Ik hol de ziel uit mijn lijf om de laatste bus te halen, maar dreig alsnog te laat te komen. Ik hap naar adem als een vis op het droge en voel een stekende pijn in mijn borst. Om de laatste kilometer naar de bushalte in te korten, besluit ik de weg door het nachtelijke park te nemen, hoewel er een storm woedt.
In het park hangt een onaardse sfeer. Dorre bladeren ritselen als opgejaagde ratten door mijn voeten, terwijl de kale twijgen van de bomen rusteloos heen en weer zwiepen als nijdige geselroedes. Het heeft iets sinisters. Tijdens de zomermaanden klinkt hier het gefluit van vogels en ligt het grasveld bezaaid met mensen die zich koesteren in de zon. Nu huilt er een ijzige wind door de bomen en raakt het gazon stilaan verborgen onder een dun laagje poedersneeuw. Ik trek mijn schouders hoog op en maak haast.
In het schijnsel van een lantaarn zie ik plots een man opdoemen. Ik voel mijn adem stokken. De man, mager als een Biafraan, heeft een grote zeis in zijn handen. Een zeis? In de winter! Ik hou mijn stappen in, maar hij roept me vriendelijk toe: “Je hoeft niet bang te zijn. Ik ben geen terrorist!”
Ik ga langzaam nader.
“Wel een vreemd seizoen en een ontiegelijk laat uur om het gras te maaien,” tracht ik mijn onrust weg te lachen.
“In mijn stiel zijn seizoenen en uren van geen tel,” antwoordt hij met diepe stem, “hoewel ik moet toegeven dat ik in de winter doorgaans meer werk heb dan ’s zomers.”
Ik weet niet precies wat hij bedoelt en lach een beetje ongemakkelijk.
“Sorry, maar ik moet me haasten voor mijn bus,” zeg ik.
Hij kijkt me doordringend aan en doet een stap opzij. Nadat ik hem gepasseerd ben, hoor ik een suizend geluid en even meen ik een snijdende pijn in mijn nek waar te nemen. Maar het is mijn verbeelding die me parten speelt, want ik kan ongehinderd doorlopen.
Wanneer ik het park verlaat, zie ik de laatste bus net wegrijden. Ik slaak een luide vloek. Thuis geraak ik niet meer en geld voor een hotelkamer heb ik niet. Ik denk even na en besluit te overnachten in het portaal van een winkel.
Ik leg me neer op de grond en rol me op als een egel. De vloer is koud en hard als graniet, maar ik lig droog en beschut tegen de wind. Ik wurm mijn mond in mijn kraag en adem in mijn kleding om mijn pijnlijke borst te verwarmen. Uitgeput val ik in slaap.
Ik word gewekt door een zacht getsjilp. Ik open mijn ogen en zie een vogeltje naast me zitten. Het beweegt zijn hoofdje bliksemsnel over en weer. De borst van het diertje is rood als bloed. Ik krabbel overeind. Het vogeltje wipt de straat op en blijft op de stoep naar me staan tsjilpen. Ik verlaat het portaal en voel een deugddoende zonnestraal op mijn gezicht vallen. De wereld is bedekt met een maagdelijk wit tapijt, waartegen de rode borst van het vogeltje fel afsteekt. Er heerst een vredige rust. De dikke laag sneeuw dempt elk geluid. Het is haast sprookjesachtig.
“Tsjilp tsjilp tsjilp.” Het kleine vogeltje heeft zich enkele meters van me verwijderd en huppelt nerveus heen en weer. Het lijkt me achter zich aan te willen lokken. Zijn fijne pootjes laten een onleesbaar geschrift achter in de sneeuw.
Ik volg het diertje en loop het park in. De stormwind, die gisteren de takken deed zwiepen en slaan, is bedaard. Er heerst nu een hemelse rust. Ik loop verder. Hoewel er ijspegels aan de takken hangen, heb ik het niet koud. De sneeuw, waar ik tot aan mijn enkels inzak, kraakt onder mijn voeten en dringt in mijn schoenen. Toch worden mijn voeten niet nat.
“Tsjilp tsjilp.” Het vogeltje zit nu boven me op een tak. Wanneer het opvliegt, laat het een pak poedersneeuw op me neerdwarrelen. Ik wrijf mijn ogen uit en kijk om me heen. Ik merk dat ik me op een plek bevind die omzoomd is door een ondoordringbare muur van heesters. Het lijkt alsof ze zich rondom mij hebben gesloten. Ik zie geen uitweg meer. En dan klinkt plots een zachte stem die mijn naam roept. Ik kijk op en ontwaar een witte gedaante. Ze wenkt me met een teder gebaar. Ik loop op haar toe, maar wanneer ik haar nader, trekt ze zich terug tussen de struiken. Geen blad beweegt wanneer ze langs de takken strijkt. Ze is als een nevel die er doorheen waait.
Ik worstel me door de heesters. Dikke pakken sneeuw vallen me in de nek, maar het voelt niet koud aan. Wanneer ik aan de andere kant het dichte struikgewas verlaat, word ik begroet door een hoop mensen in wit gewaad die op me afkomen. Ze leken me op te wachten en ontvangen me als een koning. Wanneer ik hen beter bekijk, herken ik mijn moeder en mijn vader, mijn grootouders, enkele ooms en tantes… allemaal mensen die me in de loop van mijn leven zijn ontvallen. Een eind achter hen ontwaar ik de man met zijn zeis. Hij knipoogt geruststellend. Ik slaak een diepe zucht en berust in mijn lot.
(Dit is een fragment uit mijn roman "Tot ziens, Marianne" die in wekelijkse delen op azertyfactor verschijnt)