De weg van het vlees

24 sep. 2021 · 14 keer gelezen · 0 keer geliket

De weg van het vlees


Alleen de slager, Jean Devilder was getuige van de ontmoeting tussen Lob en Aagje op het dorpsplein. Het was erg vroeg op een zondag. De klanten van zijn slagerij vonden die ontmoeting toeval. Jean geloofde daar niet in; hij was ervan overtuigd dat elk levend wezen ooit een ander levend wezen zou ontmoeten dat bij hem paste. Twee mensen of dieren die elkaar tegenkwamen en besloten om samen verder te gaan: dat was beslist geen onvoorzien voorval.
Jean zag het gebeuren. De hond, een buldog, was op het pleintje beland nadat zot Marieke was gestorven. Lob was nog een puppy toen Marieke hem in huis nam. Hij groeide op en werd een prima waakhond. Dat had de postbode met zijn broekspijp aan flarden hem zuur verteld. In zijn jonge jaren - toen het vreemde Marieke nog leefde - heette hij Lobje. Zo wist Marieke te vertellen toen ze de eerste keer bij Jean binnen kwam en een stuk vlees voor de hond kocht. Voor zichzelf hoefde ze nooit wat. Jean vroeg zich af of ze van knollen en bieten leefde.
Met het opgroeien viel het verkleinwoord weg, eerst werd het ‘Lobbes’, en daarna ‘Lob’. Maar nu was zot Marieke een week geleden gestorven.
De dikke doktersvrouw, die meer met dieren inzat dan met mensen, vertelde in de slagerij hoe ze de hond onder een struik bij Mariekes huis had zien liggen. Hoe hij lag te janken. De klanten haalden hun schouders op. De vrouw had hem proberen te lokken, maar hij legde het hoofd op de poten en verroerde geen poot.
Voor het stulpje van Marieke was een zwarte wagen voorgereden, enkele mensen droegen het vrouwtje in een eenvoudige kist naar buiten. Kort nadien stuurde de gemeente een bulldozer en werd het krotje van Marieke met de grond gelijkgemaakt.
Lob was wanhopig naar het dorpspleintje gelopen, had zich gelaten onder de linde gelegd. Jean vond een buldog een vreemde keuze voor een oud vrouwtje. Een hond die niet vooraan stond bij het uitdelen van de schoonheid, maar wel in de rij van de betrouwbaarheid. Hij glimlachte toen hij begreep dat dit het was wat de twee, het vreemde Marieke en de goedaardige lobbes, aan elkaar bond.

En ineens was er dat pienter poesje.
Op een dag kwam ze aangewaaid. Jean was voor de derde keer die dag het geld in de kassa aan het tellen toen hij door de openstaande winkeldeur het aanzwellend gebrom van een motor hoorde. Hij keek op en met een luid geraas denderde de motorrijder het pleintje rond, terwijl er in een bocht een zwart bolletje door de lucht zeilde. Dat was Aagje.
Jean liep naar achter. ‘Ik heb zojuist een vliegende kat gezien.’
‘Je moet eens wat vroeger gaan slapen,’ zei zijn vrouw.
Ze was nog klein, de poes, een maand of twee hooguit. Ze vloog uit een boodschappenmand die zich in het zijspan van een motor bevond. In die snelle bocht van het dorpsplein was ze er uit gekatapulteerd, zonder dat de motorrijder merkte van de lancering van het harige projectiel. Ze viel pal onder de hond neer, klauwde met haar pootjes in het ijle, bleef dan versuft liggen. Na enkele minuten keek ze naar boven, schrok hevig en wipte als een veertje op waardoor ze voor de tweede keer tegen zijn kaak vloog. Jean moest glimlachen toen hij zag hoe Lob mistroostig om zoveel kabaal zijn kop schudde. Tot zijn vrolijke verbazing gaf de hond haar een paar ruwe likken. Deze keer bleef ze rustig in zijn schaduw nieuwsgierig rondkijken.
Op dat moment besloot de slager om het katje ‘Aagje’ te noemen.
Van die dag af trokken die twee samen op. Lob was de neus, Aagje was oren en ogen.
De slager zag het angstige en nerveuze poesje opgroeien tot een rustige en zelfverzekerde kat. Haar alertheid en Lobs scherpe reukzin behoedden hen voor allerlei gevaren, of voorzag hen van eten. Het was op zijn minst een vruchtbare symbiose tussen Aagje en Lob, en op zijn best was het een vrolijke, maar diepe vriendschap.

Zo leerde de slager hen kennen, als een onafscheidelijk stel, die leefden als kat en hond. De behulpzame, onhandige Lob, en het slaperige alerte Aagje.

Op een dag zat Jean op zijn knieën de vitrine van de koeltoog te reinigen, de winkeldeur stond open, het warme meizonnetje kwam net zoals het geld weldadig binnen, en zijn vrekkige moeder had enkele weken geleden haar laatste adem uitgeblazen. Wat kon er nog verkeerd gaan?
Toen hij puffend met het zeemvel in zijn knuist weer rechtkwam zag hij Aagje op de drempel staan. Met haar kopje een tikje schuin monsterde ze hem. De slager moedigde haar glimlachend aan, gaf een vriendelijk knikje, en knipoogde eens. Tot zijn verbazing knipoogde die zwarte deugniet terug.
Jean liep binnen en grabbelde in zijn toog, nam er een schijfje kalfsworst uit. Hij hield het in de lucht en zwaaide er mee, boog door zijn knieën, en stak het in de richting van de aarzelende poes.
Maar Aagje kende haar wereld, en bleef lief op de drempel staan kijken. Beetje bij beetje kwam hij dichterbij, en legde het stukje kalfsworst behoedzaam op de drempel. Toen bleef hij toekijken. De poes bewoog niet. Hij keek haar een tijdje peinzend aan.
‘Wel poes, lust je het niet?’
Maar Aagje bleef hem vragend aankijken. De slager zuchtte, ging terug naar de koeltoog en nam een ander stukje vlees.
Toen hij zich weer omdraaide was de poes mét het stukje vlees verdwenen.
Een beetje verder zaten kat en hond broederlijk het stukje kalfsworst op te eten. Jean schudde het hoofd en klopte zijn zeemvel uit.
De hond verzwolg zijn stukje in één hap, en keek weer droevig in zijn richting.
Dit had hij nooit meegemaakt. Jean krabde eens in zijn spaarzame haren. Hij hield het hoofd schuin, en floot tussen het spleetje van zijn tanden.
Wanneer hij de volgende dag luid zingend zijn etalage stond te poetsen, was die zwarte belhamel daar opnieuw. Ze hield het hoofd schuin, toen hij glimlachend knipoogde beantwoordde ze dat met een trage knipoog.
Grijnzend nam hij een mooi stuk worst tevoorschijn, en hij probeerde opnieuw Aagje dichterbij te lokken, weer bleef ze beleefd op de drempel wachten en hield het hoofd halsstarrig scheef.
‘Wel, wel,’ grinnikte hij, ‘jij bent een speciale poes!’
Hij wist wat hem te doen stond. Hij wandelde naar de deur, legde het stuk worst op de drempel. Net zoals de dag daarvoor wachtte de poes. Hij dus ook. Hij wachtte een kwartier, maar de poes bewoog niet, ze knipperde niet eens met haar ogen.
Toen kreeg hij een idee. Hij wandelde naar zijn koeltoog zeggend dat hij een ander stukje vlees ging halen, en toen hij de helft van de afstand afgelegd had draaide hij zich schielijk om. De poes had niet eens bewogen, en het leek wel of ze hem uitlachte. Een eindje verder lag de hond met de kop op de poten. Grinnikte die ook niet? Toen hij zich omdraaide om zijn vrouw als getuige te roepen en zich weer omkeerde was de kat verdwenen. Hij ging naar de deuropening. Daar zaten beide dieren enkele passen verder samen het stuk worst op te smullen. Het leek wel of er op dat onmogelijk trieste gelaat van die buldog een grijns verscheen.

De dag daarop zat de hond wat dichter als was het om hem uit te dagen, maar de poes bleef netjes op de drempel, en hield zich aan hetzelfde scenario.
Zo bleef de slager die hele zomer de sluwste trucjes uitvinden om de poes te betrappen op het moment dat ze het stukje vlees in haar bek nam. Het was toverij, bedacht de slager. Hij bleef, ondanks het succes van beide dieren, toch argwanend. Het was en bleef tenslotte een zwarte kat. Die brachten ongeluk.
Jean vertelde zijn wedervaren aan ieder die het horen wilde, de mensen werden nieuwsgierig en nooit tevoren draaide zijn zaak zo goed als die zomer. Sommige klanten bleven tot een halfuur na sluitingstijd toekijken of die kat niet stiekem zou toeslaan. Niemand slaagde erin om haar op heterdaad te betrappen. Iemand beweerde dat de oude Frans, die aan de overzijde van het pleintje woonde, het een keer had gezien, maar die lag de helft van de tijd stomdronken op de sofa voor zijn raam te snurken dus dat geloofde niemand. Aagje en Lob werden in de omgeving bekend als het meest succesvolle paar bedelaars en niemand van de drie personages, de kat, de hond noch de slager, voelde zich genoodzaakt om enige verandering in hun ritueel te brengen.

Op een donderdagochtend in september slofte de slager naar zijn brievenbus. Hij opende die met een lichte glimlach die wegtrok toen hij de bekende bruine belastingomslag ontdekte met daarop zijn naam ‘Jean Devilder’, en de inhoud ervan begon te lezen. Eerst keek hij bedenkelijk, toen trok hij wit weg, en liep tenslotte paars aan. Zwaaiend met die bruine omslag liep hij met grote passen vloekend naar achter.
Een half uur later werden zowel de buurt als de klanten in de winkel opgeschrikt door een ijselijk gebrul, toen een kletterend geluid, zoals een mes zou klinken dat op een stenen vloer valt, en meteen daarop kwam Jean vloekend en met grote passen naar buiten gelopen, zijn hand onder het bloed. Toen hij de open monden van de verbaasde klanten merkte klapte de zijne dicht. Zo keken ze elkaar enige seconden aan, toen riep hij: ‘Ik heb me gesneden!’
De slagersvrouw toverde een dappere glimlach tevoorschijn en sleurde Jean naar achter om de hand te verbinden. De klanten keken elkaar met opgetrokken wenkbrauwen aan wanneer ze zijn gejammer hoorden.
De derde resem vloeken kwam later op de dag, een uurtje voor sluitingstijd, toen zijn lieve vrouw hem voorzichtig op de hoogte bracht van de komst en erger: het nakende verblijf van zijn schoonmoeder. Die tang zou hem minachtend monsteren als een te vet achterkwartier. Net als die dag toen hij met haar dochter trouwde. Hij was nooit een goede partij geweest, hij had niet het vereiste diploma, was van arme komaf. Ze was bovendien vegetariër.
En juist op het moment dat hij met de hakbijl in zijn handen woedend naar buiten keek om te zien of dat kadaver van een schoonma nog niet de straat in kwam waggelen, merkte hij de zwarte kat op de drempel. Die zat hem lieftallig te bekijken en wierp hem een knipoogje.
Hij wierp wat terug: met een zwaai vloog de zware hakbijl door de lucht.
‘Jij bent de oorzaak van al die tegenslag, jij vuile zwarte kat, jij ongeluksbrenger!’
De bijl zoefde door de lucht en miste op een haar na de kat die recht veerde, een halve meter de lucht insprong, en naar buiten spurtte, recht de straat over, ze zag niet eens de zware truck aankomen, remmen piepten, iemand gilde en met een klap belandde Aagje in de goot.
Ze klauwde enkele seconden hulpeloos met de pootjes in het ijle, en toen bleven die stil.
Lob had dit tafereel met stijgende verontrusting gadegeslagen. Toen Aagje voor dood bleef liggen, en in haar ogen een heel dorp wegstierf, krabbelde hij jankend recht en viel met ontblote tanden, een grauw en een grom de slager aan. Jean deinsde achteruit de winkel in, wou de deur nog dichtgooien maar hij was te laat.
Hij gleed uit over iets glibberigs en sloeg met zijn hoofd op de marmeren toogbank en Lob stortte met een kletterend lawaai over hem heen in de vitrine van de koeltoog, glas zweefde naar alle kanten, Jean hoorde zijn vrouw gillen, er was een kluwen en een gehijg rond hem, toen was er niets meer.
Overal droop bloed. Er vielen nog enkele glasscherven en toen werd het doodstil in de winkel.
De slagersvrouw gilde, het hoofd van haar man lag in een vreemde hoek opzij, en keek in de richting van de deur. In de keel van Lob stak een messcherp stuk glas, en donker vocht gulpte uit de slagader.

Uit de huizen kwamen vrouwen naar buiten. De chauffeur van de truck stapte uit zijn cabine. Een buurman begon met zijn mobieltje te telefoneren. De truckchauffeur wees naar Aagje. Iemand riep iets over die dekselse kat. Andere mensen wierpen boze blikken in de richting van de hond wiens huid nog rilde. Lob zuchtte nog één keer en bleef stil liggen.
Een ambulance kwam met zwaailichten aangestoven. Er werd gemompeld en gewezen.
De twee witte uniformen liepen met de slager op de berrie naar de wagen. Aan de achterzijde ervan wisselden ze een blik en sloten de deuren. Als een gillende kat vloog de ambulance weer richting stad.

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

24 sep. 2021 · 14 keer gelezen · 0 keer geliket