‘De zonden der vaderen gaan over op de kinderen tot in het derde en vierde geslacht.’( Marianne Frederiksson)
Drie monologen rond seksueel misbruik/incest. Een aanzet.
Bedoeling: op scène een soort ‘Festen’ krijgen maar met nuance, niemand krijgt de schuld behalve de intergenerationele dynamiek, maar ik zit vast. Komen ze tot dialoog? Hoe? (Ik ben geen dramaturg.)
Ik schreef dit een paar jaar geleden bij David Troch in de vlugte in de les. Het blijft in me spoken.
Opa-vader-kleinzoon
Cyriel-Stefaan-Lucas
Man 1 °1935 CYRIEL OPBROEK 92 jaar nu ,maar keert in gedachten terg naar 1955
Elke avond was ik bezeten van hitsige driften en haalde ik mijn fles graanjenever boven uit de geheime stokerij van mijn vader in Nederzwalm. Nergens kon ik mijn ei kwijt. Ik geraakte de ouderlijke boerderij bijna niet uit. Ik was verstoken van de echte wereld.
Mijn vader leerde me nog de ambachten van vroeger: manden vlechten en karrewielen maken. We hebben nog enkel wat kippen en koeien over en de ambachten komen nog weinig van pas.
Ik mocht naar school tot mijn achttiende. Ik stapte elke dag acht kilometer heen en acht kilometer terug. Ik heb iets met cijfers, ik onthoud hele reeksen getallen omdat ik direct verband zie met drie, zes, negen. Ik groepeer bliksemsnel, tel op, trek af , deel en vermenigvuldig en onthoud zo de hele logica van reeksen. Dus werd ik boekhouder. Ik wou boekhouder van de stokerij worden maar mijn vader weigerde me. Geen kat bij de melk zetten! Ik mocht voor het gemeentehuis werken. Ik heb een schoon, krullerig geschrift.
Ze verloofden me met Cyrilla. Een braaf meiske met veel broers. Die jongste broer is een knap stuk.
Cyriel en Cyrilla , wie weet wat het geeft? Misschien stilt zij mijn honger naar jongemannen wel door me haar melkwitte borst aan te bieden. Wie weet slinkt mijn goesting.
Als Cyrilla soelaas biedt voor mijn scheef verlangen , dan stop ik meteen met drinken.
Ik wil geen kind en al zeker geen zoon. De laatste zomer werkte hier een heel jonge knecht van amper veertien. Ik heb hem gekust. Een strak glad jongenslijf, nog beetje baard in de keel windt me op. Nog altijd masturbeer ik als ik denk aan onze twee bulten , broek tegen broek. Zijn ogen waren gesloten toen we tegen mekaar aan schurkten. Ik heb er met de huisarts nog nooit over gesproken. In het dorp gaat mijn grootvader nog altijd over de tong omdat hij in de negentiende eeuw aan de toog in mekaar gemept werd terwijl hij een jongeman lastig viel. Ik zou best een gesprek met mijn grootvader willen, maar ik zou niet weten hoe te beginnen en hij ligt op het kerkhof vlakbij.
Man 2 STEFAAN OPBROEK ° 1960 keert terug naar 1980 ( was toen ook 20 jaar)
Als ik mijn ogen sluit dan voel ik hem. Hij hijgt op mijn ontluikend lijf , masturbeert zich op mijn pyama, smoort een snik in mijn oorkussen, snuit zijn neus en wrijft zich met dezelfde zakdoek vanonderen droog. Dan vraagt hij vergeving , huilt zacht en kruipt terug in bed bij mijn moeder, Cyrilla.
Hij brengt me in verwarring, de grijzegraanstoker- boekhouder, de goede christelijke kerkganger, mijn verwekker. Nooit geeft hij me een kaakslag of pandoering. Altijd kijkt hij bedeesd, nooit recht in mijn ogen. Cyriel en Cyrilla, hoe hebben die twee mij gemaakt?
Achter de stallen open ik de vermolmde deur en beland in een weiland met kersenbomen, zonlicht, ladders, mandjes vol vleeskersen. Ik kijk naar de bomen die vol plastic zakken en spiegelscherven hangen. De vogels pikken de kersen niet kapot. Hier lees ik Vlaamse Filmkes, droom ik weg en schrijf mijn gedachten neer in een strak gelijnd schoonschrift. Ik houd mijn gedachten zo in een keurslijf. Zonder schoonschrift lukt schrijven niet.
Binnenkort mag ik op kot in Gent. Dan verandert alles. Mijn moeder zal me missen, ik weet niet of ik haar missen zal. Misschien mis ik nog eerder mijn vader? Ze is een noeste stille werker, zag nog nooit de zee of plantte nog nooit haar handpalm op geribbeld zand. Ze treurt omdat het bij één kind bleef. Raakte hij haar nog aan na mijn geboorte? Mijn moeder is voor mij ‘Cyrilla’ en tegen hem zeg ik ‘papa’. In mijn hoofd zit het scheef.
Ik heet Stefaan naar mijn grootvader die drie kiesstemmen had. Eén omwille van zijn kapitaal, één omdat hij personeel had en één omdat hij eigenaar was. Op een druilerige dag heb ik mijn hart eens bij de koster gelucht. Ik verwachtte wat opheldering en zou dan bij de pastoor gaan. De koster zei dat al wat ik vertelde bewees dat mijn vader veel van me hield. Op school hield ik mijn mond. Ik keek wel naar de andere leerlingen maar ik kon niet opmaken of ook zij met iets in de knoei zaten. In de godsdienstles ging het nochtans soms over intiemere dingen. Ik twijfel tussen letteren of psychologie. Aan vrijwel alles twijfel ik en vooral aan mijn eigen zintuigen.
In Gent zal men misschien meer weten dan hier in Nederzwalm. Ik betwijfel het. Ik wil best hard studeren en misschien zal ik dan wat meer snappen van de wereld en mezelf.
MAN 3 LUKAS DE GROOTE ° 1990 2010 ( 2O jaar oud)
Ik heet Lukas.
Ik ben twintig.
Zonder enige hulp klop ik twee beluikhuisjes van de Bijlokevest in mekaar en maak er één knus huis van.
Bij het stutten had ik hulp nodig en miste ik een vader. Mijn vader ging ervandoor nog voor mijn geboorte. Dat was zijn goed recht. Mijn moeder had zelfs geen foto. Ze vermoedde dat hij Stefaan heette en ze leerde hem kennen in ‘Het gebed zonder einde’. Ik ben een gebed met einde. Ze had een wob, wippen-ontbijt-buiten, met hem. Einde verhaal. Begin van mij!
Ik ga een houtvuur kopen en kurk op de vloer leggen. Ik strooi warmte in mijn huis, leen muziek, plunder de bibliotheek.
Ik was een voedselbankkind en droeg tweedehandskledij die mijn moeder verstelde. Dat deerde me matig. Ik had me al vroeg verschanst achter woorden en lopen. Ik was een tenger, klein jongetje maar in mijn hoofd broedde van alles en ik deelde niets. Is niet iedereen alleen? ( tot het publiek) Steek je hand op als je je overal geconnecteerd voelt. De smartphoneconnectie telt niet. Ik kan de momenten van verbinding op één hand tellen en ja, die momenten deden deugd. Niemand steekt zijn hand op?
In de Jozef Kluyskensstraat staan alle Japanse kerselaars nu in bloei. Elke ochtend begroet ik hen bij het joggen. Ze buigen voor me. Ik hol hun schoonheid nooit zomaar voorbij. Na een maand loop ik behoedzaam over hun roze tapijt. Bomen lossen zonder te weten of het geloste terugkomt. Ik ben wel ‘n beetje een boomverwant. Eén keer per jaar raap ik die roze broze blaadjes op en vul de katoenen zak die ik altijd bij heb met die roze lichtheid. Ik loop dan door naar de Westerbegraafplek en strooi ze uit bij mijn mama.
Het OCMW regelde haar teraardebestelling drie jaar geleden. Ik las een ‘gedicht’ voor, rap, want er was haast bij. De begrafenisondernemer haspelde alles op een drafje af. Het was vroeg in de ochtend, geen rijkemansuur. Ik had in mijn jeanszak twee megablikken Cara uit den Aldi mee en de grafdelvers en ik hebben die gedeeld toen mijn mama helemaal door de aarde toegedekt was. Ik heb ook de schop mogen delen, heel even. Een apart begrafenismaal, niet? Wel schoon. En ook echt! Geen toneel! Toen voelde ik me verbonden door de Cara, de schop en de grafdelvers die godse dagen doden in de grond steken. Veel schoner dan die parochiezaaltjes met slappe sandwichkes en américain préparé en al dat volk dat ge toch niet kent en zich achteraf poepeloere drinkt. Overigens familie heb ik niet.
‘ Mama Clara,
jij liet me groeien zonder papahulp
je sneed figuurtjes in verschrompelde wortels
en stak ze in mijn rode brooddoos,
een presentje van de Bond Moyson,
met een post-itje erbij
‘Stefaan, al wast en slinkt de maan
voor u ga ik altijd bestaan’
Jouw karamellenverzen kwamen zo diep uit je bezorgdheid voor me.
Kom af en toe door de wolken priemen , mama, als ik loop!’ Je post-itjes bewaar ik, een fotoloos album van ons samenzijn.
Ik ken het van buiten, ik gooide het op haar goedkope kist. Dat mocht van de delvers.
Ik vond dat gedicht voldoende, het gaf weer wie ze was. Ze was geen prater. En nu rust ze. En ik rust ook.
Ik ben op mezelf, studeerde niets en alles na de humaniora. Och ja diploma’s!
Een lief zoek ik niet. In Casa Rosa oppert men dat ik aseksueel ben. God wat moet ik met al die kotjes? Ik heb omzeggens geen last van testosteron. Het maakt me vrij.
Ik verlang wel naar tatoos, piercings en enkel als ik een blonde knaap zie, voel ik ietwat vertedering.
Ik heb maar één echte ambitie: geen verplichtingen, geen knellende banden, geen job. Ik voel wel genot als iemand mijn huid pierct of inkt in een tekening in mijn huid print. Bodypainting laat me koud. Ik piets soms zelf hard in mijn vel. En ik draag megagraag jeans. Die stof omhult me als een mantel van hermelijn. Ik voel me onkwetsbaar in jeans. Dat vertel ik niet in Casa Rosa of ze voegen nog een etiket aan me toe: fetisjist. Ge zijt toch wie ge zijt. Niet? En bij grijze muizen is er overigens ook wel een hoek af zeker?