door het tranen gordijn heen.  De vrouw begint een putje te graven Legt er de lompen zorgzaam in  Dekt het toe en zoekt twee takjes bijeen.  Daarvan maakt ze een kruisje Dat ze aaneen sjort met wat gras Ze plaatst het op het verse hoopje aarde. Ze ademt weer diep in  En vervolgens uit “Mag ik je een verhaal van hem vertellen?” Kleine Anna vindt het een prachtig verhaal En ze vindt het spijtig dat ze de jongen niet kent Ze zou er graag mee spelen, denkt ze.  “Hier kan ik verdrietig zijn” Legt de vrouw uit “Zodat ik daarna weer vrolijk kan zijn”.  En kleine Anna denkt wel dat ze het begrijpt, Ze vraagt zich af waarom iedereen zo bang is Van het slecht-nieuws-bos, als het ook geneest.  Het luistert. Het oordeelt niet. Het omhult.  Samen keren ze terug Onderweg zet de vrouw kleine Anna thuis af Mama schrikt even maar lacht als ze ziet dat het oké is.  Wanneer mama’s buik stopt met bewegen Omdat de broer toch niet wilt komen Gaan ze samen naar het bos.  Kleine Anna pakt mama’s hand vast Zoals toen die van de vreemde vrouw En toont haar de weg naar de kruisjes. Ze vraagt of ze de broer een naam mag geven En vertelt het verhaal van de vrouw Op haar beurt aan mama.  Op de terugweg vraagt ze “Mogen we nu wel meer naar het bos komen” En mama vindt het een goed idee.  Het bordje vervangen ze Er staat nu  Het mooie-herinneringen-bos. Want na regen komt zonneschijn Na verlies komt onvermijdelijk pijn Maar naast dat alles vooral ook samen zijn. 

annakdotes
12 0

Het portret

Ik staar naar de barst in het pleisterwerk, links boven de deur. Het is muisstil, op het kraken van oud hout na. Stilte voor de dagelijkse storm. Nog even en de gangen zullen zich opnieuw vullen met stemmen en stappen. Het geroezemoes zal steeds luider aanzwellen en opgewonden kreten zullen de talrijke bordjes overbodig maken. Ik weet na al die tijd wat ik in hun ogen zal lezen: ontzag, nieuwsgierigheid, teleurstelling, onbegrip, fascinatie. Bij sommigen dat alles samen, gemengd zoals walnootolie met pigment, voor anderen zal ik herleid worden tot loodwitte ontgoocheling of vermiljoen bekoring. Een enkele pervert zal geil naar me loensen. Nog anderen zullen enkel de opwinding voelen van het zelfportret dat ze met me maken en gunnen me verder geen blik. Ik ben wat ze van me maken. Ik besta niet, behalve in hun verbeelding. Ik ben een mysterieuze mythe, een icoon, een verlangen of zelfs een vlucht, en tegelijk ben ik niet meer dan een oud stuk hout met wat lagen verf erop en een kader dat me gevangen houdt. Soms ben ik zelfs een spiegel die hen voorhoudt wat zij zijn en wat zij verwachten – niet van mij, maar van het gevoel dat ik bij hen oproep. Slechts heel zelden, zo heel af en toe, ziet iemand mij voor wie ik ben, voor wie ik écht ben. De bezoeker die me voorzichtig aftast, als een blinde, die probeert om me te tekenen in zijn hoofd, waarbij uiterlijk en innerlijk als transparante lagen over elkaar heen gelegd worden. Ik haal ze er onmiddellijk uit, zij die me respectvol willen doorgronden, zonder mij al gedefinieerd te hebben vóór de eerste kennismaking, zoals zoveel van Francesco’s familie en zakenpartners dat gedaan hebben. De derde vrouw van Francesco. Moeder van zijn kinderen. Verarmde edelvrouw. De domina van Francesco’s huis. Deugdzaam, fatsoenlijk, kuis. Ik ben het allemaal, maar ook zoveel meer dan dat. Ik wil niet gemakshalve gevangen worden in een kader met één stomp woord. Ik zoek scherpzinnige ogen die het volledige portret, in al zijn complexiteit, in al zijn tinten en lagen willen doorgronden. Ik zoek de blik van de Maestro. Francesco wou me kost wat kost laten portretteren door hem, meer uit snobisme dan uit artistieke bewondering. Ik zocht allerlei uitvluchten, maar mijn man bleef aandringen: ‘Besef je wel wat een prestige dat oplevert? Dat portret is gewoonweg een fantastisch uithangbord voor de zaak: ik zal hem zeggen dat je zijden tuniek goed in beeld moet komen. Komaan, vrouw, doe niet zo onzeker en preuts. Hoeveel mensen kunnen zeggen dat de Maestro hen heeft geschilderd? En trouwens,’ had hij er flemend aan toegevoegd, ‘het is een cadeau van mij aan jou, voor de geboorte van Andrea. Dat kan je niet weigeren.’ Dat kon ik inderdaad niet weigeren, en zo zit ik op een ochtend aan het raam dat uitkijkt over het binnenplein, nerveus te wachten tot de Maestro me eindelijk instructies zal geven. Hij was al een tiental keer bij ons thuis gekomen, tot mijn grote verbazing telkens zonder schildersmateriaal. Hij zei tijdens die bezoeken ook niet zoveel, maar staarde me peinzend aan. De schroom die ik vooraf gevreesd had te voelen was nog honderd keer erger. De stilte was ondraaglijk, net zoals het niet weten waar de Maestro mee bezig was. Was hij eigenlijk ergens mee bezig? Soms zat hij me minutenlang te observeren met een ondoorgrondelijke blik om ineens op te staan en me van opzij te bekijken. Dan weer tuurde hij alleen maar naar mijn handen. Af en toe krabbelde hij wat met een kooltje op papier. Toen Francesco het zonet waagde om over zijn schouder te gaan kijken waar hij mee bezig was, had de Maestro hem beleefd maar kordaat gesommeerd om ‘het geduld op te brengen dat nodig is om het schilderij in al zijn facetten te kunnen bewonderen. Messere, uw echtgenote zal door eenieder herkend worden als Mona Lisa Gherardini del Giocondo, ongeacht hoe goed of weinig men haar ook kent.’ Daarop had hij zich naar mij gedraaid en toegevoegd: ‘Heb geen schrik, Madonna, dit portret zal u overstijgen, en toch zal het altijd onmiskenbaar u blijven.’ Francesco had zich daarop halfslachtige excuses mompelend teruggetrokken in zijn werkkamer. Ik moet onwillekeurig glimlachen. Niemand heeft het tot nog toe aangedurfd om mijn man te berispen zoals deze grijsaard net heeft gedaan. ‘Kunt u die uitdrukking even proberen vast te houden, Madonna?’ Even kruisen onze blikken. De Maestro knikt me vaderlijk toe. Voor het eerst vallen de warmte en het respect in zijn oogopslag me op. Alle onzekerheid glijdt van me af als ik poseer om mij te laten vatten in de schets van Maestro Leonardo. Ik staar naar de barst in het pleisterwerk, links boven de deur. Het is muisstil, op het kraken van oud hout na.

Ze schrijft
3 0

Pistolets op vrijdag

In het midden van de uitgestrekte zaal wacht het buffet geduldig tot de gasten toehappen. Zorgzaam zet een vrouw enkele vazen met gele bloemen tussen de gerechten. Er klinkt zacht geroezemoes, af en toe een onderdrukte lach. Mensen vragen elkaar hoe het gaat. Schouders worden opgehaald. Cava. Zijn gangetje. De grote tafel hoeft niet aan te schuiven bij het buffet. Ze beschikt over haar eigen voedselvoorraad waar de tafelgenoten in stilte van opscheppen. Met gezwollen ogen staren ze naar hun bord. Ze tillen hun gevulde pistolet op en leggen hem weer neer, niet in staat hun mond zo wijd te openen. Ik ben niet welkom aan de grote tafel. Mijn plaats is aan een wankel tafeltje bij zijn collega’s en een koppel dat hij kent van de yogales. We zitten naast de deur naar de gang, het stelt me gerust dat ik maar drie stappen nodig heb om te ontsnappen. Elke keer als iemand de deur opent fladderen onze servetten op alsof ze toch even de aandacht willen trekken naar ons donkere hoekje. “Ga je mee aanschuiven?” De vrouw van het koppel knikt me bemoedigend toe. Ze vraagt zich vast af waarom ik er even verslagen uit zie als de intieme cirkel aan de grote tafel. “Ik weet niet of ik honger heb,” fluister ik. Dat is een leugen. Mijn maag is hol en knort me zachtjes naar het buffet. Ik wil met mijn tanden in een knapperige pistolet happen, ik wil dat de korst aan mijn gehemelte blijft plakken, ik smacht naar het wollige vulsel dat door mijn keel glijdt. Het is jaren geleden dat ik nog een pistolet gegeten heb. Deze kans kan ik niet laten schieten. “Ik kom mee.” We schuiven aan, de vrouw duwt een gigantisch bord in mijn handen. Ik vraag me af of de uitgebluste ogen van de grote tafel me volgen. Hoe voelt het dat ik het voedsel eet dat zij betalen? Misschien moet ik me bescheiden beperken tot één pistolet met een half plakje kaas. Het water stroomt me in de mond. Een laagje zoute boter erbij. Een dikke laag. Ik stel me voor dat de grote tafel rechtstaat, op me afstormt, de pistolet in mijn keel ramt zodat ik langzaam stik terwijl ze me vol afkeer aanstaren.  “Ik begrijp niet dat mensen zoveel kunnen eten op dit soort gelegenheden.” De vrouw van de yogales legt zuinig één pistolet op haar bord naast een verdwaald kerstomaatje en 3 karige blaadjes sla. “Ik ga terug zitten.” Ik knik, overweldigd door de keuze. Een glooiende heuvel kip curry, een fiere berg eiersalade en een Mont Ventoux tonijnsalade waar een zweterige man gretig de top afschept. Voor de vegetariërs is er humus op drie wijzen en iets dat eruitziet als vervallen grijze paté. Een gedistingeerde dame die opvalt in haar fuchsia jurk kijkt aarzelend naar de humus met bieten die ongeveer dezelfde kleur heeft. “Dat is voor de vegetariërs,” fluistert haar gezelschap waarna ze opschrikt en snel verder wandelt.  Drie pistolets pronken op mijn heerlijk grote bord. Alle drie zonder poespas, ik moet niets hebben van zaadjes die eraf vallen en venijnig tussen je tanden kruipen. Een toefje van elk soort beleg geschikt langs de rand van mijn bord. Hopelijk hebben ze alles goed gekoeld. Voedselvergiftigingen na een begrafenis komen frequent voor las ik pas nog in de krant. Misschien zijn begrafenisondernemers blij met wat extra inkomsten en nemen ze niet de moeite de slaatjes te temperaturen. Vandaag maak ik me weinig zorgen, ik ga ervan uit dat de grote tafel elke kruimel persoonlijk gecontroleerd heeft. Met een gerust hart schep ik rauwe groentjes op, ze zijn ongetwijfeld goed gewassen en veilig voor het groeiende wezen in mijn buik.  De boter staat helemaal op het einde van de buffettafel opgesteld. Er slingert een horde begerige gasten rond met hun mes in de aanslag. De margarine staat eenzaam te verkommeren, iedereen wil het echte spul. Wanneer ik eindelijk kan toeslaan schiet zijn buurvrouw me tegen alle regels van de etiquette voorbij en stort zich woest op de boter. Langzaam, tergend langzaam besmeert ze haar pistolets. Ze beitelt een stevige laag op beide kanten. Ik sta daar maar, mijn mes gezakt, mijn bord dat steeds zwaarder aanvoelt. Mijn wangen gloeien, ze hebben vast de kleur van bietenhumus. Het is sterker dan mezelf, ik draai mijn hoofd naar de grote tafel. Daar zitten ze en ze kijken naar mij, hun voedselvoorraad grotendeels onaangeroerd. Mijn bord boordevol. Wie hield er nu echt het meeste van hem? Ik hoor het hen denken. Wie krijgt er nu geen hap door de keel terwijl jij er alleen maar op uit bent te krijgen wat je wil? Ik laat de boter maar voor wat ze is en wankel terug naar mijn tafeltje in de hoek.  Van een hemelse knapperigheid is de korst van de pistolets. De kip curry perfect gekruid, pittig en romig en zacht tegelijkertijd. De kerstomaatjes blozen van zoet genot, ik vraag me af waar ze zo’n smaakbommetjes hebben kunnen vinden in deze tijd van het jaar. De collega’s mompelen zacht dat ze er eens vandoor moeten. Ik steek met mijn mond vol een hand in de lucht. Het koppel blijft glimlachen, hand in hand kijken ze toe hoe ik eet, eet, eet. “Hoe kende jij hem eigenlijk?” doorbreekt de vrouw uiteindelijk de stilte. Ik slik een stapel eiersalade door, ik mis een toefje zwarte peper, een beetje frisse bieslook misschien. Mijn moeder maakte vroeger de perfecte eiersalade op zondagmorgen. “Een vriend van vroeger,” zeg ik. “Sinds hij ziek werd zagen we elkaar niet meer zoveel.” De laatste keer een maand voor zijn dood. Hij was erin geslaagd naar een ontbijtzaak om zijn hoek te wandelen. Ik wilde hem over het kind vertellen maar iets in de breekbaarheid van zijn houding hield me tegen. Hij keek naar zijn granola alsof het kogels waren die zijn luchtpijp zouden doorboren. “Eet dan toch,” zei ik. “Eet dan toch, je moet aansterken.” “Dat zegt mijn vrouw ook de hele tijd,” zei hij vlak. We roerden in onze granola, die langzaam paarsrood kleurde door de bosbessenjam. Ik kletste op het zachtgekookte eitje, het geel traande langs de eierschelp. “Was het niet lekker?” vroeg de serveerster bezorgd toen ze de borden afruimde. “Jawel hoor,” glimlachte ik dapper. “We hebben gewoon geen honger.” Eten voor twee, dat moet ik nu doen. Zelfs vandaag, zeker vandaag nu ik verantwoordelijk ben voor jij die in mij groeit. Ik stel me voor dat je nu net als ik de vertrouwdheid proeft van zondagochtendeten, ook al is het geen zondag vandaag. Je proeft de geruststellende zekerheid dat hoe de week ook verloopt, zondag hetzelfde bord voor je neus staat. ’s Morgens verse pistolets van de bakker, ’s avonds de rest in de oven. Heel de dag rondhangen in de keuken, je vader en moeder die nergens heen moeten en welwillend luisteren naar je verhalen. Kan ik dat ook doen voor jou? Tot je net als ik beslist dat je er genoeg van hebt?  “Breng ik een koffiekoek voor je mee?” vraagt mijn tafelgenote. Ik kijk naar de grote tafel. Ze zitten nog steeds versteend op hun stoel. Ze staren zwijgend naar de toren koffiekoeken in het midden van hun tafel. Ik vraag me af of hun armen lang genoeg zijn om eraan te kunnen. Niemand heeft zin het te proberen. Plots staat zijn vrouw recht. Ze tilt de schaal koffiekoeken op en gaat de tafel rond. Zwijgend nemen jullie er elk één, zijn ouders, zijn zus, zijn kinderen, jullie allemaal. De zaal valt stil en enkele ogenblikken hoor je alleen het getik van haar hakken. Tik, tik, tik. Als ze klaar is dwalen haar ogen door de zaal tot ze blijven hangen bij ons donkere hoekje. Ik laat me zachtjes achteruit zakken in mijn stoel, probeer me schuil te houden achter de vrouw van de yogales. Tik, tik, tik. Haar hakken steken de zaal over, recht op hun doel af. Daar torent ze boven me uit met de schaal koffiekoeken. Langzaam richt ik me weer op uit de duisternis. Ik neem er één met rozijnen.

Marie Jacobs
6 0