Meer dan 30 jaar geleden heb ik dit dorp verlaten.
Het gebeurde in fases.
Eerst verhuisde ik met een koffer en een goudvis van het Molenveld naar het centrum van Edegem. Een vreemde tijd, waarin ik een tijdje half ontwricht door het dorp dwaalde. Als je van het Molenveld kwam, dan was het centrum met het gemeenteplein een andere plek, met andere mensen, andere huizen en straten, en bakkers waarvan het brood anders smaakte, en de bakkersvrouw anders klonk.
Voor mijn verjaardag kreeg ik dat jaar van iemand een abonnement op broodpudding uit de Jawa. Het was een door de gulle schenker zelfgemaakte kaart, met twintig beurten. Telkens ik een stuk broodpudding ging halen in de Jawa, knipte de brooddame een gaatje in de kaart. Niemand ter wereld had ooit al een twintigbeurtenbroodpuddingkaart van de Jawa gekregen. En na mij zou er ook nooit nog iemand een krijgen. Verder was dat zowat het belangrijkste gebeuren dat jaar. De doorprikte kaart moet nog ergens in mijn doos met herinneringen liggen, waarin ook oude abonnementen op bussen liggen, eerste sigarettenpeuken in lucifersdoosjes, en dingen waarvan ik nu niet meer weet waarom ik ze bewaard heb (een suikerklontje, een sok).
Ook al leefde ik toen van broodpudding, massaal veel boontjes in tomatensaus en spruiten met gehakt, dat jaar werd ik tien kilo lichter. Misschien was het omdat ik gestopt was met naar de mis te gaan en zodoende toch zo’n 52 keer het lichaam van Christus gemist had.
Na die centrumperiode, in mijn geheugen zowat een jaar, maar het kunnen ook slechts enkele maanden geweest zijn, versaste ik mijn hele hebben en houden (een koffer, de goudvis was ondertussen overleden) naar Mortsel.
Mortsel was anders dan Edegem. Er was geen Jawa, er reed geen 32, en er was een café dat de Revue heette. De ontwrichting van mijn wonderjaren raakte bedolven onder nieuwe verwonderingen. Het leven gaat voort. Edegem was ondertussen een plek geworden waar ik ooit had gewoond. Het was niet meer de plek waar ik net was weggegaan. Die plek zat al diep weg in mijn binnenste.
En telkens ik in de buurt van het Molenveld kwam, flitsten de wonderjaren door mijn hoofd. De bergen, de villa op wielen, de kampen die in brand vlogen, de woensdagnamiddagen voor het vormsel waarbij we voor het eerst echte bijna twaalfjarige meisjes van dichtbij zagen; en ook, warme zomers, zwembaden die we lieten opblazen bij de Fina, iedereen kende iedereen, en telefoneren was nog een hele gebeurtenis).
Nu, zoveel jaren later, kom ik opnieuw een paar keer per week in Edegem. Ik ben ondertussen na enkele tussenstoppen opgeschoven naar de stad. Nieuwe verwonderingen. Het leven gaat voort. Mijn moeder werkt als een magneet, en ik laat me er graag naartoe trekken. Ik heb bij haar een abonnement op koffie en taart. Een tienduizendbeurtenkaart, zoiets.
En toch, de straten lijken nu zoveel smaller dan vroeger, en de daken minder hoog. Langsheen de pleinen en voetpaden zoek ik soms tevergeefs naar bekende gezichten. Maar iedereen is weg, of heeft een gezicht gekregen dat ik niet herken. De straten liggen bedolven onder dure auto’s en de rode puntdaken bieden onderdak aan jongens en meisjes die ik niet ken.
Het is meer dan dertig jaar geleden, en toch blijven die wonderjaren me achtervolgen. Het is dan alsof mijn jongere ik naast me in de auto zit, en mee naar buiten staart, als in een overbelichte videoclip van de jaren 70 of 80 rijden we samen het Molenveld binnen.
Hij is dan na een tijdje altijd blij als we terug naar huis rijden.
Maar overmorgen wil hij wel weer mee.
Hij heeft ook een tienduizendbeurtenkaart.