Lezen

Cabaret Lumière

  Verlieslatend zijn is het lot van de meeste romans. De Uil wil niet dat hem dat overkomt. Zijn Fabeltjeskrant is gelukkig één groot succes. Daar staat zo veel in. De strippagina met de Pedofiele Streken van Nonkel Bob is in ieder geval zeer populair bij de smerige onderlaag. Verder, vlak vóór de doodsberichten staan de Kleine Annonces. Geesteswezen zoeken er ouderschap. Sekteleiders bieden daar slaapgelegenheden aan. Er is deze week ook een advertentie die een Revolutionair Cabaret aankondigt. Alle verdwaalden van het Gehucht hebben het gelezen. Zij kwijlen als zij daarvan dromen. De Grote Opluchting is nakend. De Trainer van de Clown heeft ingestemd. De tent waarin de Opstand zich normaal vertonen laat, is veel te klein voor gans dit Dorp. Welkom allemaal in de Theaterzaal van de Gemeenschap voor het Cabaret Lumière. Daaronder staan de datum en het uur van de Verlichting. Aan de ingang zal de Controleur zitten die door middel van een oortje in contact staat met het Beruchte Slot. In die Burcht leeft de Uil. Hij peuzelt op de muzieknoten van Nonkel Bob en andere nare overblijfselen uit duistere tijden. Daar komt anders niemand. Men beweert dat de Clown daar is opgegroeid en geschoold werd door de Trainer. In ieder geval. Hier in het Dorp is men er eindelijk klaar voor. Het moest en er mocht een einde komen aan die geestesslavernij. Het orgel staat gereed. De pijpen zullen verse buitenlucht opzuigen en de geur van muffe wierook mag verbannen worden uit de longen van de ziel. Iedereen brengt zijn geheugen mee en zal de blinde overgave mogen uitspuwen, de gal van al zijn valse geel ontdoen. Spuugzakjes en plastiek emmers zijn voorzien. De Clown zal met een Lach vol Vuur de Dorpelingen meenemen in dromen vol extase. Daarna zullen de Sterren eindelijk naderen. Het Dak van het Theater zal zich openen. De Clown zal zweven door de lucht en alle dwalingen met zich meelokken. Gefluit zal weerklinken. De ratten van het Oud Verraad, zij zullen volgen in de richting van het Zwarte Gat.     uit de reeks 'Duivelsverzen'     

Bernd Vanderbilt
0 0

De pruimen zijn gevuld met mars

  Wat de sterrenhemel en een aquarium gemeen hebben zijn de vissen. Elke dag zonder slagzin voelt zich moedeloos. Ignace beet de kop af. Het betreft geen gepekelde haring. Zout hebben wij voorbehouden voor een dode zee. Alles drijft daar zeer gelaten en de Brit die aan de klaagmuur likt is altijd grof geweest gelijk een boerenbrood. Ze hebben nu een internationaal paspoort nodig die ontaarde eilandschijters, hooligans die nimmer bedaren. Ik hoop dat ze wegblijven. Ook die wrede dromen over lome zon bij dageraad. Alfred moeit zich zelden maar wanneer het moet dan onderbreekt hij de debatten. Fish and ships. Dat is voor smeerlappen die daarmee kunnen leven. Frieten die naar vis smaken, dat is gelijk vrouw proeven die te lang in haar mossel sliep. Wat weet een gnoom van vrouwen?  Een dartel keun dat in zoete pruimen lag sudderen, is veel beter. Igance denkt een keukenprins te zijn voor daklozen met stille tongen. Zij zeggen zelden iets. Vergeten zelfs te bedelen. Nog één euro heb ik te kort voor een ticketje. Geef mij dat opdat de doembeelden mij zouden verlaten. Mijn oprechte dank aan de straatsteen bodem waarop ik dat muntje vobd en aan de linkerkant voorbij de kassa's van de zoo is het planetarium. Ik weet niet waarom, terwijl de pinguïns in een ander kot de dagen niet meer tellen. Sukkels. Een planetarium is een sterrenhemel met slechts één ster, een wees in een obscuur theater omringd door een paar dwergen. Dixit Alfred. Ja, die zoo. Antwerpen is een oord vol barbariteit en rechtse terreur. Net gelijk Elon Musk. Hij moet nu echt naar de gevangenis. Genoeg van dat neofascisme op moderne batterijen. Bovendien. Op mars is de zwaartekracht veel te laag. Melancholie maakt daar geen schijn van kans.Niets kan daar zalig wegzinken. Zelfs een luie pik kan daar geen rustig dutje doen. Na deze woorden hoest de keel van Ignace en godverdomme. Wat moet een geest soms struikelen, weer opstaan, terugkrabbelen. Heb moed en wees heldhaftig in uw zoektocht naar een rode draad. Dat is mijn advies. Laat nooit zomaar los. Dat zeg ik telkens weer aan de sterren aan de hemel aan de regen in de lucht aan de warboel van de nacht.     uit de reeks 'Waanhoop'         

Bernd Vanderbilt
0 0

Lied van vroeger

‘We doen zijn jasje uit.’Het konijn hing ondersteboven uit te druppen. Keeltje door. Mijn grootmoeder wreef het mes met haar schort proper en depte haar neus met een zakdoek. Ze was niet ontroert omdat het konijn, inmiddels zonder jasje, ondersteboven hing te bengelen. Een verkoudheid noopte haar tot het meermaals snuiten der neus. Haar bril besloeg. Buiten slurpte mist het landschap op. Ergens joeg een paard zijn dromen achterna. Ze sneed met een achteloze precisie het buikje van het beestje open. Met haar lieve, oude handen, dezelfde handen waarmee ze mij knuffelde en streelde, voelde ze aan het buikje. Alsof ze een puzzel legde zorgde ze ervoor dat de organen klaar lagen om uit de buikholte te vallen als muntjes in het lunapark. De glimlach rond haar lippen maakte het tafereel vrediger dan het was. Het routineuze waarmee ze handelde gaf het iets gevaarlijks. De buurman stookte een vuurtje in een vat. Het verbrand rubber van oude banden overstemde iedere andere geur. Ik kreeg tranen in mijn ogen. Misschien was niet enkel de rook te scherp maar ook het leven dat zich aan mij presenteerde. Kippen pikten schraal graan. Later aten we het konijn met kroketten. We dronken tafelbier, ik wou dat ik roes kon proeven. Het huishondje week niet van de tafel. Nu vraag ik me af waar ze zijn de konijnen uit mijn jeugd. De talloze gevilde beestjes. Zullen ze, ontdaan van leed, hun opwachting maken wanneer ik oversteek naar gene zijde? Zullen ze, in een tijdscapsule, me terug mee nemen naar de jaren tachtig? Toen het gat in de ozonlaag het enige gevaar was dat op ons afkwam. Toen de Sint ook mijn schoen nog vulde en zomers eindeloos leken. Toen winters koud waren en al de rest nat.

Thomas De Mulder
6 0

De Woef

Het jaar? Dat moet 1978 geweest zijn. We waren twaalf jaar en zaten in onze banken te wachten. Het was een vrijdag. De dag dat de Woef naar onze zangkwaliteiten kwam luisteren.  Ik was al de hele week zenuwachtig en had veel geoefend. Voor de spiegel in de badkamer, in mijn kamer of terwijl ik in bad lag. Meezingend met David Bowie op een cassette die ik van de Top 30 had opgenomen. Zelfs de woorden van de radio-dj kende ik uit het hoofd. De Woef was onze meester in het zesde leerjaar. Zijn bijnaam was afgeleid van zijn familienaam, maar dan vernam ik pas op het einde van het schooljaar. Namen van mensen waren toen nog niet belangrijk. Met de voornamen van je vrienden kwam je al ver.   Hij was vooral groot. Je kon niet naast hem kijken. Hij was groter dan twee meter en speelde volleybal. Een hatelijke sport, vond ik toen. Vooral omdat ik klein was en meer aanleg voor voetbal had. Ik liep vlot onder het volleybalnet door zonder me te moeten bukken. De Woef was zo groot dat hij zonder zijn armen te strekken het plafond in de klas kon aanraken. Daarvoor moest hij wel op het verhoogje vooraan in de klas staan, maar echt hoog was dat niet.  Het verhaal ging dat de Woef ooit klem was komen te zitten in een schoolbank. Het waren van die banken waarvan je het werkblad omhoog kon doen. In die bak lagen boeken en schrijfgerief.  Om een leerling een vraagstuk voor de tiende keer uit te leggen, was hij in de bank naast de jongen gaan zitten. Ze hebben de bank moeten demonteren omdat hij er met zijn lange benen niet uit geraakte. De banken waren op maat van 12-jarige kinderen gemaakt. Doorgaans zijn die anderhalve meter groot. Al kwam ik daar niet aan. Zondag over een week zou er een speciale viering in de kerk zijn. De kinderen met de mooiste zangstem mochten vooraan in de kerk enkele liedjes zingen. Zij waren het gelegenheidskoor. Het was geen David Bowie, maar het leek het me wel leuk.  Danny naast me in de klas bleek minder zenuwachtig te zijn. Hij was ook een voetballer en zou die zondagochtend liever naar de wedstrijden van de grote jongens kijken dan naar de kerk te gaan. We zaten samen in een team. Onze wedstrijden speelden we op zaterdagnamiddag. Omdat Danny en ik meteen naast de deur zaten zei iedereen dat we op de eerste bank zaten. De bank aan de kant van de venster die op de speelplaats uitkeek, zou je ook de eerste bank kunnen noemen, maar dat werd niet gedaan. We kwamen wellicht als eerste aan de beurt. Het was een kerklied waarvan ik de inhoud ben vergeten. De Woef had vooraf gezegd hoe het in zijn werk zou gaan. “Iedereen begint te zingen en ik kom bij jullie langs. Niet schrikken, maar ik ga vlakbij bij je mond staan met mijn oor, zodat ik goed kan horen wie vals zingt en wie niet. Wie niet zo mooi zingt, geef ik een zachte tik op het hoofd met mijn hand. Als je dat voelt, mag je stoppen met zingen. Doe ik niets, dan blijf je gewoon zingen.” Met zijn handen zo groot als een kolenschop, kon hij ons met één hand uit de bank lichten, dus die tik was niet iets waar we verwachtingsvol naar uitkeken. Al was het uitdelen van een tik in die late jaren ‘70 grotendeels uit het schoolbeeld verdwenen. Toch had Danny ooit dicht bij een handafdruk op zijn linkerwang gestaan, toen hij tijdens de speeltijd het raam van het secretariaat aan diggelen had gestampt met de leren bal, die hij van thuis had meegebracht. We mochten enkel met plastic ballen voetballen. Maar als er wind was, voetbalde dat voor geen meter. Je moest dan al een aardig effect in de voeten hebben om te scoren. Na twee regels gezongen te hebben, stond de Woef bij onze bank. Danny had amper twee woorden gezongen en hij kreeg al een tik op zijn hoofd.  Daarna was het mijn beurt. Wat stond hij dicht bij mijn mond. Ik kon mezelf amper horen zingen. Ook best akelig, met dat grote oor van de Woef voor mijn ogen. Bij mij leek het langer te duren, maar ik voelde plots toch ook een hand op mijn hoofdhaar. Het leek alsof hij met die tik eigenhandig mijn mond sloot en mijn muzikale toekomst de grond in boorde. Ik keek naar Danny maar die leek zich er weinig van aan te trekken.  De klas zong verder. Op het einde bleef exact de helft van de leerlingen over, die alsmaar luider zongen. Alsof ze onze valse stemmen moesten overnemen.  Tijdens de misviering kregen de uitverkorenen een plaats op het altaar, het podium van de kerk. Wij kregen een andere taak toebedeeld.  Op het einde van de plechtigheid mochten we tekeningen ophangen. Alsof we kleuters waren. De zangers en zangeressen van onze klas stonden nog altijd recht op het altaar terwijl wij, de valse zangers en zangeressen, naar de stoelen op de eerste rij sjokten.  Ze keken ons hooghartig aan. Wij keken vals terug. De misviering was bijna afgelopen. Ik vertel dit voorval omdat het een kleine rol heeft gespeeld in mijn liefde voor muziek. Je moet weten dat muziek altijd enorm belangrijk voor me geweest is.  Maar het ultieme gevoel moet zijn om zelf op dat podium te mogen staan. Maar zingen was voor mij niet weggelegd. Dat had die tik van de Woef voor gezorgd. Ik zong vals, dat was duidelijk. En dat betert niet met de jaren. Hij had mijn mond gesloten.  Dertig jaar later We zijn ondertussen dertig jaar verder. Mijn vrouw en ik staan in de concertzaal AB in Brussel. Wat hebben we hier naar uitgekeken. We zijn allebei muziekliefhebbers.  Het internationaal bekende gezelschap ‘Choral 2000’ doet ons land aan. Alhoewel, gezelschap. Eigenlijk zijn ze maar met twee. Een dirigent en een jongeman op akoestische gitaar.  Begin jaren 2000 deden ze een oproep voor een optreden in een zaaltje. “Gezocht: 150 muziekliefhebbers om samen popklassiekers te zingen. Van Bowie en Nirvana tot Nina Simone.” Het recept bleek aan te slaan. Peter, de dirigent, bewerkte de songs voor een groot koor. Tweestemmig, driestemmig. Ze deden alsmaar grotere zalen aan. Eric, de man op akoestische gitaar droeg altijd een baseballpet van The Minnesota Twins, de baseballclub uit hun thuisstad Minneapolis.  In hun beginjaren tourden ze vooral in Amerika. Het ging van kleine naar grote zalen. Eerst koren bestaande uit 500 mensen, later werden het er 2000 en meer.  Via een vriendin die bij een concertpromotor werkt hebben we tickets weten te bemachtigen. Ze hebben een aantal koren uitgenodigd, maar er is ook plaats voor ‘gewone’ mensen, zoals wij.  Mijn vrouw, die geen onaardige zangstem heeft, hoopt op nummers van Nina Simone. Zelf kijk ik uit naar Bowie. Welke songs we gaan zingen, maken ze vooraf niet bekend. Ik heb er jaren niet meer aan gedacht, maar bij het betreden van de zaal moet ik plots aan het voorval met de Woef in het zesde leerjaar denken. Ik heb het nooit aan mijn vrouw verteld, besef ik tijdens het aanschuiven. Dat is iets voor straks. In de auto naar huis. Stel dat ze een zangtest afleggen vooraleer we naar binnen mogen, vraag ik me angstig af. Al is die angst niet nodig, want onze vriendin van de concertpromotor heeft ons gerust gesteld.  “Ze weten dat er in de zaal mensen zijn die niet al te best zingen. Maar dat is nu het mooie aan dit concept. Het merendeel van de mensen kan wel goed zingen. Zij overstemmen de mensen die ietwat vals zingen. Komt helemaal goed”, zei ze.  We geraken inderdaad zonder zangtest de zaal binnen. Iedereen krijgt een lintje met een bepaalde kleur. In de zaal wijzen medewerkers de bezoekers naar een vak met dezelfde kleur.  We staan in het gele vak. Naar wat ik kan zien, zijn er vier vakken. Er is voldoende ruimte in de zaal. Ik schat het aantal bezoekers op een twaalfhonderd.  Peter en Eric worden op een geweldig applaus onthaald. Vooraleer we tot een song komen die gefilmd wordt en later op YouTube belandt, gaat er een uur oefenen aan vooraf. “We spelen twee songs”, vertelt Peter. “De titel van het tweede nummer verklappen we niet, maar het eerste is ‘Here Comes The Sun’ van The Beatles. Een nummer van George Harrison. Zijn jullie er klaar voor? Yeah? Okay, let’s start.” Het oefenen gaat vlot. Eric laat ons helemaal in de song belanden met zijn fijn gitaarspel. Waar normaal een gitaarsolo klinkt, neemt de groene groep het over met een zeer subtiel ‘hmm hmm’. De magie van het zingen op een podium is voor mij nooit zo dichtbij geweest als op dit moment.  Na het eerste uur is er een pauze van een half uur. De twee pintjes gaan vlot naar binnen. Van zingen krijg je dorst. “Niet te veel”, zegt mijn vrouw. “Zodat je dadelijk niet begin te lallen. Of te luid gaat zingen.” Het is precies alsof ze me een knipoog geeft. In het café meen ik Danny te zien. De jongen naast me in de klas vroeger. Maar dat zou een al te groot toeval zijn. Hij had niets met muziek. Terwijl hij terug naar de zaal gaat, zie ik duidelijk dat hij het niet is. Maar hij heeft er iets van weg. Eric kondigt de tweede song aan. Hij heeft zijn pet afgezet. Nu zie ik pas dat hij lang haar heeft en een beetje op George Harrison lijkt. Of verbeeld ik me dat?  “We zoeken het niet te ver voor onze tweede song”, zegt hij. “We blijven bij The Beatles. Al is dit geen song van The Fab Four, maar wel eentje van de eerste soloplaat van George Harrison. Zijn jullie klaar voor ‘My Sweet Lord’?” Ik had op Bowie gehoopt, maar eigenlijk zijn deze songs nog beter. Een song over een mens die zoekende is. “I really wanna know you. I wanna show you Lord.” Doen we dat niet allemaal tijdens ons leven? Zoeken? Iemand leren kennen? Iemand iets willen tonen? Zoeken naar iets of iemand die ons bestaan zin geeft?  Het nummer lijkt gemaakt om samen met 1.200 mensen te zingen. We zijn klaar voor de opname van de definitieve versie die over een paar dagen op YouTube verschijnt. Ik zie drie camera’s. Eén bewegende op het podium en twee vaste op de balkons. Eric begint met de overbekende akkoorden van ‘My Sweet Lord’. Ik kijk naar mijn vrouw naast me. Een blik en een lach van verstandhouding.  Waar in de song in het begin al een elektrische gitaar weerklinkt, begint de rode groep met een fijn geneurie.  Wij mogen beginnen met de regels ‘My sweet Lord. Oh my lord.” Zo staat het ook op ons geel papiertje. Ik doe mijn mond open en voel plots een hand op mijn hoofd. Ik schrik en kijk achterom. Het is de Woef. Hij is natuurlijk ouder geworden en het lijkt alsof hij nog groter is dan vroeger. Hij torent boven iedereen uit. “Wat heb ik nu van dat zingen gezegd? NIET doen hè.” Ik hoor me nog net “WOEF” roepen en maak mezelf wakker van het schrikken. Ik zit rechtop in bed. Mijn vrouw naast me doet één oog open. Er komt daglicht door de jaloezieën van de slaapkamer. “Wat WOEF? Was je aan het dromen?", vraagt ze. "Weeral over dat voorval in de zesde lagere zeker?" "Heb ik je dat dan ooit verteld?", vraag ik. "Een paar honderd keer denk ik", zegt ze. "Maar in je droom wellicht niet." “Je was ook opnieuw aan het zingen. Of toch zoiets. Ik heb je al eens wakker proberen te maken.” Ik ben ondertussen een beetje gekalmeerd en lig terug op mijn kussen.  "Het was iets van George Harrison”, zucht ik.    

Rudi Lavreysen
13 0

Vakantieherinneringen

“Het bos nog niet inlopen,” hoor ik opa achter ons roepen. “Ik moet het licht nog aansteken.” Vlak voor de grote bomen stoppen we. Opa gaat zoals gewoonlijk naar de boom aan de rechterkant en drukt op de knoest. Gek genoeg komt op dat ogenblik de zon van tussen de wolken en werpt haar stralen tussen de bomen, waardoor het bos oplicht. De jongens joelen, klappen in hun handen en rennen het bos in. Ik ga naast opa lopen en neem zijn hand vast. “Je had weer geluk vandaag,” fluister ik zacht. Opa begint te lachen en knijpt in mijn hand. “M’n Metske toch.” Hij kijkt me aan en glimlacht. “Je wordt veel te slim hé!” We kuieren rustig door het bos, terwijl mijn jongere neefjes over omgevallen bomen klauteren en van stronken springen. “Kijk eens wat ik kan,” roept Jörn. Hij hangt te slingeren aan een dikke tak. De andere jongens lopen zijn richting uit. Jens hangt als eerste naast hem en ook Jitse slaagt er in zich vast te klampen aan de tak. Alexander, de jongste van de hoop, staat als een gek te springen in de hoop ook de tak te kunnen bereiken. Opa tilt hem op en blijft hem vasthouden terwijl zijn handjes zich continu verpakken om grip te krijgen op de tak.  “Oké aapjes, tijd om terug naar om te gaan.” De jongens laten zich los en komen met een plof weer op het mos terecht. “Maar opa, we zijn nog niet naar het kapelletje geweest,” zegt Jörn. De teleurstelling staat op zijn gezicht af te lezen. “Morgen komen we terug samen met oma en Corra, dan gaan we langs het kapelletje en de plantages om te zien of er al appels zijn.”“Joepie,” klinkt het in koor. De jongens lopen terug. Opa rolt een sigaret en steekt hem aan. Het is een man van weinig woorden, maar zijn blik verraadt zijn gedachten. Wat houdt hij van ons. Opa loopt het bos uit, de jongens kijken hem bedenkelijk aan. “Opa, je vergeet het licht uit te doen,” zegt Jens. Opa lacht en draait zich om. Hij druk weer op dezelfde knoest in de boom en dooft zo het denkbeeldige licht.“Om het eerst bij de hertjes,” roept opa en we beginnen allemaal te lopen terwijl hij op zijn gemakje volgt. Plots klinkt er luid gehuil achter me. Alexander is gevallen en heeft zijn knie geschaafd. Ik weet al wat er nu zal gebeuren. Nadat opa het vuil wat heeft weggeveegd, haalt hij de sigarettenblaadjes uit zijn zak. Hij scheurt er een stukje ter grootte van het wondje af en likt eraan. Daarna kleeft hij het op de knie van Alexander. “Zo, helemaal genezen.” Alexander snikt zijn laatste tranen weg en zet het weer op een lopen.  Als we terugkomen, staat oma ons al op te wachten met zelfgemaakte waterijsjes. Corra staat te kwispelen en loopt ongeduldig tussen ons. Elk gevallen druppeltje likt ze van de grond. We gaan weer naar binnen en de geur van versgebakken brood komt ons tegemoet. Vanmorgen mocht ik als oudste en enige meisje helpen met kneden, terwijl de jongens buiten aan het ravotten waren. Ik voel het nog in mijn armen en vraag me af hoe sterk oma wel moet zijn als ze zo een stuk of twintig grote broden kneedt, als ik het al voel na tien kleine broodjes voor ons.Het water komt me in de mond, wetende dat de verse broden, die nu nog liggen af te koelen, vanavond op ons bord zullen liggen.  Na het avondeten volgt het vaste avondritueel. Stil zijn tijdens het nieuws, samen naar 'Lily en Marleen' kijken, één voor één pyjama aan en tandenpoetsen, een zoen en knuffel aan opa die in zijn zetel blijft zitten, allemaal samen op de kamer van de jongens luisteren naar oma die een verhaaltje voorleest en ons daarna super strak instopt. Zo strak dat we amper nog kunnen bewegen. Een kruisje op ons voorhoofd, nog een zoen erbij en dan is het voor de jongens bedtijd. “Oogjes dicht en snaveltjes toe,” zegt oma voor ze de kamer uitgaat. Ik lig alleen op een kamer en mag nog wat lezen. Een uurtje later klinkt er zacht getik op de deur, mijn teken om naar dromenland te gaan. Ik sluit mijn boek en leg het onder mijn bed. Oma pakt me nog een keer stevig in en maakt een kruisje op mijn voorhoofd. “Fa So Sei Samen,” is wat ik versta terwijl ze dat doet. “Slaapwel,” fluister ik terug. Al snel val ik in slaap en wordt pas wakker als de haan begint te kraaien. Op mijn tippen sluip ik naar de slaapkamer van oma en opa en kruip tussen hen in. Ik vlei me dicht tegen oma aan en voel hoe opa zijn arm om me heen slaat.Even later stapt opa uit bed. Nadat hij zijn grijze werkbroek en de rest van zijn kleren heeft aangedaan, gaat hij naar buiten. Tijdens zijn eerste sigaret van de dag, gaat hij langs de volière om de vogeltjes eten te geven. Daarna zijn de kippen, ganzen en kalkoenen aan de beurt. Naast mij begint oma aan haar rek- en strekoefeningen. Ze brengt haar knieën naar haar neus, heft haar benen in de lucht en draait haar nek los. Samen staan we op. Terwijl ik mijn kleren aandoe, perst oma sinaasappelsap met een citroen en pompelmoes erbij. Als ik de keuken in kom, zie ik oma haar armen en gezicht inwrijven met de lege citroenschil. Geen idee waarom ze dat doet en ik durf er ook niet naar vragen.Even later staan ook de jongens in de keuken en kunnen we ontbijten. We krijgen elk een bekertje fruitsap en boterhammen met kirikaas. Als de jongens aangekleed zijn en we allemaal onze tanden hebben gepoetst met die vieze tandpasta die oma speciaal voor ons koopt, zijn we klaar voor een nieuwe dag. “Mag ik vandaag het licht in het bos aansteken?” vraagt Jens verlegen. Oma en opa lachen.

Joni Motsie
0 0

Sneeuw (kortverhaal)

“Het sneeuwt,” zei Gilbert terwijl hij naar buiten staarde door het grote chaletraam. “Wat zegt de weervrouw?” Amanda wreef de slaap uit haar door het reizen vermoeide ogen en kwam liefdevol naast hem staan. “Meer sneeuw. En nog meer sneeuw.” Ze trachtte zijn teleurgestelde ondertoon en gerimpelde frons te negeren en liet haar blik dwalen over het uitzicht. Wit. Alles was wit en met dikke vlokken liet de wolk waarin ze gevangen zaten zich leegdwarrelen. Voor haar ogen legde de wereld een zacht deken over het landschap. De centimeters groeiden terwijl ze keek naar al dat wollige schoons. De diepe rust die het winterlandschap uitademde deed haar verstillen. Alles liet ze achter: de drukte, de zorgen, de grootste wereldproblematiek in haar kleine bestaan. Amanda hield van sneeuw, Amanda hield van bergen en natuur. “Koffie?” vroeg ze en schuifelde vervuld van winterblijheid naar de waterkoker om een kopje filterkoffie te zetten. Uitdokteren hoe de koffiezet in het huurappartement werkte was niet aan haar besteed, ze bracht net als vroeger haar filterkoffie gewoon mee van thuis. “Wat anders?” zei Gilbert en Amanda wist niet of hij doelde op de koffie omdat hij steeds hetzelfde dronk of omdat er niets anders te doen was nu. Het sneeuwen zou blijven doorgaan.   “Zullen we onze jas aantrekken en een wandeling maken?” vroeg ze terwijl ze nipte aan haar koffie. Melk, twee suiker. Hij grommelde iets dat ze niet meteen verstond, maar ze vulde het meteen zelf in gedachten in dat hij iets zei over de koude, de natte kleren en het gevaar voor vallen. Ze fantaseerde dat hij iets zou zeggen over de magische lucht, over de speelse vlokken op hun neuzen en over de heldere witheid van het bospad. Gilbert twijfelde al tien jaar of hij nog wel zou reizen, maar de bergen waren altijd zijn leven geweest. Hij kon het niet loslaten. Ook al werden zijn botten strammer en waarschuwde de huisarts elk jaar opnieuw voor de gevaren als hij iets zou breken, hij bleef zijn oude ik najagen. Dus waren  ze ook nu weer duizend kilometer ver gereden om enkele dagen te genieten van hun favoriete winterbestemming. Maar het sneeuwde. Een dump, had het weerbericht vermeld en dat was exact wat er gebeurde. Alsof iemand alle sneeuw van de ganse aardbol had verzameld en hier exact over deze berg uitschudde. Net op de plek waar Gilbert met zijn Amanda en de oude Fiat waren beland.   Zijn neusvleugels trilden een beetje en even dacht ze water in zijn ogen te spotten, maar dat kon ook gewoon van de oogdruppels zijn die hij vast al na het ontwaken had aangebracht. Emotie was moeilijk leesbaar bij Gilbert. Zij daarentegen stroomde nog steeds over van spontane gevoelens. Liefde voor het leven, vreugde om een zingende merel, blijdschap over de kerstlichtjes in de boom. Maar ook intens verdriet toen de buurvrouw kwam te overlijden, of angst dat Gilbert iets zou overkomen en zij helemaal alleen zou overblijven. Liefde voor Gilbert, dat vooral. Elke vezel in haar oude lijf verlangde naar het onderste uit de kan halen, naar zoveel mogelijk samen beleven, herbeleven ook. En net zoals ze jaren met de kinderen in dit dorp hadden sneeuwmannen gemaakt, gesleed van de bergen en de eerste afdalingen van de pistes aangemoedigd, eerst groen, dan blauw, rood, zwart, door het bos, zo zouden ze ook dit jaar weer alle herinneringen herbeleven, met twee. Maar niet vandaag, want het sneeuwde. Het sneeuwde hard.   Meedogenloos volgde de natuur haar eigen pad en Amanda kon niet anders dan die wilde kracht bewonderen. Na de koffie zette ze haar mok op het aanrecht en haalde haar dikke winterjas met bontkraag van de kapstok. Zorgvuldig wikkelde ze haar wollen sjaal om haar broze hals en trok de bijpassende muts diep over haar oren. “Ga je?” vroeg hij en ze knikte instemmend met een korte “hmhm”. Hij staarde nog steeds naar buiten zonder verder te bewegen of te veranderen van plaats of houding. Amanda koos een extra paar lange kousen, trok de hoge sneeuwlaarzen met veters aan en haar warme handschoenen. Uit de keuken haalde ze een kleine draagtas en met enthousiaste ogen en knipperende wimpers gaf ze hem een zoen op zijn neus. “Ik ga.”   Eens buiten dwarrelden niet één lieflijke maar honderden overdadige sneeuwvlokken op haar neer. Ze keek omhoog naar het grote chaletraam en wuifde verrukt naar Gilbert. De sneeuw viel in haar rechteroog, linkerneusgat en op haar koude lippen. Hij stak zijn hand op. “Die is ongerust,“ zei ze tegen zichzelf, “dat ik zal vallen, dat ik niet meer terugkom, dat de hulpdiensten me straks terugvinden in een meter sneeuw. Maar kijk, hier ga ik, Gilbert, hier ga ik!” en als een schoolmeisje huppelde ze in gedachten door de witte straat, weg naar het dorp. De straten waren leeg, net als haar Gilbert bleef iedereen binnen voor hun ramen staan, wachtend op het einde van de storm. De sneeuw kraakte vers onder haar laarzen en het geluid voerde haar terug naar het kindergelach van weleer, het plezier van het wit. Ze dacht aan de sneeuwballen later, toen de kinderen iets groter werden, die haar hoofd raakten en hoe boos ze dan werd en hoe Gilbert haar steevast verdedigde door in de tegenaanval te gaan. Hoe ze dan rolden over de berg, sneeuw tot in hun ondergoed en hoe Amanda dan moest lachen om de spontane kinderlijkheid. Ze mijmerde over de nachtelijke boswandelingen, in pakken sneeuw, met rode neuzen van de glühwein, na het halen van de pizza in het dorp en hoe de jongvolwassen kroost nog steeds gooide met sneeuwballen, nog harder nu, en hoe de dozen op de grond vielen en doorweekt geraakten van het water en de pizza toch nog lekker smaakte naar plezier. Over datzelfde bospad schuifelde ze naar de bakker, die ondanks de sneeuwval toch trouw openging en alle rekken gevuld had met artisanaal brood en huisgemaakte tartelettes. “Deux croissants aux amandes,” bestelde ze, “et deux baguettines, s’il vous plaît. ” Amanda stapelde de aankopen netjes in haar kleine draagtas en na betaald te hebben, keerde ze terug naar het appartement. De trappen onderweg lagen verbolgen onder meterhoge sneeuw, de reling aan de kant gaf haar de houvast die ze nodig had om veilig hogerop te geraken.    Op het bospad rook de wereld naar niets. Hoe heerlijk de wereld die ruikt naar niets, sneeuw is geurloos, smaakloos, kleurloos. Er is geen ballast, geen zwaarte, geen overprikkeling. Er is alleen wit en de voetsporen op de grond. Ze volgde haar eigen sporen in tegenovergestelde richting, nu alweer aan het vervagen door de aanhoudende winterse neerslag. Aan het bankje halverwege het pad hield ze even halt. Het hout was verzwolgen onder dikke pakken sneeuw en wie niet wist dat hier een rustplaats was, zou de bank nooit ontdekken in deze weersomstandigheden. Ze twijfelde, heel even maar, en zette zich toen toch neer in het midden van de bank, dwars door alle sneeuw heen. Links en rechts werd ze door een vreemdsoortige warmte omarmd, alsof ze een fort had gecreëerd om in te schuilen, een geheime schuilplaats. De kraag van haar jas verzamelde sneeuwkristallen en haar laarzen staken keurig vooruit uit de sneeuwberg. “Hoe zou ik eruit zien nu?” bedacht ze en gniffelde om het beeld in haar hoofd van twee benen uit een sneeuwberg, met een vrolijke muts die bovenaan kwam piepen. Toen ze recht stond, haar billen toch snel kouder geworden dan verwacht, bleef een zorgvuldig geplaatste dubbele afdruk achter. “Bips in sneeuw,” gaf ze haar zelfgemaakte natuurkunstwerk een titel en wandelde goedgemutst verder. Niet veel verder keek ze even achter zich, om zich te vergewissen dat niemand haar volgde of kon zien, en toen ze nog steeds helemaal alleen op pad bleek te zijn, zette ze de draagtas neer in de sneeuw. Tussen de bomen, aan de bergflank van het bospad, pronkte een schuin maagdelijk vlak met een dik pak vers gevallen sneeuw. “Dit vraagt om een engel!” schaterde ze in zichzelf en zonder verder nadenken plofte ze haar ganse lichaam achterwaarts tegen de schuine berm in de volle sneeuwmassa. Haar hoofd verdween met de bontkraag in de sneeuw, haar rug vlak achteruit. Haar breed uitgewaaierde armen wapperden de sneeuw op en neer, zodat de vleugels vorm kregen. Heel even voelde zich weer zeven, spelend in de winter met haar broertje en languit op de grond sneeuwengeltjes makend. De herinnering aan het plezier raakte haar diep en heel even was ze zo intens gelukkig dat ze hoopte dat het nooit zou stoppen met sneeuwen. “Gilbert!” dacht ze plots en meteen was ze terug bij zinnen. De croissants. Ze moest de croissants brengen want hij zou nog steeds aan het raam staan wachten op haar terugkeer. De koude kroop over haar rug en benen en heel even dacht ze dat ze niet meer recht zou geraken uit haar eigen sneeuwcreatie. En wat als ze nu echt niet meer zou kunnen rechtstaan uit de witte sneeuw? Met alle kracht in haar dunne benen duwde zich onhandig steunend op haar ingepakte handen recht. Met een versnelde ademhaling en blij hart nam ze de draagtas en zette haar weg verder naar het appartement. Daar waar de lichtjes brandden, daar waar de sneeuw zich had opgehoopt op het terras tot zeker een meter. Daar waar de ruimte zich vulde met koffiegeur en liefde.   “Gilbert?” Het raam buiten was niet meer dan een kader zonder beeld toen ze toch later dan verwacht toekwam. De volle geur van koffie was al wat uitgedund toen ze de kamerdeur stilletjes opende. De lichten fonkelden vrolijkheid, maar de koude sloeg van de ramen af. Geen filter stond te pruttelen, geen tafel was gedekt. De stilte in de ruimte trok de witte kaalheid van het landschap buiten naar een nieuwe dimensie binnen. Ze voelde een verlatenheid die ze nooit eerder associeerde met de winterse taferelen waar ze zo van hield. “Gilbert?” stamelde ze toen ze met haar jas nog aan de lege kapstok opmerkte. Door het raam kon ze nog net een langzaam vervagend spoor zien van Gilberts zware sneeuwschoenen, maat 45. Zware voeten zoekend, schuifelend, verdwijnend in de richting van het bos. En de sneeuw bleef met dikke pakken vallen.

katriendeschrijver
0 0

Bloedworst voor de kazakkendraaier

Moeder at de kop. Dit is geen gezegde, noch een spreekwoord. Het was altijd zo. Vader, de lamentabele kazakkendraaier at het liefst bloedworst met appelmoes. Dit is gewoon een metafoor. Als er geen konijn gevangen kon worden, dan at men wel eens 'ooftflakke van een zwien. Dit is een futiliteit in een historie. Nu wij het toch over de geschiedenis hebben, kunnen wij ons vragenspel starten. Het is de bedoeling dat men even snel als oploskoffie antwoordt. Men mag er ook een impulsieve bedenking aan toevoegen. Zo doen wij dat vaak, hier in Frituur de Bosbrand. Ignace en ik. Onnozele spelletjes. Vandaag is Ignace de vragensteller. Ik prepareer mijn brein en daar gaan we. Bruin bier of stout? Stout! Zoetekoek of roggenbrood? Zoetekoek! Rog is vis. Dali of Dalida? Dalida! Teelbal of veeteelt? Teelbal! Teelbal of ballet? Teelbal! Oef, ik heb er nu twee. Liefdesspel of bosbouw? Bosbouw! Lekker neuken in een boom! Verminnen of Groenewoud? Groenewoud! Verminnen is een boerenlul! Boerin of intrige? Boerin! Onnozelaar! Chot, wat doe je moeilijk! Kont of achterkant? Kont! Beginneling! Kop of munt? Kop! Vader of moeder? Moeder, natuurlijk! Oef. Dat ging vlot en ik neem nog een slok, terwijl Ignace, die piewiet, dat liedje begint te zingen en doet alsof hij Frans kent. Iets met een straat vol beenhouwers en het zal me worst wezen wat er vandaag nog gebeurt. De week zij was al moe. De koe gaf het al op. Het kalf zag veel te bleek om nog de nacht te halen. De meeneemchinees is bovendien gestorven. Hij bleef maar dolen, rondtouren in dat wrak. Jaag je niet op en wees gerust. Dit was een metafoor. We moeten gewoon wachten op de lente, op de meifoor, op de appeloogst en dan kunnen we weer zeggen: Die kazakkendraaier, hij at graag appelmoes. We moeten enkel nog wachten op nieuwe wreedheden, op smeerlapperij, op bloed en worst.     uit de reeks 'Ignace Somers'      

Bernd Vanderbilt
0 0

Reflecties

Wat een prachtig wezen! Die vacht, nog nooit zag ik zoiets zacht. Die norse blik en sierlijke snorharen… Pupusa was op verkenning in haar nieuwe huis. De viervoeter keek haar recht in de ogen, het leek magnetisch, en terwijl Pupusa dichterbij kwam, deed het dier exact hetzelfde! Vanuit een hoekje van de kamer observeerde Gummi aandachtig. Dit had hij nog nooit meegemaakt, een kat die hem niet eens had gezien of geroken!  Pupusa was intussen recht voor de spiegel komen te staan. Pas toen ze met haar pootje het ietwat stoffige oppervlak aanraakte, besefte ze dat ze naar zichzelf keek. Ze wist wel dat ze mooi was, ze had het haar mensen vaak horen zeggen, maar ze dacht dat ze er uitzag zoals de meeste katten in haar omgeving, die ze het best als eentonig kon omschrijven. Belachelijk ordinair eigenlijk, in vergelijking met wat ze nu zag! Natuurlijk werd ze door haar mensen gekoesterd, ze was een schat! Gummi had zich ondertussen neergelegd. Opeens besefte hij hoe moe hij was, en zijn kleine muizenlichaampje liet een luide geeuw los. Oh nee! Maar toen hij terug op zijn pootjes stond, alert voor de dreiging, bleek dat Pupusa nog steeds op dezelfde plek stond. Hier kon hij wel aan wennen, eindelijk een beetje rust in huis. “Jazeker, ik ben de mooiste, er is niemand mooier dan mij, ik ben de meest aaibare kat van het hele Universum!”. Pupusa wist wel dat er niemand luisterde, maar haar mens had ook altijd tegen zichzelf gepraat, toch? Gummi twijfelde. Misschien was de kat wel leuk gezelschap, ze leek niet echt het jagende type. Hij schraapte zijn keel en begon “Ehh, excuseer…” Ze proestte het uit. Oh, hoe hilarisch als ze met haar ogen knipperde, zo snel ze maar kon. Dan proberen om zo lang mogelijk de ogen open te houden, wat een tof spel! Gummi rolde met zijn ogen. Jeezes, moet dit nu echt? Ook toen vanuit de keuken het geluid klonk van brokjes die de etenskom raakten, bleef Pupusa verdergaan met haar nieuwe spelletje.  Misschien moet ik dan maar gaan eten, ik heb ook honger! Het muisje sloop langs de kat, die zich bleef concentreren op haar spiegelbeeld, alsof ze aan het scrollen was op Instagram en elk tijdsbesef verloor. Dagen en nachten liepen in elkaar door, Gummi was gestopt met tellen. Hij had een comfortabel huis gebouwd met alle mogelijke materialen die hij rustig had verzameld, daar waar hij op de eerste dag nog zijn uiterste best had gedaan om volledig onzichtbaar te zijn. Dat was nergens voor nodig geweest. Terwijl Pupusa’s ribben zichtbaar werden en haar overschot aan vacht begon te hangen, had Gummi zijn best gedaan om alle kattenbrokjes vakkundig te verstoppen. Hij was net aan een stukje brood begonnen dat in de keuken rondslingerde, toen hij beweging hoorde. De kat keek naar beneden, en waar anders haar pootjes de grond raakten, zag ze nu alleen maar zwarte vlekken. “Waarom voel ik me toch zo misselijk?” prevelde ze. “Misschien omdat je van schoonheid alleen niet kan leven? Je weet toch dat je ook moet eten en drinken?” Gummi schrok van zijn eigen baldadigheid. “Wat? Hoe durf jij, lelijke muis, mij de les te spellen. Ik zal je wel…” De kat probeerde haar poot op te heffen, maar viel neer op de grond. De muis liep naar het dichtsbijzijnde verstopplekje en legde de brokjes één voor één aan Pupusa’s zijde. Na de tiende keer plofte hij uitgeput langs de kat neer. “Alsjeblieft, eet iets. Schoonheid is belangrijk, maar je hebt de wereld om je heen nog wel nodig. Wat voor nut heeft het, mooi zijn, als je jezelf niet in leven houdt?” Dankbaar maar verward likte Pupusa de brokjes van de grond. “En waarom doe jij al die moeite om mij te helpen? We zijn toch elkaars vijand?” Gummi grinnikte. “Mijn leven is ook niet echt verbeterd sinds ik alles kan eten wanneer ik wil, en helemaal geen beweging meer heb. Misschien worden we er allebei wel gelukkiger van als we onze natuurlijke instincten weer volgen?” Van zodra Pupusa weer wat op krachten was gekomen, duwde ze de spiegel de hoek in, net voor Gummi’s - veel kleiner geworden - holletje. Vanaf nu zou ze nog slechts af en toe gaan kijken. Of Gummi laten schrikken, hem eens verrassen met een brokje.  

Sietske
3 1

De Standaard

  Opletten moet je blazen, zei Bob. Zullen we het daarmee moeten doen vandaag, hier in frituur De Bosbrand? Wij zitten aan ons tafeltje. Dit klinkt als het Laatste Avondmaal, maar dan echt. Bescheiden. Dicht bij mekaar. Gewoon rondom, zoals dat de norm is. Niet op één rij, allen in het niets starend. Ignace is een smeerlap. Hij kan mijn gedachten lezen en Alfred zoekt een verse pot. Ingewijden weten dat het andalosersaus betreft. Zijn wij dan drie apostelen? Roeland is er immers ook. Helemaal. In levende lijve. Schoon stil vanbuiten. Dat lijkt bij hem de norm. Alfred is geen apostel. Hij is immers een dwerg. Kabouters kunnen onmogelijk boven een menigte uittornen en dan beweren dat ze waarheid te verkondigen hebben. Dat is absurd. Dat is in se voorbij het realisme. Alvast vijf doden door vuur op de heuvels van Hollywood. Biden heeft de streek uitgeroepen tot rampgebied. Oude mannen weten of vergeten. Het is altijd een rampgebied geweest. Hollywood is een ware onheilplaats voor de cinematografie. Het is eerder een oord voor mainstream entertainment. Ignace vindt mij een ijdele uil wanneer ik Engelse termen gebruik. Amerikaanse, is mijn repliek. Oké dan. Hoofdstroom ontspanning die mijn hoofd nooit ontspant en mijn ziel nooit onder stroom zet. Wij weten dat. Hollywood is eerder een modeoord, anders te formuleren als een plaats waar een wisselende, door malloten opgelegde standaard gedwee te volgen is. Nog een geluk dat David Lynch daar nooit gelyncht werd. Zullen we het daarmee moeten doen vandaag, hier in frituur De Bosbrand? Ignace is een smeerlap. Hij steelt die krant uit de brievenbus van zijn imaginaire buurman. Hij woont immers nergens en die buurman is een freak, bezeten door de standaard. Hij heeft tegelijk een online abonnement op De Standaard als ook een abonnement op de papieren versie. Frieten mogen niet in krantenpapier verpakt worden. Roeland kan daadwerkelijk spreken. Dit was het bewijs. Ignace is extreem. Hij weigert pertinent de norm, gewoontes te volgen. Andalosersaus zonder frieten en een rietje graag. Alfred doet nooit moeilijk. Hier is immers ons paradijs. Wij zitten aan ons tafeltje zonder dat er straks iemand gekruisigd moet worden. Alfred brengt hetgeen Ignace bestelde. Hij zegt dat hij sowieso geluk heeft. Kabouters worden nooit gekruisigd. Nagels te groot, handjes, voetjes miniscuul. Kleine kruisjes zijn enkel de standaard tussen twee mooie borsten. Bovendien. Wanneer men kleine kruisjes in de grond zou steken om kabouters te verheffen tot een martelaar, dan zou dat laag bij de grond zijn. Katten en ratten zouden de dwerg verslinden. Wij zullen het daarmee moeten doen vandaag, hier in frituur De Bosbrand. Intussen kwam zij opdagen, naast ons zitten. Zij is een woordenreeks:  modeoord  droomode moordode  rood+moed rodeo+dom  roem+dood Roeland neemt het blad en vouwt alvast een eerste vliegtuig. Soms wil hij gewoon weg.     bron: De Standaard uit de reeks 'Alfred Frietkabouter'

Bernd Vanderbilt
1 0

Zwemles

We gingen naar het zwembad, Paul, Felix en ik. Dat deed Felix graag. Paul had me uitgenodigd voor een tweede date met zijn zoontje. De chloorgeur herinnerde me aan de sportkampen die mijn moeder amper kon betalen. Zo behoedde ze me voor eenzame weken in de zomervakantie, toen zij in de bar werkte. ‘Geld verdienen om in de winter van te genieten, zoals eekhoorns eten verzamelen in de zomer,’ zei ze me. Ze had roodblonde krullen en sproetjes. Ze had wel iets weg van een eekhoorn, dus geloofde ik haar. ‘Op kamp maak je tenminste vriendjes,’ zei ze. Mijn groep in het tenniskamp bestond uit blonde minivrouwtjes met een zonneklep en sponzen polsbandjes, al scheen de zon niet en zweetten we amper. Ze renden de gravel overhoop in een spelletje tegen de monitor. Ik speelde tegen Gijs, een dikke jongen die het tenniskamp ook niet had uitgekozen. De bal strandde gemiddeld na drie slagen. ’s Middags at ik de boterhammen die mijn moeder had belegd met kiri-kaas. In de oorverdovend luide refter zeiden Gijs en ik niks tegen elkaar. De meisjes gilden heen en weer over acteurs die ze knap vonden. Op dag twee van het tenniskamp regende het pijpenstelen, net als op dag vier en dag zes. Dan moesten we naar het zwembad. Ik tekende met mijn vingers halve cirkels in het water en stapte verder, tot ik de grond niet meer raken kon. In de verte plonsden de andere meisjes in het diepe water. Ze hadden leren zwemmen op vakantie, ergens in een zonnig land. Toen een monitrice ontdekte hoe slecht ik het zwemmen fakete, stelde ze zich tot missie om het me te leren. Ze stopte me een drijfbordje in mijn handen. ‘Armen gestrekt,’ zei ze. Zonder me te waarschuwen, tilde ze mijn lichaam op tot ik in het water dreef. Net als de schildpadden uit natuurdocumentaires krulde ik spontaan mijn nek en stak mijn neus in de lucht. ‘Je moet je kont hoog houden,’ zei de monitrice, ‘anders blijf je nooit drijven.’ Ze greep me bij mijn kruis en duwde me omhoog. Mijn kin zakte in het water, langs mijn neus liep het mijn keel binnen. Ik hoestte tot het pijn deed aan mijn ribben. ‘Ach, dat is het, je bent bang om water binnen te krijgen. Dat moeten we gewoon overwinnen’, zei de monitrice, ‘daar is niks ergs aan.’ Ze haalde diep adem, kneep haar neus dicht en dook onder. Ze bleef er een minuut lang en ik wachtte, zoals ik thuis op mijn moeder wachtte die uit werken was. Toen de monitrice weer boven kwam, leek haar fijne haar versmolten met haar hoofd. Het water stroomde in bliksempatronen over haar gezicht. ‘Nu jij,’ zei ze. Ik haalde adem, sloot mijn mond, zette mijn vingers op mijn neus en dook onder. Het water drukte tegen mijn hoofd. Ik kneep alle openingen toe, mijn neus, ogen en mond. Langs mijn oren donderde het water mijn hoofd binnen. Ik voelde mijn kaken opbollen, stak mijn kop weer boven. ‘Nog een keer,’ zei de monitrice. Ze tikte op mijn hoofd, ik dook te snel onder, nam een hap water en spuwde die uit. Uit mijn neusgaten spoot water. ‘Je wil toch geen schrikkepuit zijn, zeker?’, zei de monitrice, ‘Kom, opnieuw!’ Na de vierde keer kopje onder, stroomden er warme tranen over mijn gezicht. ‘Het is toch helemaal niet zo erg?’ Ik verdronk mijn tranen in het zwembadwater en beeldde me in hoeveel verdriet er in een zwembad ronddreef. ‘Ach, laten we er maar mee stoppen voor vandaag,’ zei ze. De zwarte wijzers van de grote klok waren nog maar drie partjes van vijf minuten opgeschoven. Ik rilde tot de wijzers nog vier partjes verder waren. De monitrice blies op haar fluitje, alle kinderen renden lachend en schreeuwend naar de douches. Ze riepen elkaars naam over de wanden van de kleedhokjes. ‘Alweer niet kunnen tennissen?’ vroeg mijn moeder toen ik met mijn natte haar in de auto kroop. ‘Spijtig van dat geld, toch,’ zei ze. ‘Kom, we drinken een warme chocomelk in de bar! Ik had beter moeten weten, de eerste week van juli regent het vaak. Fijn dat je nog kan zwemmen.’ De chocomelk proefde naar chloor en raakte amper voorbij mijn keel. ‘Voor mij een koffie. Zwart, zonder melk’, zei een man tegen mijn moeder. Dit is een fragment uit mijn manuscript ‘Gaartijd’ 

Pons
1 0

Winterdip

De wereld lag verstopt onder een dikke deken, al weken en weken en weken aan een stuk. Elke dag kleurde de hemel Vijftig Tinten Grijs. Lichtgrijs met lange, donkergrijze strepen. Muisgrijs met zwarte lijnen. Zwartgrijs met kleine, witte wolkjes. Altijd, altijd weer die variaties op wit-grijs-zwart. Als een foto uit lang vervlogen tijden.  Elke ochtend opnieuw hoopte ze op De Opklaring. Buiten en in haar hoofd. Ze wilde weten dat de zon nog bestond en zich, al was het maar heel even, wat lichter voelen.  Nu voelde ze zich zuurstofloos, als een roos onder een stolp. Op automatische piloot ging ze door de dagen. Ze leefde overlevend, forceerde zichzelf hoogstens tot een blokje om met de hond die ze niet had.                                                                                                                    Ze sliep amper. In het donkerste, nachtelijkste zwart werd ze verzwolgen door cyclisch gepieker, steeds weer dezelfde duistere gedachten die in het lichtgrijs van de dag weliswaar in kracht afnamen, maar nooit volledig verdwenen.                                                                         Ze wilde wegkruipen in bed, zich ingraven en oneindig slapen. Ze wenste dat ze dat egeltje was dat ze onlangs in het park onder een laag bladeren had gezien. Net als dat kleine diertje wilde ze pas ontwaken bij de eerste lentezon. 

Melanie Huyghe
4 0

Drijvende drek

  Ze weten dat dus niet. Ze weten zo weinig op dat hoofdkantoor. U kunt zich dat voorstellen. Het is immers zeer eenvoudig. Daar zit de grote baas op een troon. Een soort keizer. Een soort god die nooit last heeft van snot. Daar wordt ook alles opgelost. Op de meest efficiënte manier. Intussen heb ik een hond. Een dier dat niets gelooft van wat ik zeg. Het is een teefje en zij staart gewoon in mijn richting. Ze is op zoek naar waarheid en vertrouwen. Er is altijd ook een vrouw. De moeder van de keizer. De moeder van de god. Zij deed vroeger altijd de afwas. Nu moet ook een man dat doen. Zij staren mij aan. De keizers en de goden op hun troon. En nu... Sorry, grote mannen. Nu komt het saaie. Nu komt het erge. Echt. Zij weten dat dus niet, daar in dat hoofdkantoor. Op een dag. Ergens tussen de schepping en de ontschepping. Wees daar maar zeker van. Zij bepalen bijna alles en toch. Intussen word ik wel zeer stinkend rijk want veel weten zij niet. Ik heb dat immers reeds schoon en ooit als merknamen geregistreerd, nog voor hun troon bestand. Misschien zal ik zelf dubbel incasseren want er zijn meerdere tronen. Zeer veel zitplaatsjes voor keizers, koningen en zelfverklaarde machthebbers. Zeer veel babystoeltjes zijn er voor die goden. Ik weet het niet. Wie al hun namen heeft verzonnen. Ik weet het niet. Wie al hetgeen men niet begrijpen kan, zo domweg in een reeksje beelden heeft gegoten. Ja. Vele groten zijn er en ginds, in die ene toren die mij een fortuin zal geven, zitten ze met tweeën op één troon. Meneer Procter, Meneer Gamble. Jullie zullen dokken. Echt en ferm. Want ik heb dat dus gedaan. Een hele resem merknamen, lang geleden al geregisteerd. Het document zegt het zeer klaar, zo duidelijk als men doorheen een versgewassen glas kan kijken. "De merknaam DREK DRIJFT en alle samentrekkingen van deze negen letters". Ja, Meneertje Procter en Meneertje Gambel, alle amateurs van Scrabble,  DREFT. Voor iedereen die samentrekken kan, hetzij bij krampen of gevoel van dood die om het hoekje schuilt. DREFT. Ja, aan iedereen die dit onnodig leest. Zo word ik rijk. Gewoon wat merknamen en lang gelul. Wat koningen en keizernamen snel verzinnen. Beweren dat het vet vanzelf vergaat. Nadenken. Zich herinneren wat men ooit deed en welke merknamen men eeuwenlang geleden simpelweg en slim op een kantoortje heeft geregistreerd. Zo wordt men rijk en ik bedoel ook properweg mezelf. Gewoon. Met DREK die DRIJFT.     uit de reeks... eeuhhh... doe maar 'Duivelsverzen'... f*ck, er rijmt bijna niets  

Bernd Vanderbilt
0 0