Als een geit wachtte, wachtte ik ook,
bruin van buiten, rood van binnen,
ik en de geit, beter de berggeit.
De geit was niet zo maar een geit,
maar de geit die mij haar
melk gaf.
Ik voelde haar lichaam,
het verbod, terwijl zij
aan de zoutige rots likte.
Ze spuugde op de schaar
om ongeluk te vermijden,
ook op de pen.
Ze liet zich ook ontvallen
dat fluiten in het
toilet niet mag.
Dat brengt ongeluk,
zoals het fluiten
binnenshuis.
De slijtage tussen ons was al
eerder begonnen met de vraag
waarom deze onzinnige regels.
Waarom? Het huwelijk wordt toch
gezegend, omdat het een last,
een vuilniszak, een vloek is.
De pubertijd schreeuwde
mij uiteindelijk wakker, niet
zalvend, eerder exalterend.
Mijn lijf wilde de geit
niet meer volgen,
mijn aorta was los.
Nu bezoek ik wel eens een
berggeit in een verzorgingstehuis,
ik vermoed in een verre zeeoord.
Zij herkent mij, pakt mijn hand knijpend vast
en fluistert met een gesloten oog in mijn oor:
jij bent diabolisch
en likt aan mijn ziltige
hand.