Jan De Palmeneire

Gebruikersnaam Jan De Palmeneire

Teksten

Bofkonten

Toen ik om halfzeven bij de Turk stond, gebeurde er iets wonderbaarlijks. Vooreerst: ik kom daar graag. Het is een vriendelijke man, die Turk. Hij maakt heerlijke dagschotels, ze zijn direct klaar, ze kosten niks, en ze zijn lekker. En daarbij is hij nog eens heel vriendelijk. Heerlijk. Hij is ook het soort man die zegt dat twintig euro goed is, terwijl drie dagschotels eenentwintig euro kosten. Neenee, zei ik. Just is just, declameerde ik. (Waarom ik dat nu zo precies zei, weet ik nog altijd niet, maar het kon wel op bijval rekenen bij de Turk, en het kan maar bijdragen tot een nog erg lange en goede commerciële relatie die ik sinds kort met de man heb. Of eerder een gastronomische relatie, eigenlijk.) Honger dat ik had. Man. En toen ik daar zo wat stond te wachten, met een lege brooddoos in mijn buik, terwijl er drie man in de weer waren met mijn dagschotels, kwam er een jongeman binnen. Als men me zou vragen om hem te beschrijven na een gewapende overval, ik zou het niet meer goed weten, maar het kwam me voor dat hij van het Indische type was. Een wat donkere dikke haardos, en enige baardgroei. Zwarte broek en shirt. Niet vriendelijk. Hij liep achter me door, en staarde enkele ogenblikken naar de eetwaren in de glazen etalage. Hij leek me te twijfelen wat hij wilde bestellen. En toen stapte hij plots terug naar buiten. Mijn blik kruiste met die van de man van het voortreffelijke Turkse etablissement en we moesten beiden glimlachen. Ik keek hem vervolgens vragend aan, maar hij pikte meteen in: ‘Dat doet die elke dag.’ ‘Elke dag?’ vroeg ik. ‘Ja, elke dag.’ ‘En hij bestelt niks?’ ‘Nee, hij heeft nog nooit iets besteld.’ ‘En zegt of vraagt hij niks?’ ‘Nee, hij komt binnen, kijkt in de etalage, en stapt terug naar buiten en loopt verder.’ De twee andere mannen die nu druk in de weer waren met het netjes verpakken van mijn drie dagschotels, knikten bevestigend met een minzaam en beleefd lachje. Heerlijk. De twee studenten die met hun pukkels midden in hun pittabroodje zaten bij de ingang, hadden het ook gevolgd. Ze proestten het uit, waardoor hun huid nu een mix van pukkels en saus was. Er heerste een uitgelaten sfeer in dit eenvoudige restaurant, waarbij de neonreclame aangaf dat het ‘open’ was. Alle zes moesten we lachen. Fijne momenten. Ik liep enkele ogenblikken later vrolijk over de smerige doch doorleefde voetpaden van deze stad, met in mijn hand een plastieken zakje met daarin drie dampende dagschotels. Bofkonten, dat zijn we, elke dag weer opnieuw.

Jan De Palmeneire
10 0

Edegem (4)

Aan de lagere school van het Molenveld waar ik als kleine jongen vanaf mijn 6de dingen leerde die ik voor de rest van mijn leven zou nodig hebben, was een turnzaal. Het rook er naar jongenszweet, verloren turngerief en de meid van de pastoor. Het was een gebouw dat aan de pastoorswoning grensde. Je moest de speelplaats over om er binnen te geraken. Ook na schooltijd kon je er binnen. Wij toch. Er lag een houten vloer, en in mijn herinnering was het een ontzettend hoog vertrek, met heel lange touwen, en blinkende banken. Er was veel kapot, er zaten gaten in de vloer, en in de muren, en het lag er vol dikke stofvlokken. Her en der kon je krachtballen vinden, van die wat vormeloze plompe dingen, waar ik als jonge jongen het nut niet van inzag. Evenmin als het springen over een bok, of over het paard. Dat paard was geen paard, maar eerder een krachtbal op vier poten. Na schooltijd drongen we er vaak binnen. Er zat een galm in de zaal die ik nergens anders ooit had gehoord, en als we er voetbal speelden, en we keilden de bal keihard tegen de muren, dan weerklonk een knal die het hele gebouw deed daveren. Er dwarrelde dan stof van boven naar beneden, en kalk. In de hoge zolderverdieping zat een luik, in een hoek ergens. Je kon er geraken met een soort brandladder die aan de muur bevestigd was, maar zelf durfde ik dat niet. Veels te hoog. Het was de kunst om de bal keihard naar de zolderverdieping te schoppen, recht het luik in. Iemand moest dan de bal terughalen. Ik niet. Daar waren genoeg helden voor. Ik ken hun namen niet meer, maar ze rookten ook sigaretten op het schoolplein voor de turnzaal. En in de stinkende kinderwc’s. Vandaag is die school geen school meer. En de pastoor zit al lang met de meid in zijn hemel. Maar de herinneringen eraan zitten verstopt in de spelonken van mijn aftakelende geest. Eraan terug denken roept geuren op, en angst ook, en opwinding, vaak, om dingen te doen die niet mochten. Ik zou haast nog vergeten dat die turnzaal een grote houten dubbele deur had. Een poort haast, met twee hoge openslaande delen. Er zat een gouden klink aan. En de deur maakte een piepend geluid. Je moest ze heel voorzichtig dichtdoen, wilde je niet al meteen buiten vliegen. Als dit alles bij u ook herinneringen oproept, dan bent u wellicht ook ooit in die turnzaal geweest, misschien was u wel één van mijn helden, toen. Zonder hoogtevrees, en met een rokershoest avant la lettre.

Jan De Palmeneire
0 0

Edegem (3)

(Voor al wie ooit nog mee geknikkerd heeft, onder het afdak) In de lagere school van het Molenveld waar ik van 1971 tot 1977 rondliep zonder echt te begrijpen waarom, heerste een grote speelcultuur. Er werd enorm veel gespeeld, op alle momenten dat we maar konden. Als we ‘s avonds moesten gaan slapen, vond ik dat op die leeftijd niet erg, want ik was bekaf, moe, op, toe, gedaan. Buiten het feit dat we overdag met ruim dertig jongens in een klas ontzettend ons best zaten te doen, werd elke vrije minuut buiten die lessen om besteed aan activiteiten. Het zou pas heel veel later zijn dat we besloten om als activiteit niks te doen. Maar toen, half jaren 70, waren we echte uitslovertjes. Zoals u misschien al kon lezen, speelden we na school in de turnzaal met krachtballen, en schoten we regenpijpen stuk met welgerichte schoten. We liepen haast voortdurend achter een bal aan. Er werden ploegen gemaakt, en soms won je, soms niet, maar als ik eraan terugdenk, staat het me voor dat het was alsof we haast de hele tijd buiten adem waren. Als we niet achter een bal liepen, bouwden we gigantische kampen, reden met onze gepimpte shopperfietsen over de witte bergen, sleurden bokalen vol kikkerdril met ons mee, en rolden pijltjes van Unigrobladen alsof het niets was. Onze moeders moesten de Unigrocatalogus nog lezen, en wij hadden er al de helft uitgescheurd. O o o, hoe schandelijk. En hoe ondankbaar ook, want onze moeders hadden voor ons ontzettend mooie, handige, praktische en stevige knikkerzakken gemaakt. Zo’n knikkerzak was een heel persoonlijk ding. Meestal werd ie uit een oude gordijn geknipt en dan dubbel gestikt. Moeders als de mijne maakten er een touw in vast zodat je de knikkerzak kon sluiten. Zoals een turnzak, maar dan knapper. Er waren ook jongens die het moesten doen met een oud washandje. Lastig. Er geraakte weinig in, wat erin zat kon er makkelijk uit, en het was geen gezicht om met zo’n washandje rondlopen. Nee, dan liever zo’n super stevige zak met sluiting, die je ook aan je broeksriem kon hangen. Stoer. Tijdens de speeltijd in het schooltje ontstonden er magische happenings van tientallen knikkerende jongens. Het ging als volgt in zijn werk: je liep te pronken met je beste knikkers. Dat konden heel grote zijn, of heel kleine ook, maar dan met een heel speciaal motief in het glas. Of grote blinkende metalen, die waren ook fel gegeerd. Als er genoeg gegadigden waren, dan ging je op de grond zitten, met je benen in een V. Die superknikker legde je dan voor je. Alle geïnteresseerden mochten dan vanop een afstand met een welbepaalde techniek de knikker proberen te raken. Wie hem raakte, mocht hem hebben. Alle knikkers die er naast waren, mocht jij houden. Je begrijpt meteen dat een washandje al snel te klein kon zijn. Er werd ook duchtig valsgespeeld. Ik herinner me hoe er gelogen werd, en getierd. Zij met de grootste mond, en lef, beweerden veelal valselijk dat zij de knikker hadden geraakt. Ze zochten vaak getuigen, partners in crime, die mee in het complot zaten. Al op die leeftijd kon je eigenlijk zien wie later de rotzakken zouden zijn, machtig, meedogenloos. Hun namen ontgaan me, uiteraard. Zo had ik ook eens een prachtige knikker geschoten, zo dacht ik toch. Bruin rood, met een patroon erin als de iris van een oog. Toen ik hem ging oppikken na er een hele voorraad knikkers aan te hebben verschoten, bleek het maar een halve knikker te zijn. De jongen had ‘m zo gelegd dat je dat niet kon zien. Ik herinner me vaagweg een hevige discussie, maar uiteindelijk heb ik het gelaten voor wat het was. Ik droop af, met een kapotte knikker in mijn hand, en een krop in mijn keel. Die jongensjaren, het was geen pretje. Je wist niet waarom je ze moest slijten. Meisjes bestonden niet (die had je achtergelaten in de laatste kleuterklas), en het was zo vermoeiend allemaal. Alleszins, in Edegem toch.

Jan De Palmeneire
0 0

Edegem (2)

Waar nu files zijn en waar mensen hun werkdag begint en eindigt, was vroeger een grote lange berg zand. De bergen, noemden we dat. Ze zijn op deze webstek al meerdere malen vernoemd geweest. Ik heb er bijzondere herinneringen aan. Het was een spannend gebied. Als kleine jongen hing ik er graag rond, maar tegelijk had ik er ontzettend veel schrik. Schrik van grote jongens. Mannen met brommers, en sigaretten. Sterk, en meedogenloos. Ze konden je met één blik van de bergen blazen. Vaak ben ik zo met mijn kleine fiets huis naar gecrost, niet achterom kijkend, omdat ik dacht dat er zo’n hele bende achter me aan zat. En soms had ik geluk, dan hingen er bendes rond die ik wel kende. Het waren dan vrienden van mijn oudere zussen. Als kleine niemendal hang je dan graag rond in de buurt van zo’n kerels. Ze lijken dan ook zo ontzettend interessant, en stoer. Terwijl je pas vele jaren later zou doorhebben dat ze ook maar wat rondlummelden en een broek vol onzekerheid waren, op zoek naar een lief. Soms, ja ik geef het toe, het is ongehoord, bespioneerde ik ze. Net boven de platgereden bergen uitkijken, verscholen in een zanderige kuil, je afvragend wat ze allemaal uitspookten die kerels, en hun meisjes, als er al meisjes bij waren. Ik weet nog hoe dat momenten waren waarop diep in je binnenste er een verlangen was, dat als honger aanvoelde, om ook bij hen te horen. Ook al zo oud zijn, zo onbezonnen, zonder achtergrond als het ware. Het leek me alsof die kerels op de bergen nooit naar huis moesten, misschien zelfs bleven slapen in hun zanderige holen, en voor altijd zouden rondrijden met hun brommers, zonder dat daar ooit een einde aan kwam. Daar droomde ik van, als ik klein was, toen, na een dag te hebben rondgehangen op de Edegemse bergen. Nu zijn die bergen een strook asfalt. De kerels van toen, degenen die nog leven, en niet zijn opgegaan in hun eeuwige strooptochten langs gegoede Edegemse villawijken, hebben huizen gekocht die uitkijken op die autostrade. Met tuinen waarin ze een zandbak hebben staan, waarin de kleinkinderen bolletjes ijskreem maken, met water en zand. Deze middag passeerde ik er nog. Over het asfalt, richting Antwerpen. In een flits zag ik voor de afrit UZA een jongen vanuit het struikgewas naar de auto’s kijken. Zijn verwondering kan niet dezelfde zijn als ik toen had. Of toch?

Jan De Palmeneire
0 0

Edegem (1)

Meer dan 30 jaar geleden heb ik dit dorp verlaten. Het gebeurde in fases. Eerst verhuisde ik met een koffer en een goudvis van het Molenveld naar het centrum van Edegem. Een vreemde tijd, waarin ik een tijdje half ontwricht door het dorp dwaalde. Als je van het Molenveld kwam, dan was het centrum met het gemeenteplein een andere plek, met andere mensen, andere huizen en straten, en bakkers waarvan het brood anders smaakte, en de bakkersvrouw anders klonk. Voor mijn verjaardag kreeg ik dat jaar van iemand een abonnement op broodpudding uit de Jawa. Het was een door de gulle schenker zelfgemaakte kaart, met twintig beurten. Telkens ik een stuk broodpudding ging halen in de Jawa, knipte de brooddame een gaatje in de kaart. Niemand ter wereld had ooit al een twintigbeurtenbroodpuddingkaart van de Jawa gekregen. En na mij zou er ook nooit nog iemand een krijgen. Verder was dat zowat het belangrijkste gebeuren dat jaar. De doorprikte kaart moet nog ergens in mijn doos met herinneringen liggen, waarin ook oude abonnementen op bussen liggen, eerste sigarettenpeuken in lucifersdoosjes, en dingen waarvan ik nu niet meer weet waarom ik ze bewaard heb (een suikerklontje, een sok). Ook al leefde ik toen van broodpudding, massaal veel boontjes in tomatensaus en spruiten met gehakt, dat jaar werd ik tien kilo lichter. Misschien was het omdat ik gestopt was met naar de mis te gaan en zodoende toch zo’n 52 keer het lichaam van Christus gemist had. Na die centrumperiode, in mijn geheugen zowat een jaar, maar het kunnen ook slechts enkele maanden geweest zijn, versaste ik mijn hele hebben en houden (een koffer, de goudvis was ondertussen overleden) naar Mortsel. Mortsel was anders dan Edegem. Er was geen Jawa, er reed geen 32, en er was een café dat de Revue heette. De ontwrichting van mijn wonderjaren raakte bedolven onder nieuwe verwonderingen. Het leven gaat voort. Edegem was ondertussen een plek geworden waar ik ooit had gewoond. Het was niet meer de plek waar ik net was weggegaan. Die plek zat al diep weg in mijn binnenste. En telkens ik in de buurt van het Molenveld kwam, flitsten de wonderjaren door mijn hoofd. De bergen, de villa op wielen, de kampen die in brand vlogen, de woensdagnamiddagen voor het vormsel waarbij we voor het eerst echte bijna twaalfjarige meisjes van dichtbij zagen; en ook, warme zomers, zwembaden die we lieten opblazen bij de Fina, iedereen kende iedereen, en telefoneren was nog een hele gebeurtenis). Nu, zoveel jaren later, kom ik opnieuw een paar keer per week in Edegem. Ik ben ondertussen na enkele tussenstoppen opgeschoven naar de stad. Nieuwe verwonderingen. Het leven gaat voort. Mijn moeder werkt als een magneet, en ik laat me er graag naartoe trekken. Ik heb bij haar een abonnement op koffie en taart. Een tienduizendbeurtenkaart, zoiets. En toch, de straten lijken nu zoveel smaller dan vroeger, en de daken minder hoog. Langsheen de pleinen en voetpaden zoek ik soms tevergeefs naar bekende gezichten. Maar iedereen is weg, of heeft een gezicht gekregen dat ik niet herken. De straten liggen bedolven onder dure auto’s en de rode puntdaken bieden onderdak aan jongens en meisjes die ik niet ken. Het is meer dan dertig jaar geleden, en toch blijven die wonderjaren me achtervolgen. Het is dan alsof mijn jongere ik naast me in de auto zit, en mee naar buiten staart, als in een overbelichte videoclip van de jaren 70 of 80 rijden we samen het Molenveld binnen. Hij is dan na een tijdje altijd blij als we terug naar huis rijden. Maar overmorgen wil hij wel weer mee. Hij heeft ook een tienduizendbeurtenkaart.

Jan De Palmeneire
43 1

Filur.

Ik weet het: wat nu volgt is niet belangrijk. Echt niet. Het bevrijdt de Palestijnen niet. Het doet het geweld niet stoppen, en het brengt mensen niet dichter bij elkaar. Dan zou er eigenlijk niet over mogen geschreven worden. Ik weet het. Want ik heb de laatste weken de indruk dat het dat en alleen dat is waar we dringend nood aan hebben: het stoppen van geweld. En wel snel. Al de rest is bijzaak. En toch wil ik u vertellen over Filur. Kent u Filur? Filur vindt u terug in de Ikea catalogus onder ‘kleine opbergers’. Het is een bak, wit, en je kunt er spullen in kwijt. Spullen die je anders kwijt speelt. Maar nu niet meer. Dankzij Filur. Nu moet u weten dat we al een Filur in huis hebben. In de gang, waar de fietsen ook staan, had ik een Filur in de hoek gezet. Het had me bij de aanschaf ervan, nu toch al enkele maanden geleden, een groot genoegen verschaft, omdat nu niet alleen de paraplu’s een eigen plek hadden om in uit te lekken, maar ook omdat het voorwiel van de fiets van mijn teerbeminde E. nu niet meer tegen de muur kon komen en alzo een vuile streep achterlaten. Nee, Filur stond daar nu tussenin. Kleine opbergers kunnen vaak groot genoegen verschaffen. Echt. Zo kwam het dat ik vandaag opnieuw naar Ikea trok, om twee extra Filur-bakken aan te schaffen. Een grote, om dienst te doen als PMD-bak, en een kleinere, om mijn eigen fiets ook netjes van de muur in de gang af te houden. Ik geloof in een gezonde portie chaos, bijwijlen, maar anderzijds kunnen propere muren mij ook wel enig welbehagen bezorgen. Ikea dus. Het is zomer, het was ochtend, de parking was nog erg gewillig, en ik had er zin in. Tijdens mijn rondgang nam ik zelfs een Ikea-potlood ter hand en zo’n hulpblaadje, om daarop allerhande nummers en gangen te noteren, zodat het straks een piece of cake zou zijn om alles op de kar te laden. Inderdaad, het zou niet bij Filur alleen blijven. De andere namen van goederen die mijn dag goed moesten maken, ontgaan me nu even, maar het waren dingen die aan fjorden en liederen van Sigur Ros doen denken. En voor geen geld. Hoe doen ze het toch. Het kostte me niet meer dan twintig minuten, en ik stond bij de gigantische verzameling kassa’s. Omdat ik zin had in bediening, ik ben nu eenmaal in congé payé, koos ik deze keer niet voor de selfscan, maar voor de kassa uiterst rechts. Niet meteen mijn meest favoriete kant, maar deze ochtend kwam hij mij als erg praktisch over, en vooral, er stond niemand aan te schuiven. De kassierster, ik ben vergeten te kijken hoe ze heette, maar laten we haar Barbara noemen, deed haar werk met weinig plezier, maar dat durf ik in een plek als Ikea door de vingers zien. Het verkopen van hout dat geen hout is, temidden van een geur van hotdogs die geen vlees bevatten, laat staan heet zijn, het doet wat met een mens. Zo ook met Barbara. Maar daarom had Barbara nog niet moeten doen wat ze toen deed. – Meneer, u hebt een grote en een kleine Filur genomen. – Inderdaad (Barbara, wilde ik hier bijna typen, maar dat kon ik toen nog niet weten, dus laten we haar gewoon Mevrouw Ikea noemen): Inderdaad, Mevrouw Ikea. – Er hoort bij elke bak een deksel, meneer. – Dat weet ik, Mevrouw Ikea. – Maar die hebt u niet genomen. – Nee, dat klopt, want die heb ik niet nodig. – Maar u moet ze wel nemen, want het wordt verkocht als een set: een bak én een deksel. – Dat kan zijn, Mevrouw Ikea, maar ik hoef het deksel niet. Ik ben tevreden met de bak alleen, en ik besef dat ik er eigenlijk recht op heb, en dat ik er dus ook voor zal betalen, maar ik hoef de deksels niet, want ik zal ze niet gebruiken. Ik heb thuis ook al zo’n Filur-bak, en ook daar heb ik vorige keer toen ik hier was, geen deksel voor genomen, en de meneer die me toen bediende, vond dat prima. – Maar het mag niet, meneer. U moet er een deksel bijnemen. Ik moet u vragen om terug naar de winkel te gaan, en er voor de grote en de kleine bak het bijbehorende deksel te nemen. Het is niet ver, u bent er zo. – …… ? (Ik viel uit mijn rol van: ik ben met vakantie en alles is goed) Dit meent u toch echt niet? Ik heb die deksels NIET nodig, mevrouw. En ik ben dan ook niet van plan om helemaal terug te gaan om die op te halen. Laat mij nu aub gewoon betalen, mevrouw, het is in jullie voordeel zelfs. – Toch niet, meneer, dan klopt onze stock van de deksels niet meer. Er liggen er dan twee teveel, die er niet zouden mogen liggen. – Mevrouw, dit is echt al te belachelijk! Ronduit belachelijk, u kunt dit niet menen! Maar ik had mijn kar al gedraaid. Heel even moest ik denken aan het Carrefour-incident, lang geleden, waarbij men mij aan de kassa verdacht van een duur brood in een zak voor goedkoop brood te hebben gestoken. Ik liet toen mijn hele karinhoud op de band staan en zei tegen het mens (ze heette Barbara) dat ik nooit of te nooit nog een voet in die Carrefour van Borsbeek zou zetten. Maar daar had ik nu geen zin in: ik wilde die Filur-bakken echt wel, en het ouder worden maakt me soms wat milder. Ja, ik wist plots wat me te doen stond: de selfscan! Ik maakte een grote bocht en belandde uiteindelijk twintig meter verder, bij de selfscan, waar er enkele mensen voor mij druk in de weer waren met het zoeken van barcodes en het drukken op toetsen, en het zoeken van de Ikea-Family-kaart. De ingeving om de selfscan te nemen, stemde me al opnieuw tevreden en weldra kon ik de parking op met nieuwe Ikea-spullen, het geluk was nog slechts een paar keer scannen van me verwijderd. Na enkele minuten was het zover. Er stond een meisje in de selfscanzone, een jobstudent, om wat te helpen. Maar nog voor ik de ruimte van de selfscan kon binnenrijden, kwam ze al naar me toe. – Meneer, ik zie dat u twee Filurbakken heeft, maar-daar-moet-u-ook-de-deksels-voor-hebben-anders-kunnen-we-dat-niet-verkopen. Ze ratelde het af. Ik was aan de grond genageld. Wat zeg ik, geteczevend was ik. Ik keek het meisje eerst even ongelovig aan, en toen zei ik haar, redelijk geagiteerd: – Heeft die van kassa 1 dat u net komen toefluisteren, of wat? – Euh, ja meneer…. Het meisje wist zelf niet goed wat ervan te denken, maar ze was duidelijk niet van haar stuk te krijgen. Ik zag wat verder Barbara terug naar haar eigen kassa stappen. Ik was nu echt wel in alle staten. Woest is overdreven, maar laat ons zeggen: heel erg verontwaardigd en heel erg kwaad op BARBARA, godverdomme nog aan toe. – Wat een belachelijk mens is dat eigenlijk? Hoe kinderachtig is dat nu? Terwijl ik die woorden uitspuwde tegen het hele universum en nu vooral tegen het meisje dat ondertussen wat stappen achteruit zette, zag ik hoe in de verte een soort securityman wat dichterbij kwam. Hij had al veel veel van die Ikea-hotdogs in zijn leven gegeten, maar ik voelde meteen dat ik hem nooit te vriend zou krijgen. Ok, ok, dacht ik. You win, Barbara. U had mijn gezicht moeten zien. Echt, het was geen pretje. Maar ik gehoorzaamde, als een enorme Ikea-lul, en ik ging terug, de Ikea in, op zoek naar twee Filur-deksels. Ik moest er voor door de hele plantenafdeling, en wat andere toestanden, en ik deed ondertussen mijn best om zo kwaad en verongelijkt mogelijk te kijken naar alle spookrijders die ik tegenkwam. Na drie uur en een kwartier (in situaties als dit eigen ik mezelf het recht toe om stellig te overdrijven. ZIJ was begonnen, IK NIET), kwam ik terug bij de kassa’s. En laten we maar terug naar de kassa van Barbara gaan, besloot ik. Het lot wat tarten, het ligt in mijn aard op zulke momenten. Goed, u gaat het niet geloven, maar Barbara, net als het aan mij was, stopte met kassierster spelen. Ze pakte haar geldkoffer uit de kassa, propte het grote geld in een koker die ze naar Mr Ikea zelf stuurde, en ze liep me straal voorbij, haar kassa overlatend aan een jongen, de vriendelijkheid zelve. We hebben nu twee nieuwe Filur-bakken thuis. En twee deksels, waar ik niks mee moet. Volgende week zal ik ze weggooien in het recyclagepark, wellicht. Kijk, wat ik nog even kwijt wil. Dit soort gedrag stoort mij mateloos. Het zorgt ervoor dat mensen niet meer nadenken. Had ik die deksels moeten gaan halen? Natuurlijk niet. Want ik moet ze niet. Ik heb ze niet nodig. NIET. Maar Barbara volgde haar instructies. Regels zijn regels. En stock is stock. Ik deed haar twee deksels cadeau, zoveel was duidelijk, maar nee, ik heb ze nu thuis liggen, en zal ze binnenkort weggooien. Ik word van zo’n gedrag zo moe, echt, zo moe. Denk eens verder dan de bij elkaar horende barcodes, Barbara. Mijn dochter zei me dat ik het deksel op de neus heb gekregen vandaag. Haar grapje maakte mijn dag gelukkig weer goed. Maar de Barbara’s van deze wereld, ze maken het allemaal veel te moeilijk, echt. Het is zoals een frituur waar men de Bicky Burger altijd mét een augurk maakt. De betere frituur doet die augurk er niet op als je erom vraagt. Ook al klopt hun Bicky Burger-augurkenstock dan niet. Barbara, Barbara, wat heb je me teleurgesteld vandaag. Dekselse meid, toch.

Jan De Palmeneire
0 0
Tip

Dilbeek

Vandaag was ik in Dilbeek. Omdat ik uit een Vlaams nest kom, denk ik er meteen de woorden ‘waar Vlamingen thuis zijn’ bij. Zoals ‘iedereen komt, als je Leo roept’, bij iemand die Leo heet. Maar Dilbeek dus. Ik had er een afspraak met een mogelijk nieuwe klant. Een prospect heet zoiets in de taal waarin ik betaald word. ‘Spreekt u Frans?’, vroeg de man me bij het binnenkomen. 'Oui, oui, bien sûr,' zei ik. Ah oui, car je suis Belge, wilde ik er nog aan toevoegen, maar de laatste keer dat ik dat zei, was tegen een erg aimabele Waal, waarop die zich wat geviseerd voelde door mij, omdat hij ook Belg was, maar geen Nederlands kon, of toch niet zoals ik Frans kan. 'Le plus important, c’est qu’on se comprend,' zei ik. En dat meende ik ook. Toen tegen die Waal, en nu tegen die Dilbekenaar. Het werd een beleefd technisch gesprek met de patron en zijn rechterhand over potjes vol olijven waarop een ingenieus etiket moest komen. Er borrelden spontaan prijstechnisch interessante ideeën in mij op, die ik losjes uit de pols op tafel gooide. Eensgezindheid alom, en in het vlotte taaltje dat ik me de voorbije twintig jaar eigen heb gemaakt, nam ik even gezwind afscheid als ik hen had begroet. De versnaperingen die een secretaresse op drie borden op tafel had gezet, had ik onaangeroerd gelaten. De laatste keer dat ik ad fundum Griekse hapjes had genuttigd, nu toch zo’n 15 jaar geleden, ben ik er een week ziek van geweest. Ik wil er gerust een etiket op kleven, maar het ook nog eens eten, is iets anders. Opnieuw in de Vlaamse buitenlucht, lachte een Belgische zon me hartelijk toe. Ik heb altijd de neiging te denken dat de zon in het land waar ik ben alleen van dat land is. Zoals de zon die ondergaat in de Noordzee toch onmogelijk dezelfde kan zijn als die van de Middellandse zee? Het is een zienswijze die ik graag volhoud. Het zorgt ervoor dat ik er op vakantie foto’s van maak. Kijk eens wat een zon we daar hadden. Zoiets. Enkele ogenblikken later reed ik met mijn prospecterende auto opnieuw doorheen de propere Dilbeekse straten. En toen, toen herkende ik het. Als een foto uit mijn album van 1973. Die heuvelende straten, de appartementsblokken van vier hoog en hun zonnewerende terrassen van gefumeerd glas. Hier was ik als kind vaker geweest. Deze glooiende voetpaden kende ik. Ooit had ik er onwennig met mezelf op gehinkeld. en gerolschaatst. Ja, ik was een krak als het op echte jongensspelletjes aankwam, toen ik acht was. Er passeerden flarden hevige zonneschijn in mijn hoofd en een korte blauwe sponsen broek. En ook gesprekken met voorbijgangers die ik niet begreep. En de lieve ogen van mijn moeder, die me af en toe een blik gunde vanuit het keukenraam van het appartement drie hoog, waar ze een Franssprekend nichtje hielp met wat Vlaamse huiselijke arbeid. Heel even aarzelde ik, wilde ik de auto parkeren, en het appartement zoeken waar ik vanop het terras ooit naar beneden had gekeken, in een stralende zomerzon, met een veelkleurige lolly in de hand, angstig om zoveel zonnige hoogte. En heel even, heel even maar, kon ik het zuur in mijn keel proeven, en hoe de lolly aan mijn bezweette jongenshandjes begon te kleven. Dat die beelden na bijna veertig jaar nog in mijn buik en hoofd geparkeerd zitten, dat mag een wonder heten. Een Fransman schreef er een verplicht platgelopen stuk over. Ik weet het. Niks nieuws onder de Europese zon. Heel even had ik zin om patisserie Lejeune binnen te gaan, daar op de hoek. En dan te zeggen: ‘Un koffiekoek, s’il vous plait’. Ik krijg er in deze streken altijd gegarandeerd een serviette bij. Ze horen immers dat ik van ver kom, en de koffiekoek in de auto zal opeten, vooraleer ik me weer naar een volgende prospect begeef. Een serviette is dan handig. Het gaat anders zo aan het stuur kleven. Le plus important, cest qu’on se comprend, denk ik nog. En met een zurige krop in de keel, word ik wat verderop één met de avondspits.

Jan De Palmeneire
44 4

Dorp

Er is een dorp, in Frankrijk, waar we vaak komen. Als ik mémoires had, dan zou ik ze daar schrijven. Zo'n dorp is het. Voor een huis, op een groot zwart bord, schrijft men met wit krijt: 'poisson, demain, 9 h' En soms ook niet. Dan is er geen vis. Dat soort dorp is het. Er zijn huizen met nog veel asbest. En als je iets verbouwt, dan breekt men de asbest er wel uit. Men doet dat gewoon. En men brengt het weg. Geen idee waarheen. Zo'n dorp is het. Zaterdagmiddag worden er in een weide soms banden verbrand, en een hele hoop rotzooi. Weg is weg. En de lucht is van iedereen. Er zijn huizen met gaz de ville. En er zijn huizen zonder. Op de parking van de Carrefour kan je butagaz kopen. En soms ook bedden en matrassen. Super conditions. Ik loop er graag te strandjutten. Oranje nylon, blauwe bussen, rode stukken plastic. Er zijn planken met perfecte rondingen die op duizend golven gedreven hebben. Dat neem ik mee. In een zak van de Aldi. Kwestie van wat bij het landschap te horen. Er is drie keer per week markt. Mannen met handen als schoppen verkopen dan synthetische bloemende bloezen aan vrouwen die op hun hond lijken. Er is een kraam met toutuneuro. Ik loop er wat in te neuzen. Er zijn dingen die ik koop, en later vastknoop met oranje nylon aan rode stukken plastic en op ronde planken timmer. Dan waan ik me de koning te rijk. Het zijn werken die ik in open lucht tentoonstel aan de meeuwen die er krijsend hun afschuw over uiten. En we fietsen. Naar het oosten. Naar het westen. Naar het zuiden. En steeds opnieuw, omdat we altijd weer vergeten waren hoe fijn de dagen er zijn. Het is iets om naar uit te kijken. Zoals de lente.

Jan De Palmeneire
16 4

Opleiding

Publicaties

Prijzen