Na een periode zonder vakantie, eindelijk nog eens tijd voor elkaar. We zouden gaan fietsen. De bestemming stond nog niet vast. Fietsen op het bagagerek, neus in de wind en we zien wel waar we uitkomen.
‘Stop’ roep ik uit alle macht.
‘Ik heb een idyllisch plekje gevonden en wil dat we hier starten.’
Met mijn voeten nog maar net op de pedalen, hoor ik boven me een zoemend geluid.
‘Een bij of een hommel wellicht’ zegt mijn man die mijn onrust opmerkt.
‘Dat is normaal bij deze temperaturen en voorjaarsbloesems.’
Je zou zulk een insect vervelend of enerverend kunnen noemen, maar het geluid van dit exemplaar tartte mijn verbeelding. Het leek geen gewoon insect, maar een individu dat menselijke vormen had aangenomen. Een insect heeft zes poten en dit exemplaar had er maar vier. Bovendien draaiden deze alle richtingen uit.
Ik had er genoeg van. De oranjegloed van het ochtendgloren maakte stilaan plaats voor een blauwe hemel, bedekt met hier en daar een schapenwolkje. Onze wielen wentelden in snel om hun as, het tempo zat er duidelijk in.
Op de achtergrond snorde wederom dat stukje ongedierte. Ik keek achterom en smakte bijna tegen een boom. Bruusk draaide ik mijn stuur om, zodat ik alle aandacht nodig had om mijn evenwicht terug te vinden. Dat onding met zijn mottig gepantserde lijf was nu op ooghoogte. Zijn ogen keerden alle richtingen uit met een geluid van het bijstellen van een motor.
In paniek zwaaide ik met mijn armen alle richtingen uit. Het beest smakte op de grond en bleef achter, tollend op zijn rug. Twee poten hadden de strijd niet overleefd en lagen als een uitéén getrokken pop, naast het trillende lichaam. Ik knielde naast het slachtoffer neer en zag dat het geen dier was, maar een drone in de vorm van een kever.