Hij dacht eraan hoe het er uitzag. Hij probeerde zich te herinneren wat hij die nacht allemaal gezien had. Normaal geproken let hij altijd op in de les, zeker als hij dit vak volgt. Deze keer was het anders. Het voelde vreemd aan. Hij vroeg zich af wat er precies zo vreemd voelde. Hij kon er geen pasklaar antwoord op geven en bleef in zijn gedachten hangen zoekende naar een antwoord op zijn vraag waarom alles zo vreemd en bizar aanvoelde. De hoofden in de klas waren vaag, troebel en wazig. De stem van de professor, die vooraan stond te praten, bereikte maar half zijn hoofd, alsof er een muur van water rond hem was gebouwd. Hij was niet moe, niet slaperig en niet draaiierig. Hij voelde zich wel alleen. Hij voelde zich een waarnemend subject in het midden van een klaslokaal, voor anderen onzichtbaar. Alles bewoog in vertraagde modus. Het leek een droom. Een wazige droom. Een wazige droom die toch reëel genoeg was om hem passief te beleven. Het was alsof hij zichzelf zag bewegen en hoorde nadenken door het hoofd van een andere persoon. In de verte hoorde hij enkele woorden de watermuur doorbreken en zich een weg banen tot bij zijn hoofd. De woorden of zinsdelen die hij ontving hadden helemaal geen verband met de les en ondanks zijn lichte droomtoestand realiseerde hij zich dat het verhaal gaat over een Marsexpeditie. Het is zeer vreemd dat de professof van variatielinguïstiek net die dag en op dat moment uitweidt van de gebruikelijke leerstof naar een vertelsel over een expeditie van enkele geleerden die experimenten uitvoeren op de grondstoffen die op Mars te vinden zijn. Het is zeer vreemd omdat die professor niet het type is om zich ver van de syllabus te laten verwijderen. "Enkele maanden geleden is er een raket in geslaagd Mars te bereiken. Daar werden verschillende stalen genomen van de grond. Alles werd echter bestuurd vanop aarde. De grondstoffen werden ingeladen en vervoerd naar onze planeet. Hier zijn wetenschappers van plan om ex perimen ten uit te voer en op
die het met doel
te stimuleren
moeilijk
veel werk verschillend
"
De muur van water was teruggekeerd. Sterker dan voordien. Dikker dan voordien. Er kwam niets meer door. Hij werd het zelfs niet meer gewaar dat de student voor hem zich omdraaide en eens naar hem keek. Hij viel weg uit deze realiteit. Zijn geestelijke 'zijn' strookte niet meer met zijn fysieke aanwezigheid in de klas. Zijn geest ging op zoek, binnenin zichzelf. Hij wou daar iets gaan zoeken waar zijn onderbewustzijn weet van had. Daarvoor moest hij zijn bewustzijn uitschakelen. Dit was al gebeurd tijdens de les, weliswaar in mindere mate. Nu ging het verder. Nu ging het heviger. Zijn geest raakte in trance en was volledig gescheiden van zijn fysieke gedaante. Diep binnenin verschool de waarheid zich en dat maakte hem angstig, benauwd en misselijk. Er was geen professor meer, geen klaslokaal of universiteit. Oriëntatie was volkomen verdwenen. Het werd een onbestaand begrip waar hij nu was. Dit moet een soort trancendent niveau zijn dat we alleen kunnen bereiken in uitzonderlijke gevallen. Gevallen die we zelf niet kunnen controleren. Hij werd als het ware geprojecteerd naar een andere plaats, naar een ander 'zijn', naar een andere dimensie met een ander soort tijd en ruimte.
Het was er stil, muisstil.
Hij ontwaakt. Net zoals wij ontwaken uit een roes wanneer we de avond ervoor wat te veel Couvoisier hebben gedronken. Hij ligt op zijn buik. Ondanks zijn kater gecombineerd met lichte hoofdpijn, ligt hij comfortabel. Niet comfortabel zoals in een zetel, hij ligt op de grond, maar comfortabel zoals in relaxt en aangenaam. Hij ligt op zijn gemak op de houten vloer. Hij kijkt eens links en kijkt eens rechts. Hij spreekt enkele woorden tegen zichzelf trent van: "Pff, hoe is dit nu gebeurd?" en "Alweer eens te veel alcohol gisterenavond?" Zijn besef groeit dat hij niet zomaar op een houten vloer ligt. Dit is geen eiken of beuken parket. Dit is één grote blok ruw hout. Hij staat recht en doet vervolgens een van de akeligste ontdekkingen die hij ooit heeft gedaan.De houten balk waarop hij daarnet neerlag is nog geen twee vierkante meter groot. Wanneer hij naast deze blok naar beneden kijkt, merkt hij dat hij zich op meer dan vijftig meter boven begane grond bevindt. Daarbovenop is de ruimte waarin hij zich bevindt angstig stil. De muren zijn kaal en ze zijn geverfd in oranje-rood. Hij weet totaal niet waar hij is of in wat voor een gebouw hij zit. Laat staan hoe hij weet hoe hij hier, en preciezer, hoe hij hierboven is terechtgekomen. Het is één groot raadsel waarvan hij weet dat hij de antwoorden nog niet te zien mag krijgen. Hij heeft het gevoel dat hij één puzzelstuk van de duizend in handen heeft en moet antwoorden welke afbeelding er gemaakt wordt. De leegte van de enorme ruime ruimte overvalt hem. Het vurige rood en het verwarrende oranje tasten zijn hersenen aan. Zijn gedachten bewegen allesbehalve rustig. Hij stelt zichzelf vragen betreffende de echtheid en de realiteit van zijn aanwezigheid. Vijfig meter naar beneden springen lijkt helemaal geen dom idee. Hij overleeft dat sowieso. Het is toch niet echt. Maar zelfs in een niet-echte situatie zal een mens handelen zoals hij handelt in een echte situatie. Dus springt hij niet. Het is niet dat hij niet durft. Er rest enkel de vraag "Zou ik dood zijn moest ik springen?", zonder pasklaar antwoord. Hij denkt dus nog wat na om de tijd te doden daarboven op die hoge balk. Hij staart naar de rood-oranje muren die zijn gedachten willen vermurwen. Het zijn inbrekers die willen binnendringen in zijn hoofd. Alleen met opperste concentratie kan hij ze intimideren en op afstand houden. Zijn poging lukt. Ze blijven op afstand. Nu kan hij zich terug richten op zijn initiëel probleem. Hij buigt door zijn knieën om zo gemakkelijker naar beneden te kunnen kijken. Hij probeert de exacte afstand in te schatten. Als hij zijn ogen spitst, gelooft hij niet wat hij daar beneden te zien krijgt. Twee schimmen staan stokstijf aan de grond genageld. Ze kijken niet naar boven. Ze kijken gewoon voor zich uit. Hij weet dat die schimmen mensen zijn. Hij hoopt het alleszins, diep vanbinnen. Maar door het feit dat hij het hoopt, weet hij het ook. Anders zou hij geen hoop hebben. Moest hij geen hoop hebben, zou er geen hoop zijn. En als er geen hoop is, is er geen leven. Dan pas is hij verloren. Hij probeert te bepalen wie die twee schuchtere figuren zijn. Hij probeert op te merken of deze figuren hem bekend voorkomen, of ze zich met iets bezighouden of wat dan ook. Er komt niets bij hem op. Ze staan daar gewoon te staan. Misschien zijn ze hier om me te helpen, begonnen zijn gedachten de vrije loop. Misschien zijn ze hier om me te waarschuwen? Misschien gaat er iets gebeuren in de nabije toekomst en zijn zij boodschappers om me te verwittigen? Misschien zijn ze wel vijandig en bewaken ze mij als gevangene hierboven op mijn eiland? Misschien willen ze wel dat ik zo begin na te denken over hun aanwezigheid en bijgevolg mijn gedachten niet meer kan stopzetten. Misschien maken ze me duidelijk dat gedachten wel kunnen stopgezet worden door het 'zijn' en dat denken en hersenen niet gelijkstaan aan de persoon zelf maar een hulpmiddel of werktuig zijn. Misschien moet ik enkel waarnemen en niet denken. Van al die misschienen wordt hij misselijk. Hij moet ontsnappen uit deze situatie. Hij legt het zichzelf op. Ontsnappen! Dat moet er gebeuren. Hij is er zeker van. Hij moet zich zo ver mogelijk verwijderen van de plaats waar hij vanmorgen is wakker geworden. Feitelijk weet hij niet of het ochtend is. Hij denkt dit alleen omdat hij nog niet zo lang geleden ontwaakt is. Het kan evengoed nacht of middag zijn. Het maakt ook niets uit. Hier is alles donker. Geen daglicht. Geen zon. Geen plantjes. Geen dartelende vlinders of huppelende herten. Geen geluk en geen blijdschap. Alles is kunstmatig. Alles is gemaakt. Alles is opgesteld. Machinaal. Koud. Net zoals de situatie. Die is ook opgesteld. Hij moet ze breken. Doorbreken. De hoogte maakt hem onwennig. Hij is het niet gewend om op zo'n hoogte te vertoeven zonder enige bescherming. Zo hoog dat hij het plafond zou kunnen aanraken met zijn vingertoppen. Dat doet hij dan. Hij staat dan op de tippen van zijn tenen en drukt zijn handpalmen tegen het rode metalen plafond. Lang duurt het niet voor hij ermee stopt. Gefezel en gefluister weerkaatsen tegen de hoge muren waarvan hij aan de top staat. Het geluid bereikt zijn oren. Het is waarschijnlijk afkomstig van de twee personen die beneden voor zich uit staren. Hij kijkt nog eens naar beneden en ziet dat de onderkant van het massieve stuk hout bevestigd is aan een dikke metalen buis die verticaal naar beneden loopt. Op die buis van vijfig meter diep steunt zijn houten eiland. Daarnaast hangt er een koord.
Hij gaat zitten en denkt na. Met zijn hoofd tussen zijn kniëen voelt hij de muren die een tweede confrontatie aangaan. Hij staart opnieuw voor zich uit en focust zich. Ondanks het felle, sterke naderende rood is hij de muren te slim af. Hij ontwijkt hun aanval op zijn gedachten en verkrijgt zo een definitieve autonomie op zijn houten balk. Bijgevolg verkrijgt hij rust. Nu kan hij zelf beslissen over zijn eigen handelingen zonder dat de muren inspraak hebben, zonder dat ze hem angstig maken over de hoogte waarop hij zich bevindt en over de tijdsduur die hij hier zou doorbrengen. Hij komt tot het besluit dat hij hier niet langer kan blijven. Die beslissing wil zeggen dat hij bereid is om het koord te nemen dat naast de buis hangt. Toch blijft hij het vreemd vinden dat er een koord aan de onderkant van zijn houten eiland hangt. Net alsof iemand hem hier gelegd heeft om te kijken of hij de riskante optie zou overwegen en het onbetrouwbare koord in handen zou nemen om zo de afdaling te maken. Het was net alsof het in functie stond voor iemands vermaak, en die iemand wou weten welke keuze hij zou maken onder welke omstandigheden. Hij stopt zijn gedachten en gaat over tot actie. Hij legt zich op zijn buik en schrikt nog eens van de hoogte waarop hij zich bevind. Hij probeert het koort te grijpen dat net in zijn gezichtsveld valt. Hij komt nog geen vingerlengte te kort. Typisch, denkt hij bij zichzelf. Hij zet zich op zijn achterste, doet zijn schoen uit en legt zich terug op zijn buik. Zo probeert hij het koord op te vissen met zijn linker bottine. Beet! Hij trekt het touw naar zich toe, zet zich terug op zijn achterste, doet zijn bottine terug aan zijn voet en legt zich terug op zijn buik met het koord in zijn handen. Nu komt het angstaanjagende moment, het geestesfolterende ogenblik waarop hij zijn volledige gewicht moet laten balanceren aan een verticaal koord waarvan hij niet eens weet of het stevig is vastgemaakt. Het enige waaraan hij denkt is ontsnappen. En dit is de enige weg. Daarom gaat hij ervan uit dat het wel stevig is vastgemaakt. En dat is het ook. Na enkele keren in- en uit te ademen, slaagt hij erin zijn hoofd koel te houden en op zo'n negenenveertig meter hoog heen en weer te wiebelen aan een koord van nog geen drie centimeter dik. De afdaling verloopt vlotjes, al durft hij met moeite in- en uit te ademen uit schrik hij de situatie zou verdoemen. Verder blijft hij de muren inspecteren van dit oranjerood aquarium en denkt hij na over de betekenis van dit hele gebeuren. Als hij ongeveer in de helft van zijn afdaling hangt, kijkt hij eens vluchtig naar beneden en ziet er de twee gedaanten rechtop staan en de hoogte in staren. Ze zijn gestopt met fluisteren. Ze weten van zijn aanwezigheid. Hij voelde geen vrees of angst ten opzichte van deze twee gedaanten. Het zal het noodlot zijn dat hen met elkaar in contact brengt. De vraag wat ze daar allemaal samen doen, blijft eveneens in zijn hoofd spoken. Zijn die twee gedaantes ook boven wakker geworden? Zijn zij ook één voor één van hetzelfde koord afgedaald? Hebben zij dezelfde keuzes, gedachtes en gevoelens ervaren? Misschien zal hij hen vervoegen en zullen ze samen wachten op een vierde persoon die nu boven op de houten blok zijn roes ligt uit te slapen. Kan er hier sprake zijn van een vierde persoon? Misschien zijn zij drie de enige personen die in deze wereld te bespeuren zijn. Kan het zijn dat er iemand is die weet heeft van zijn locatie op dit eigenste moment. Hij is niet capabel meer om een persoon in te beelden die hij kent. Hij is niet capabel meer om zich een gezicht voor te stellen. In zijn geest is hij reeds eenzaam. Het is alleen een kwestie van tijd vooraleer dit zich voortzet naar de omringende realiteit. Is dat wel zo? Alles waar hij aan denkt is een vraagteken. Hij kan geen gedachten meer produceren die zich niet verder ontwikkelen in nieuwe gedachten en vragen. Alles divergeert op ongecontroleerde manier. Hij zet zijn afdaling voort en op een vijftal meter van de vloer, die even oranjerood is als de rest van deze onuitstaanbare plaats, kan hij met moeite het gezicht zien van een van de twee gedaanten. Om een onverklaarbare reden had hij zijn bril niet op dus was zijn zicht wat aangetast, aangezien hij zonder correctie alles wazig ziet. Het is de linkergedaante die hem in het oog springt. Het was een vrouw en hij heeft het gevoel ze van ergens te kennen. Het typische blonde haar, de gekende lichaamsbouw, die open blauwe ogen, het kan maar één iemand zijn. Wat in gods verdomd-gestoorde-zieke naam doet zijn enige echte moeder hier? Zijn eigen moeder! De vrouw die hem ter wereld heeft gebracht! Degene die hem heeft grootgebracht. De vrouw die hij heeft liefgehad de x-aantal voorbije jaren van zijn leven. Waarom staat zij hiet met een grijnzende glimlach op haar mond te staren in het niets alsof ze twee pillen ecstacy binnen heeft en de stille stilte haar in haar macht heeft? Op die ene seconde dat zijn hersens de link leggen tussen het binnenkomende beeld en het bekende gezicht, voegen er zich duizend vraagtekens bij in het hoofd van onze beproefde jongeman. Waarom spreekt ze niet? Waar blijft haar uitleg? Ze zegt niets. Ze staart alleen. Hij stelt haar de vraag wat ze hier doen. Hij vraagt ook wie deze onbekende persoon was naast haar die hij nog nooit gezien heeft. Ze verroert geen vin. Hij krijgt zin om haar uit radeloosheid een klets te geven in haar gezicht maar voor hij deze actie kan uitvoeren overvalt het gevoel van waanzin hem:
"Aaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaarrrrrrrrrrrrrgggh!"
Hij roept luidop. Zo hard hij kan. Hij schreeuwt de hele ruimte bij elkaar. Echo weergalmt en wordt op zijn beurt terug echo, samen met de nieuwe klank die uit zijn mond geschreeuwd wordt. Zo gaat het verder totdat hij luid aan zichzelf de volgende vragen stelt: "Wat doe ik hier? Waar ben ik? Waarom? Waarom? Waarom ben ik hier?"
"We zijn onderweg naar Mars.", antwoordt zijn lieve moeder zachtjes met de blijvende glimlach op haar aangezicht. Ze neemt enkele stappen alsof ze in geen tien jaar haar benen gebruikt heeft. Hij kijkt haar aan om te verifiëren of ze wel echt is wie hij denkt dat ze is. Ondanks het feit dat haar stem en haar uiterlijke verschijning herkenbaar zijn, wil nog altijd niet zeggen dat dit echt zijn moeder is. Hij kan niet voorzichtig genoeg zijn. Daarom stelt hij bijna alles in vraag. Misschien stelt hij zijn moeder in vraag, toch weigert hij haar gericht vragen te stellen. Hij vreest dat hij toch maar antwoorden zou krijgen die beïnvloed zijn door de chemische stoffen die in haar lichaam circuleren. Bijgevolg stelt hij zichzelf de vragen in zijn hoofd. Niet wetende dat hij elk moment zou kunnen vervallen in een oneindig durende cyclus van vragen en bijvragen waar hij steeds moeilijker en moeilijker uit verlost kan worden. Zijn moeder deelt uiteindelijk mee: "Zij hebben er voor gezorgd dat wij naar Mars kunnen gaan." Nu is hij er zeker van. Er spelen externe factoren mee in dit surrealistisch tafereel. Er moeten mensen zijn die dit alles in elkaar hebben gestoken. Diezelfde mensen moeten op elk moment kunnen weten of alles in goede banen loopt. Daarom begint hij in de ruimte waarin hij zich bevindt, rond te kijken, op zoek naar camera's, microfoons of ander materiaal waarmee zijn aanwezigheid gecontroleerd kan worden. Als het waar is dat hij deel uitmaakt van een marsexpeditie is het onmogelijk dat er niemand hem kan horen en kan zien. Eveneens moet er een controlekamer zijn die het gevaarte bestuurt waarmee ze op dit moment zogezegd door de ruimte aan het razen zijn. Daarbij hoort enige vorm van communicatie met de buitenwereld. Als hij die weet te vinden, kan hij vragen stellen over het waarom, het wanneer en het hoe. Hij zou bij God niet weten welke waarom, wanneer en hoe's hij zou vragen. Deze zouden nog tot hemzelve komen mits enige reflectie. Hij vraagt eveneens af wie "Zij" zijn die zijn moeder bedoelde. Welke gestoorde geest komt op het idee om hem daarboven op die houten balk te leggen? Waarom willen ze dat hij langs dat touw naar beneden klimt? Hebben ze er een meerwaarde aan dat hij met al deze vragen zit? Hij heeft helemaal geen zin om naar Mars te gaan. Hij wil helemaal niet denken aan de plaats waar hij zich nu ergens zou bevinden, enkele honderduizend kilometer verwijderd van de Aarde. Bevindt hij zich dan echt in de ruimte? In het midden van niets? De locatie waar geen materie is, waar het enkel donker is en waar licht en vreugde opgeslorpt worden door het zwarte alles. Is dat allemaal wel realistisch? Het duurt toch veel te lang om Mars te bereiken? We zouden dan toch op zijn minst praten van enkele jaren onderweg zijn. Dit zou toch geen mens willen doen. Het zou kunnen zijn dat hij daarvoor hier aanwezig is. Hij zou een willekeurige onvrijwillige vrijwilliger kunnen zijn die gedropt is in deze expeditie en waarvan het geheugen is uitgewist om te voorkomen dat hij gek wordt. Dan zou hij niet langer in het heden leven maar in de toekomst. Een duplicaat van zijn moeder zou ervoor kunnen zorgen dat zijn realiteitsbesef niet vervaagt. Daarom is zij hier. En daarom is hij hier. Denkt hij. Hoe komt het dat hij zich geen gisteren of vandaag, dag of nacht kan voorstellen? Hoe komt het dat zijn tijd-ruimte gevoel volledig verdwenen is? Alles is immers hier en nu. Alles is heden. De wereld is heden. Zijn wereld. Niets anders is nog van belang. De realiteit in dit tuig is zijn realiteit. Een realiteit, samen met die van zijn (schijnbare) moeder en een gestalte die sinds hij zich op de vloer bevindt, nog niet bewogen heeft. Beide al dan niet beïnvloed door een verdovende drug. Misschien is hij zelf ook gedrogeerd en is het daarom dat hij zoveel moeite heeft met vat te krijgen op de realiteit. Hij stelt het volgende te accepteren en te fluisteren: "Het is allemaal voorbestemd om dit alles mee te maken. Ik maak er mij geen zorgen meer over, geen ongerustheid meer. Het is de onrustigheid waarvan ik gedoemd ben ze mee te maken al wil ik mijn noodlot te bereiken. Al dit lijden, samen met deze strijd is noodzakelijk zodat ik uiteindelijk bekom te weten wat ik weet zodat ik mijn einddoel kan vervullen. Het is de enige mogelijke verklaring. Het is het enige waardoor ik in vrede kan verderbestaan. Ik ben uitverkoren om hier aanwezig te zijn. Ik zal met opgeheven hoofd naar Mars gaan en mijn lot accepteren. Ik accepteer. Ik leef."
"Ik ga een luchtje scheppen." zegt de moeder luidop. Ze heft haar zware benen en begint te wandelen richting de muur. Nu is hij zeker van het feit dat ze gedrogeerd is. Plots schuift er een oranjerode deur open, die gemaskeerd was in de muur, met daarachter een klein kamertje en twee zwarte ramen of schermen. Hij volgt zijn moeder in het kleine kamertje waar hij haar toch de eenvoudige vraag stelt: "Hoe kan je nu een luchtje gaan scheppen? We zijn in de ruimte. Hier is helemaal geen lucht." Zij kijkt eindeloos door de donkere schermen naar buiten zonder antwoord te geven. Hij doet hetzelfde. Hij zet zijn oog tegen het glas en kijkt. Buiten ziet hij een woelig gebeuren. Donkere wolken, een dikke mist en onrust heersen er de tegenwoordigheid. Hij krijgt het er benauwd van. Hij krijgt het benauwd van de gedachte dat zijn moeder hier een raam zou opentrekken in al haar gedrogeerdheid de duisternis zou binnenlaten en hen zo zou beroven van het leven. Hij had meer dan ooit schrik om zijn leven te verliezen. Hij had schrik dat hij zijn doel niet zou verwezelijken. Zijn doel om naar Mars te gaan en er wie weet wat te gaan uitvoeren. Zijn functie in het universum was zichtbaar. Een hogere macht heeft er duidelijk belang bij dat hij zijn opdracht tot een goed eind brengt. Hij kijkt in de ogen van zijn moeder. Hij ziet haar wijde pupillen en de grijns op haar lach die tot in de plooien rond haar ogen reikt. Ze kijkt plotseling naar de grond. Hij doet hetzelfde. Daar ziet hij iets uitermate vreemd. Hij knijpt in zijn ogen en spitst ze maar hij staat te ver weg om 'iets uitermate vreemd' met duidelijkheid te kunnen zien. Hij bukt zich en neemt het verschijnsel waar van dichtbij. Hij gelooft zijn ogen niet. Onderaan de rechtse hoek van het linkse zwarte scherm zit een scheurtje in het metaal. Wanneer zijn gezicht dit nadert voelt hij iets op zijn gezicht. Iets waarvan hij weet dat het bestaat maar dat hij in onafzienbare tijd niet gevoeld heeft. Wind? Wind! Een zachte tocht streelt zijn kaak alsof het de uitademing is van een slapende vrouw. Die uitademing geeft hem zijn geheugen terug. Alle nachten die hij ooit heeft doorgebracht met het kijken naar vrouwen die zachtjes in- en uitademen flitsen door zijn hoofd. Hij heeft er geen vat op. Het zijn fragmentarische beelden. Associaties waarvan hij de controle niet in hand heeft. Hij voelt zich gelukkig. Hij is blij want hij weet waar hij is. Hij is niet onderweg naar Mars. Hij zit niet in een ruimteschip, honderdduizend kilometer verwijderd van de Aarde. Hij was aanwezig op Aarde, de planeet waar de wind blijdschap in het gezicht waait. Hij staat recht en zijn moeder zegt: "Ga, zoon.", terwijl ze naar buiten kijkt. De angstige donkerwolken zijn ondertussen vreemd genoeg verdwenen en buiten is er aan de hemel een lichte schemering te bespeuren die hem iets wilt zeggen. Hij duwt eens losjes tegen één van de schermen en deze gaat open alsof deze altijd al voorbestemd was om geopend te worden. Het is net alsof hijzelf voorbestemd is om deze stappen te zetten in het onwetende. Men kan er ook van uitgaan dat deze stappen ergens genoteerd staan in een onbewust wetende. In ieder geval, hij doet enkele stappen en kijkt dan achterom. Hij ziet een monstrueus gebouw met enkele sterke spotlights erop gericht. Hij kijkt nogmaals naar zijn moeder, die hij nu al vanop een afstand ziet in een kamertje. De glimlach op haar gezicht is nog altijd even kenbaar. Hij zet pas per pas zijn bottinnes in de zanderige grond. Rond het megalomane gebouw ziet hij een omheining met prikkeldraad. Op een bepaalde plaats ziet hij dat de omheining stopt. Dat moet de uitgang zijn. Hij stapt er vastberaden naartoe maar wanneer hij enkele meters voor de omheining komt te staan, wordt een een felle schijnwerper recht op hem gericht. Hij is verblind. Hij blijft stokstijf staan en hij hoort enkele wachters tevoorschijn komen die hem halt toe roepen terwijl ze hun machinegeweren aanleggen. Hij draait zijn hoofd in de richting van zijn moeder, niet meer exact wetend waar ze staat. Hun blikken kruisen in zijn realiteit. Dan zet hij het op een sprint. Haar glimlach is verdwenen en haar ogen zijn gesloten.
