Adam & Satijn
Een twintigtal zielen dwarrelt verwarrend rond in de hoop het hoogste idee te vinden tussen de sterren. De sterren, die hoog aan de hemel staan blinken, stralen, klinken als vogels die fluiten en tsjilpen. Daar, buiten, heeft niemand enig idee wat hier ooit zou gebeuren. Gehuld in paarse satijnen jurken fladderen ze rond op zoek naar de Godheden. Waar. Hoe. Wanneer. Waarom. Vooral waarom! Waarom vangt de droomvanger al onze gedachtes op? En waarom ligt ons hart hier, leeglopend op papier? Niettegenstaande dat weldra alles weer voorbij zal zijn, dat energie terug tot bij Saturnus raakt, dat kamperfolie weer kamperfolie wordt en dat de wereld stopt met draaien. Het lokaal, beter, de ruimte ziet eruit als een zwarte sfeer. De dwalende zielen zijn schimmig en dragen een gouden gloed. Degenen die hun geluk denken te vinden in de uitvoering van hun passie, denken beter nog eens na voor ze de sprong wagen. De sterrenhemel kan donker zijn en oneindig. Men denkt zich te verrijken wanneer men ernaar onderweg is. Men meent zich te ontplooien en te genieten eens men aankomt. Afgunst voor degenen die reeds enkele kristalletjes geplukt hebben in de lucht vol sterrenstof is een slechte motivator om de ladder des levens te beklimmen. Maar Robbie? Nee hoor, die doet het niet uit afgunst, ijdelheid of hebzucht. Robbie is aangestoken door een interne geest. Die geest weet hem te vertellen dat hij die sterren zal bereiken. Die garandeert het hem. Hoe dan? Door van die schuchterheid af te geraken. Robbie is nogal een introvert persoon met halflang haar en een kort baardje. Dit baardje staat er echter alleen maar omdat Robbie opkijkt naar de echte mannen in de wereld. Hoe word je nu eigenlijk een man? En vanaf wanneer ben je er één? Robbie heeft al enkele keren gevreeën met twee verschillende meisjes en vraagt zich af of je een man bent wanneer je ontmaagding achter de rug is. Twee keer seks met een vaste vriendin en een pijpbeurt op zijn achttien jaar, betaald door twee van zijn 'maten', noemt hij enkele keren vrijen. En dan denkt hij dat hij een man is. Robbie weet niet dat mannelijkheid iets is dat je in stand moet houden. Het een kader dat je ontvangt en accepteert en waarnaar je leeft. Het is niet iets wat je overkomt. Niets overkomt je in het leven. Alleen aan Robbie overkomen er dingen. Robbie overkomt bijvoorbeeld een schrik in een station, wanneer hij teveel mensen ziet. Robbie overkomt de onophoudelijke geestelijke gedachtestroom, waardoor hij niet meer capabel is te converseren met een ander.
Maarten: “Robbie, dat is lang geleden, wat doe je nu in het leven?”
Waarom kom ik Maarten tegen? Ik heb zijn profiel gisteren nog bekeken op zijn Facebook-account. Misschien vraagt hij me iets om zo te weten te komen waar ik straks naartoe ga, waardoor hij of misschien iemand anders, me dit kan beletten. Misschien is dàt wel de normale gang van zaken. Misschien moet ik niet heengaan naar hetgeen ik gepland heb, maar is Maarten voorbestemd om me tegen te komen en mijn bestemming te wijzigen wanneer ik hem straks na enkele zinnen via deze conversatie vertel waar ik dan ook effectief naar toe denk te gaan (maar toch niet zal geraken door een wijziging van planning op grootschalig niveau – grootschalig want als ik niet op mijn bestemming toekom zal dit onwaarschijnlijk zijn oorzaak-gevolg effect uitoefenen op het verloop van het grootschaliger niveau). Stop met denken. Waarom? Daarom. Omdat het te ver gaat. Welk grootschalig niveau? Zie je dan niet dat je Maarten gewoon toevallig tegen het lijf loopt. En daarmee uit.
Robbie: “Dag Maarten, oh gewoon, studeren hé, Geschiedenis, best wel interessant hoor.”
Is dat wel? Studeer je niet gewoon geschiedenis omdat je van je ouders naar de universiteit moest gaan en omdat het enige dat je interesseerde in het middelbaar onderwijs die verdomde oorlogen waren tussen Frankrijk en Engeland?
Neen, geschiedenis is echt wel interessant hoor.
Je bestudeert zelfs geen oorlogssituaties meer. Het enige waar je mee bezig bent is enerzijds historische kritiek en anderzijds de indeling van de stenen, krijten en ijzige tijdperken.
Laat me niet lachen.
Neen!
Maarten: “Kan ik gerust aannemen, ja. De geschiedenis van Napoleon en zijn veldtochten... Ik heb er onlangs een goeie documentaire over gezien op internet, begon over de Slag bij Smolensk en de beginnende teloorgang van het Franse leger...”
Knik toch gewoon ja, hij weet niet dat jij niets weet over die slag, meer nog, over de gehele politiek van Napoleon.
Toch wel, hij kan het zien door het feit dat ik niets terugzeg, door de blik in mijn ogen die onwetendheid uitstraalt.
Je zou je moeten schamen. Een student Geschiedenis die niets af weet van de napoleontische oorlogen. Vraag hem misschien gewoon wanneer die slag exact plaatsvond, dan valt het misschien niet zo fel op.
“Ah ja, ja zeer interessant. En hoe heette die documentaire alweer? Moet ik zeker eens opzoeken, want die Slag bij Smolensk, dat was in...”
Maarten: “...in 1812 hé, in de zomer, want in die winter is de befaamde 'verschroeide aarde techniek' toegepast door het Russische leger.
“Ja, ja, juist.”
Maarten: “Ik moet er vandoor, tot binnenkort misschien... Tenzij je zin hebt om nog even mee te komen naar Sarah? Je kent ze toch hé?”
“Ja, ja, van te zien hé.”
Wimpel hem gewoon af. Wat ga je zoeken bij die Sarah? Hij gaat daar waarschijnlijk toch de interessante kerel uithangen met al zijn weetjes over verschillende oorlogen en andere culturele en interessante dingen terwijl jij daar gaat bijzitten als een duts en geen (toch geen noemenswaardig) woord gaat spreken tegen het meisje. Dus wimpel hem dan maar af en ga naar waar je moet heengaan.
Maar misschien wil ik wel met hem mee naar Sarah.
Haha, laat me niet lachen, naar Sarah, zo'n knappe, zo'n slimme, wat ga je dan tegen haar zeggen? Hallo, ik ben Robbie en ik ben wat? Wat ben je Robbie? Een man? Heb je mannelijkheid in je? Toch niet zoals Maarten hoor. Bewijs het dan. Bewijs het! Ga mee. Ga mee en toon het. Kom.
Maarten: “Ik moet echt vertrekken man, ik heb binnen tien minuten afgesproken en zou nog een flesje wijn gaan halen. Wat gaat het worden?”
Wijn! Dan gaat het allemaal nog erger worden. Dan ga ik, dan ga ik zeker niet kunnen...
“Het zal voor een volgende keer zijn Maarten, ik ga nog wat verder wandelen.”
Maarten: “Ok, tot de volgende, amuseer je.”
Wat is je probleem eigenlijk Robbie, waarom heb je zo'n bang van de mensen?
Ik vraag me iets af, waarom dragen mensen eigenlijk kleren?
Je dwaalt weer af van de kern van de zaak hé.
Nee, echt, waarom dragen mensen eigenlijk kleren? Omdat het sociaal aanvaard is? Omdat het sociaal bepaald is? Een regel? Hebben wij eigenlijk kleren nodig? Het is toch warm genoeg in de zomer? Waarom draagt de huisman een broek thuis? Zelfs thuis? Op straat is het nog begrijpbaar met al die mensen en al. Al die praters, blazers, en hoesters hebben er geen boodschap aan om zomaar een bengelende lul te zien hangen wanneer ze om zeven uur 's ochtends wachten aan de bushalte. Of wel soms? Misschien zou het leven veel aangenamer zijn. Zeker moesten al de vrouwen zonder kleren rondlopen. Dan zou het leven pas aangenaam zijn. Natuurlijk niet alle vrouwen. Alhoewel er veel vrouwen zijn die hun lichaam maar niet half appreciëren. Evenals mannen. Soms zou ik wel eens naar een piemel willen kijken. Een andere dan de mijne hoor, die zie ik immers elke dag. “Neen, een andere.” zucht Robbie terwijl hij door het raam staart van de trein die hem naar huis zal brengen. De donkere nacht breekt aan en het ultramarijn gordijn valt vanuit het oosten terwijl de laatste tegenstribbelingen van de oranjerode zonnezee tevergeefse pogingen ondernemen om de dag staande te houden. Vaarwel klaarte. Vaarwel helderheid. Welkom chaos en welkom duister.
De landschappen, moeilijk te onderscheiden door het artificiële binnenlicht, razen voorbij als scheermessen door de vleselijke polsen van een wanhopige deserteur. Hier zoeken geen pure zielen naar fonkelende sterren. Hier rot men weg, terwijl men zijn dromen vergeet en verjaagt door vervormde informatie te absorberen als zieke sponzen. De anderen vergeten zelfs dat ze ooit dromen hadden en sluiten hun ogen. Ze accepteren hun trieste lot, dat niet meer inhoudt dan een aktetas en een bureau. Een kot met een badkamer, groot genoeg om te kunnen kakken en de krant te lezen zonder dat de douche lekt op je knieën. Een villa waar men verloren loopt en onwetend elkaar uit het oog verliest omdat er belangrijke keuzes gemaakt moeten worden in verband met de verfkleur en de schikking van de meubels. Te veel plaats. Te weinig plaats. Een banaal Aards bestaan zonder ook maar enige hemelse heerlijkheid. Maar niet voor Robbie. Hier moest hij trouwens afstappen. Maarten was al heel ver. Nu wist Robbie het. Nu had hij toegang tot hetgeen hij meekreeg bij zijn geboorte. Hij zou het uitsmeren in geuren en in kleuren, over alle papieren, over alle muren, over alle treinstellen. Hij zou graffiti gebruiken om de kleuren uit zijn geest te uiten. Hij zou papieren nemen en ze volschrijven met woorden. Tekeningen en illustraties zouden ze vergezellen zodat iedereen weet wat hij nu in feite beoogt weer te geven. Hij zou schilderen, op alle plaatsen, niet alleen op doeken, neen, op alles, op huizen, op ramen, met olieverf, met vingerverf, hij zou rollen in potten verf en vingers en handen over de hele speelplaats van zijn middelbare school zetten. Hij zou het binnenste van zijn ziel proberen leeg te halen, proberen neer te pennen, te graveren met woorden, tekens, in talen die hij zelf niet kon spreken, woorden die hij zelfs niet kon uiten en niet eens de betekenis ervan kende. Brieven versturen zou hij doen. Naar vreemden. Zo van die kleine vierkantige. Met een prentje in. Hij zou zo opsturen naar verschillende huizen en adressen. Kerkstraat 10 in Landegem, Stationsstraat 103 in Leuven. Er zijn honderden kerkstraten, schoolstraten, vredestraten, en stationsstraten. Er zijn honderden nummers en honderden mensen die een blijde boodschap van hem zouden ontvangen. Waarom blij? Omdat het leven mooi is, omdat het leven zalig is en omdat het leven juist verscholen zit in die kleine details die maken dat je geluk ervaart op momenten dat je het niet verwacht. Krasbiljetten en Lottoformulieren zijn voor verliezers, mensen die hun geluk najagen, maar die het verkeerde geluk gekozen hebben in het begin van hun queeste. Ze staren zich blind op geld en macht, op auto's, op tv's op GSM's en op alle andere niet-noodzakelijke dingen waarvan de mens denkt dat hij ze nodig heeft in het dagelijkse leven. Waarom denkt hij dat hij dit nodig heeft? Omdat zijn taakverdeling zo rot is geworden dat hij niet meer beseft dat hij een artefact wordt van diezelfde technologie die hem zogezegd tracht te helpen. Waarover was ik bezig, denkt Robbie, terwijl hij aan de drempel staat van zijn appartement. Hij slaapt niet echt op een appartement, hij slaapt meer op een kamertje. Een heel klein kamertje, groot genoeg voor een bureau en een éénpersoonsmatras (waar dat 'vrijen' ooit eens heeft plaatsgevonden). Hij neemt zijn sleutels, gaat naar binnen en eens op zijn kamer, neemt hij een papiertje en schrijft erop:
Het onzegbare zeggen, je gevoelens uitdrukken op een manier dat ze spreken voor zichzelf, je laten gaan in gedachten. Je wéét het. Je kent het. Waarom wil het dan niet komen. Zoek hoe je het kan laten komen. Zoeken. Waar? In het mooie, in het pure, in het naakte. In dat waar je bang voor bent. In al hetgene dat je afschrikt, in hetgene waarvan je denkt dat het mooier, beter en naakter is dan jezelf. Tot op het moment dat je zelf de mooiste puurste en naaktste bent geweest. Dan zit je taak erop. Misschien even. Misschien voor altijd. Maar je gaat het nooit weten als je niet begint te zoeken. Kijk ook af en toe eens in je binnenste maar staar je er alsjeblieft niet blind op. Je binnenste is speciaal en uniek. Toch is het geen sterrenstelsel waarin je jezelf oneindig kan blijven ontdekken. Daarvoor moet je jezelf ook blijven verruimen. Vrees niet om een stap te zetten in het onbekende waardoor je zal merken dat ook het binnenste groter, mooier en puurder zal worden. Er zal echter nooit een definitief einde aan komen. Het is het proces dat esthetisch is. Het de creatie die het schoonst is. Wacht niet tot ze uit de lucht komt vallen maar maak ze.
De muur van Robbies kamer staart hem aan alsof hij een vreemde is in zijn eigen woonst. Robbie denkt aan die ene avond dat hij Sarah gezien had in een paarse satijnen jurk. “Dat was echt topklasse” zegt hij tegen de muur. De muur antwoord niet. “Paars! En satijn! Weet je niet hoe fel mijn zintuigen daardoor worden geprikkeld? Het is de zachtste van de zachtste stof. Het is een streling van mijn geest. Het is de omarming van lavendel. De binnenkant van de regenboog!” De muur staart nog even onbewogen ongenaakbaar in Robbies ogen. Hij wil niet antwoorden. Hij heeft lak aan wat Robbie te zeggen heeft.
Ga op een ander lullen over je metafysische jurk, denkt Robbie dat de muur over hem dacht.
Het is helemaal niets metafysisch, denkt Robbie. Het is reëel, het is tastbaar, het is werkelijk. De jurk is werkelijk. Zij is werkelijk en zij bestaat buiten mijn dromen!
Niet waar, pure zever is het. Waar haal je toch die nonsens?
“Hou toch je bek eens voor vijf minuten stomme muur, of ik ga door je heen!”
Robbie smijt zich in bed en doet al liggend zijn kleren uit. Hij denkt na over waar hij net zei tegen zijn muur. Hij vraagt zich af of het normaal is te denken hetgeen hij dacht dat zijn muur dacht over wat hij dacht. Dacht. D'acht. Misschien moet hij maar wat slapen. Morgen is er nog een dag. Omdat het in slaap vallen wat moeilijk gaat, besluit hij om een boek open te klappen. Een boek dat hij anderhalf jaar geleden heeft gekregen van Maarten. Hij heeft echter altijd gelogen tegen hem over het feit dat hij het een goed boek vond en dat het wel vlotte. Hij is niet echt geïnteresseerd in fictie dus doet hij maar alsof voor zijn 'goeie' maat.
In den beginne der tijde, lang voor er een hoop mensen rondliep op deze draaiende aardkloot, toen apen nog op vier poten liepen en er draken, geen vogels door de lucht vlogen, was er Adam. Hij was een vondelingenkind. De schuif waarin hij achtergelaten werd, was een zacht tapijt van lavendelplantjes, afgewisseld met stukjes mos. In de heide krijste hij voor het eerst zijn eerste geluidjes. Hoe hij daar terechtgekomen was, weet niemand. Niemand kende zijn ouders, er waren zelfs geen andere mensen op de wereld, en niemand wist wie hem ging opvoeden. Op Junglebookse wijze kwam er een wolvenraad bij elkaar die besliste dat het kind zou worden grootgebracht onder de hoede van een akela. Hij zoog haar borst. Hij joeg met Wolf. Hij verbroederde met de Wolfjes. Iedereen in de jungle zag hoe vaardig Adam wel was, al op zeer jonge leeftijd en iedereen had wel ergens in het achterhoofd dat hij het ooit nog ver zou schoppen. Wie weet wel de jungle regeren. De dieren konden hem enkel de nodige hulpmiddelen aanbieden en het was aan hem om deze te gebruiken. De onbetwiste heerser van de jungle was immers de leeuw maar deze had zij ogen zeker niet gericht op het zwakke mensenkind. Hij was nog trager dan een zebra en zwakker dan een beer. In zijn jaren bij de wolven leerde Adam met zijn broers zwakkere dieren vermoorden. Hij werd opgevoed met een bepaald gevoel voor respect voor zijn meerdere en hij kon erkennen dat er nu eenmaal zwakkere schakels waren in de voedselketting. Hij kende naastenliefde, hij hield van zijn ouders en van zijn broers, ook van andere dieren, maar wanneer het nodig was, had hij wel de koelbloedigheid geleerd om de nek over te bijten van een haas. Klimmen kon hij als de beste. Al vanaf kinds af aan klom hij in de bomen om vogeleieren te stelen en deze te delen met zijn broers. Zij zagen dit als delicatesse en moedigden hem aan om hoger, sneller en behendiger te klimmen. Hij leerde slingeren van boom tot boom. Hij kende alle plaatsen in de jungle, hij wist welke bomen glad waren, welke gemakkelijk te beklimmen waren en welke minder, zelfs voor de katachtigen. Hij kon logischer denken dan de andere dieren. Hij was beredeneerder. Hij kon een tactisch plan opbouwen en liet zijn broers het uitvoeren, op aangeven van zijn commando's. Hij was zeer slim en alle dieren keken naar hem op. Hij was bij de meesten geliefd. Bij enkelen werd hij veracht maar zelfs dan verdiende hij nog respect door zijn kunde. Zelfs de leeuwen kregen attentie voor hem en vonden hem intrigerend en ongevaarlijk, aangezien hij veel te klein was en veel te traag om hen geweld aan te doen. Toch zagen ze hem graag heen en weer slingeren van de ene boom naar de andere. Ze letten op wanneer hij een tactisch plan uiteen zette tegen zijn broers zodat ze er misschien zelf iets van konden leren. Hij had er het rijk voor zich.
Een deprimerende ochtend, een ochtend van niets. De zon schijnt niet en het regent niet. Alles is grijs. Hij kijkt naar buiten wanneer hij zijn ochtendpis gaat uitscheiden boven de verkalkte toiletpot. Het verkalkte is reeds bruin geworden en het lijkt of er het voorbije jaar, elke dag, stukken stront vermengd zijn met de kalk die nu onmogelijk te verwijderen valt. Hij heeft het al geprobeerd. Met Antikal, met Javel, en met een schuurborstel. Met zijn hoofd in dezelfde pot waar hij elke avond zijn lopende drollen in legt. Want hij heeft altijd lopende drollen. Hij kan niet vast kakken. Daarover draagt hij ook een complex met zich mee: het niet-deftig-altijd-op-ongemakkelijke-plaatsen-moeten-gaan-kakken-complex. Altijd, tijdens de les, op een zomerdag op een terras in de stad, tijdens een feestje waar hij juist na een uur oogcontact heeft kunnen maken met dat ene mooie meisje, altijd moet hij gaan kakken wanneer hem dat zo ongelegen komt. En de kak is altijd lopend en pikkend. Daarom vindt hij het zo leuk om thuis te doen. Alleen. 's Avonds. Maar nu is het ochtend. En nu is hij aan het pissen. De koffie die hij gezet heeft, was slapjes. De laatste melk uit de bus in de frigo is reeds verzuurd. Hij smaakt deze in de koffie. Zijn brood is oudbakken maar nog net mals genoeg op er een schel kaas op te leggen. Hij heeft een slechte koelkast in zijn appartementje, zo'n kleine die niet genoeg koeling geeft, waardoor alles vijf dagen eerder slecht wordt dan op de houdbaarheidsdatum vermeld staat. Robbie haat houdbaarheidsdata. Hij kijkt ernaar al zijn ze bestemd voor de dommeriken der mensheid. Je bent zelf een dommerik, denkt hij bij zichzelf, dus waarom ga je slechte commentaar geven aan de rest van de mensheid. Daarbij, is Maarten een dommerik? Hij maakt toch ook gebruik van die houdbaarheidsdatum? Alsof er iemand is dat er van wakker ligt. Maar jij weer wel. Eet. En hij bijt in zijn speltbrood en neemt nog een slok van de koffie die hij gecompenseerd heeft met twee volle klonten suiker. Hij is thuis vandaag. Eindelijk. Na vele dagen onderzoek te doen heeft hij weer enkele dagen voor zichzelf. Hij denkt tijdens zijn ontbijt na over wat hij gaat doen de rest van de dag. Ofwel naar de bibliotheek. Ofwel een wandeling maken naast de Schelde. Ofwel naar de stad. Dat laatste lijkt hem het beste idee. Eens gek doen. Ergens naartoe gaan zonder te weten wat er gaat gebeuren. Robbie is af en toe zo'n gekkerd. Met hem weet je nooit wat er gaat gebeuren. Binnen enkele uren zit hij misschien ergens op een bankje te lezen, waar hij nog nooit gezeten heeft. Gun hem dit, mensen. Het is nodig. Hij heeft het nodig om zijn mens-zijn te kunnen accepteren. Wij doen vele andere dingen om onze levens betekenis te geven maar Robbie niet, nee, hij kan enkel wat gaan wandelen, wat nadenken, en voor de rest zijn leven slijten in de onbelangrijkheid. Dat is hetgeen hij zelf leuk vindt. Nietwaar Robbie? Zeg het dan. Ontken het. Spreek het tegen als het niet waar is. Laat je leven afhangen en bepalen door alles wat je zelf niet in handen hebt. Zeg maar niets en stap door met je hoofd naar beneden gericht zonder iemand aan te kijken. Je bent het toch niet waard, geen één blik ben je waard. Zet je ergens naar en ga er een biertje drinken zodat er toch maar iemand iets tegen je zegt. De barvrouw, die op zich wel een knap ding is. Zo'n krullende blonde lokken, echt blond, of toch mooi gekleurd aangezien er geen uitgroei te bespeuren is. Ze kijkt met van die grote hinde-ogen, met lichtgroene irissen. O ja, dat is toch helemaal je smaak Robbie. Het maakt zelfs niet meer uit welk lichaam er onder te bespeuren valt. Een fijn poepje of een sappige spekkereet, je blijft het toch lekker vinden hoe die opvallende, innemende ogen je aankijken. En wat heb je dan te zeggen als je zoiets tegenkomt? Mag ik de rekening alstublieft. Laat me niet lachen. Man. Man. Man. Tja dat is het hé. Man. Indien je een echte man zou zijn, had je allang een woord gesproken buiten die vijf woorden onmacht. Maar dat ben je niet. Je hebt het besef niet, de wetenschap niet, dat zij ook maar een vrouw is van vlees en bloed. Je beseft niet eens dat het geen kwaad zou kunnen om een woord tegen haar te zeggen. Dat weet je zelfs niet. Je kijkt enkel maar naar je glas en naar de voorbijlopende mensen terwijl je je zou moeten concentreren op haar. Neem nog een slok. Denk. Denk nog maar wat na.
De middagzon begint door te breken. Hier en daar worden er enkele wolken aan de kant geduwd en wordt er plaatsgemaakt voor wat lichte cyaanachtige vlakjes die nog wel bevlekt zijn met dat stilaan verdrevene grijze. Robbie moet maar wat verder gaan wandelen. Hij staat op en begroet de barvrouw: “Tot de volgende keer hé.” Ze antwoordt: “Ja. Hopelijk zie ik je hier nog eens verschijnen.” Met een glimlach op het aangezicht wandelt Robbie over de markt waar er die middag al enkele toeristen foto's aan het maken zijn met zichzelf en het standbeeld van de man die in het midden staat. Zou die man het leuk vinden moest hij weten dat er enkele vreemde Chinezen wat foto's aan het nemen zijn van hem, waar ze zelf ook opstaan? Stel je nu voor dat hij in deze tijd zou leven. Hij was een voorvechter voor zijn eigen stad. Hij was toch een man van het volk. Maar Chinezen? Ach laat me toch gewoon gerust, denkt hij misschien. Rust. Dat is het. Hij besluit te gaan liggen aan de kant van het water en daar misschien enkele notities te nemen. Hij heeft het notitieboekje van gisteren meegenomen en heeft er zojuist nog even aan gedacht wat hij ermee moet aanvangen. Moet hij, zoals hij gisteren dacht, zijn leven vullen met uitingen van gedachten, van ideeën en van andere ingevingen? Of moet hij zijn plichten volgen en tenminste zijn studies afwerken zodat hij een degelijke job kan uitoefenen. Degelijk? Wat, in een bibliotheek je uren, dagen, jaren van je leven gaan slijten als een zielige ambtenaar die niets beter te doen heeft dan boeken afstoffen en mensen aan te spreken over het feit dat hun boeken te laat binnengebracht zijn? Nee hoor! Laat dat maar over aan enkele medestudenten. Maar wat dan wel? Dat zie ik nog wel. Misschien gewoon zwerven en wandelen. Een heel leven lang. Tot God mij een plaats geeft waar ik thuishoor. Ga je nu plotseling God een bestaan geven in je leven? Waar komt Hij nu ineens vandaan? Laat God maar voor wie Hij is en ga maar even zitten aan de waterkant. Er wandelen mensen hand in hand. Mooie koppels, heren van een meter vijfentachtig met geel gestreken hemden en dames met dure handtassen en valse Loubotin's onder hun gat. Hun lange benen zijn slechts uitsteeksels van hun kantelende bekken waarmee ze al te graag pronken op de kasseien van de weg naast het water. Het is windstil. Het water ligt erbij als een dode kikkerpoel. Het grijs is reeds definitief verdwenen en de zon oefent haar macht uit op allen. Jassen worden uitgedaan, parasols worden opengedaan door het zwetende horecapersoneel en hier en daar springt er eens een gek in het water. Is dat nu echt nodig? Dan zien we die jongens zonder shirt wat kakelen zodat ze de aandacht krijgen van een groepje meisjes die denken dat ze alternatief zijn. Waarom denken ze dat ze alternatief zijn? Omdat ze namelijk een brede broek dragen, die bij hun iconen in de mode is, omdat ze een vlecht in hun haar dragen, omdat de echte hippies dit doen, maar omdat ze dan cola uit een blik drinken en 's weekends de centjes van mama en papa gaan opdrinken in de lokale danscafés. Beter, ze laten zich trakteren en leren door de zeer ontvankelijke omgeving dat het gangbaar is huiswaarts te keren met rotzakken die niet beter weten dan elk weekend wat andere grieten te gaan opscharrelen en verkondigen dat ze gevoelige jongens zijn. Ik ken dat soort. Dat zijn degenen die daar in bloot bovenlijf maar al te graag een duik nemen in het verkoelende water. Nu zijn er tenminste golven in. Beweging. Anders is er geen. Waar verschuilen de echte idealisten, de marxisten, en degenen die geen cola uit blik drinken? Waar zitten zij met de baarden, met de dreadlocks en met het vettige haar? Robbie kijkt rond hem heen. Hij voelt zich eenzaam. Zoals altijd voelt hij zich eenzaam. Hij neemt dan maar een pen en papier. Hetzelfde papier waarop hij gisterenavond zijn eerste zinnen neerpende.
Waar zijn jullie, vrienden, die mijn leven zouden opfleuren, die mij het de moeite waard zouden maken om 's ochtends uit mijn bed te komen en verder te doen kijken dan de voze pot waarin in urineer. Ik mis jullie. Ik mis jullie betrokkenheid en ik mis de gezellige avonden die we zouden doorbrengen op café, of gewoon thuis, in een salon, lachend om kleine subtiliteiten. Niet om ons te bezatten en al het groteske van de mens op te sommen en ermee te lachen. Of misschien wel. Niet om te discussiëren over de domme napoleontische oorlogen, maar over de vrouwen die we overdag zijn tegengekomen en hoe we ze hebben aangesproken en hoe ze iets hebben teruggezegd, veel of weinig, positief of negatief, meegaand of terughoudend, naïef of eigenwijs, uitbundig of bescheiden. We zouden ieder onze eigen smaak ontwikkelen door erover te praten, door ideeën uit te wisselen en door elkaars smaken te leren appreciëren. Verandering van spijs doet eten. Maar als je niets hebt, vrienden, als je zelfs geen vrienden hebt, kan je niets uitwisselen. Je kan alleen maar kijken en idealiseren wat je ooit hoopt te dromen maar waarvoor je geen lef heb om er de stappen voor te nemen. Je durft niet uit je luie zetel te komen om iets in handen te nemen. Wie niets doet doet niets verkeerd. En dat is het net, beste vrienden, ik doe niets. En ik heb jullie nodig om er iets van te maken. Ik kan niet meer op mijn zelve beslissingen maken en verder leven in het niets. Stuur hulp. Ik bied je mijn eeuwige vriendschap aan. Dat meen ik.
Tot schrijfs,
Robbie.
P.S.: De enige en de echte.
Het is genoeg. Plots. Toch voor die dag. Hij voelt zich moe maar hij weet dat hij op die plek niet kan slapen. Niet met zoveel mensen rondom hem. Hij zou richting de tram wandelen en dan huiswaarts keren. Op straat kruist hij enkele figuren met sandalen die plezier maken en lachen waardoor hij neerslachtig op de bank gaat zitten van de halte. Het zit er nu al op. Zo snel. Nu valt er alleen nog maar uit te kijken naar hetgeen er komt: het middagdutje in de slaapkamer. Dat zou goeddoen. Enkele uren slapen en dromen. Misschien wat ideeën opdoen. Zwakkeling. Je gaat weer slapen en je tijd verdoen. Je gaat weer inspiratie uit de lucht laten vallen. Je gaat zielig in je kamertje liggen terwijl de rest van de wereld geniet van het goede weer. De rest geniet, profiteert. Er zijn mensen die jaloers zouden zijn op een dag verlof op een dag als deze. En jij? Jij hebt een week verlof en je gaat de week in met een middagdutje na één pintje gedronken te hebben op een terras, zonder vijf woorden te spreken tegen iemand en met wat? Je hebt enkele bladzijdes geschreven in je notitieschriftje. Waaw. Bravo. Moet ik nu in mijn handen klappen? Moet ik nu blij zijn met hetgene je nu juist gedacht hebt of moet ik nu triest zijn? Ik zal gaan voor het laatste, dat past beter bij je gemoed. Beter, dat past beter bij je, tout court.
De tramrit is traag, zoals alle trams rijden. Er is een zitplaats, maar na één halte stapt er een zwangere vrouw op waarvoor hij moet rechtstaan. Wanneer zij enkele haltes verder afstapt, blijft hij maar rechtstaan. De mensen kijken hem aan. Maar hij zegt niets. Hij wou niets zeggen. Hoe voelt zich als een vreemdeling, aanwezig bij mensen, die ondanks het feit dat ze elkaar niet kennen, een band met elkaar delen. En hij hoort daar niet in thuis. Hij voelt die band niet. Hij is een abject. Een rotte appel. Iets dat aan de kant geschoven moet worden zodat er plaats gemaakt kan worden voor zwangere vrouwen en schijnbaar alternatieve mensen die het gaan maken in de wereld. Zijn voordeur is vuil. 's Nachts merkt hij dit niet op. Daarom dat hij 's avonds graag buiten gaat wandelen. Dan doet hij zijn wandelschoenen aan en gaat hij enkele kilometers stappen. Hij neemt dan expres zijn bril af, hij heeft een correctie nodig van min drie, en wandelt. Door het gebrek aan zicht laat hij zich leiden door zijn gevoel. Het is als een impressionistische reis door de wereld. Er is geen kunst meer nodig. Alles is dan kunst. Het is één en al indruk. Zeker 's nachts, dan is alles donker, intenser en zwartgalliger. De gevels transformeren in voorgevels van kastelen. Mensen worden gedrochtelijke monsters. Fietsers zijn ruimtereizigers die de wandelende stappen te snel af zijn. Auto's en hun bestuurders zijn onwetend omdat ze hun ogen nodig hebben om veilig voorrang van rechts te verlenen. Alleen de beesten, de monsters, mannelijk en vrouwelijk, vullen de nachtelijke taferelen en juist daar vindt hij zijn rol terug al wandelaar, als dwaler. Tussen die groteske beesten die halve liters naar binnen zwelgen, die kuipen wodka mengen met al het gezonde in de wereld en dan tussen de kastelen strompelen en overmeesterd worden door bruten die al te graag van de kans gebruik maken. Anderen groepen samen en verbergen hun monsterlijke identiteit achter hun schapenwol en poezenvacht. Maar wanneer ze lurken aan de brandende kankerstokken gloeit het duivelse op en schuwen ze niets meer te verbergen dat eerder nog ver in de diepte lag. En dan bekijkt hij ze. Van de overkant van de straat. Dan wilt hij kijken. Dan wilt hij de glazen zien die gevuld en geledigd worden in alle gulzigheid. Dan wil hij de hoofden zien die voor één keer niet naar hem gekeerd zijn maar die hem geen aandacht besteden, net omdat hij niets is. De maan is het enige stralende en het enige waarvoor hij liefde koestert. Moest hij ze kunnen bereiken, hij zou gaan. Maar hij kan niet. Hij heeft het al enkele malen geprobeerd. Dan kwam hij tot te conclusie dat de wereld donker is en enkel leeft van een afspiegeling, van een minimumpercentage van licht van dat nachtelijke wonder. Dan keert hij maar terug naar huis. En dan is hij blij dat het maanlicht niet sterk genoeg is om zijn voordeur te belichten. Dan is hij blij dat hij toch zijn bril in zijn zak heeft om het sleutelgat te vinden. Dan is hij blij dat hij zijn kamer heeft waar hij zijn schoenen kan uitdoen en waar hij horizontaal kan liggen op zijn ietwat zachte matras. Dan is hij blij omdat hij een dak boven zijn hoofd heeft en omdat hij zich heeft kunnen terugtrekken uit het nachtelijke spel der vampiers, der monsters en der gedrochten. Dan is hij blij dat hij alleen is. Zwakkeling.
Op een zonnige, dempige, zelfs zwoele (niemand wist wat zwoel was) zomeravond, wandelt Adam rond in de jungle. Zijn blonde lange haren heeft hij vastgemaakt met een kort stuk van een liaan en zijn baard groeit in alle richtingen. Zijn leeftijd is onschatbaar. Misschien is het een kwarteeuw geleden, misschien wat meer, dat hij te vondeling is gelegd en die avond de wolvenraad bijeen gekomen is. Rond zijn middel heeft hij de vacht van een lynx gebonden die hij enkele jaren geleden gevangen heeft. Dit is hem gelukt door een welgemikte steen te werpen op de kop van het beest. Op z'n minst een majestueuze maaltijd. Met de vacht heeft hij beslist om iets te maken waarmee hij zijn lichaam op comfortabele manier kan bedekken en iets dat hem warm houdt wanneer de zon onder gaat. Hij loopt, zoals hij elke dag doet, een ronde in de jungle. Hij loopt tot aan de vlakte waar lavendelplanten floreren, daar draait hij negentig graden en loopt hij de rivier stroomafwaarts, tot aan de waterval en dan draait hij terug richting het punt waar hij dezelfde ochtend was wakker geworden op een bed van rotsen. Zo zacht. Die steken tenminste niet zoals die insecten die azen op het zoet bloed dat door z'n aders stroomt. Krioelen doet het ervan in het gras. Als hij op weg is naar de heide plukt hij normaal gezien wat bessen en enkele stukken fruit. Dit volstaat al voor een gezond ontbijt. Als hij genoeg geplukt heeft, zet hij zich in kleermakerszit op een willekeurige plaats en verorbert gulzig eerst een hele ananas om daarna terug recht te staan en al wandelend één voor één de besjes in de lucht te schieten en te vangen met zijn vinnig hoofd. Als hij dan eindelijk aankomt bij het uitgestrekte lavendelveld, dat volgens hem elke dag kleiner wordt, misschien door de omringende wildgroei, wervelt er een gevoel doorheen zijn hele lichaam. Hij heeft zin om als een wildeman te lopen, te sprinten, zo hard hij kan, zonder doel, gewoon zijn voeten en benen zo snel mogelijk bewegen, van het ene uiteinde naar het andere, zonder te stoppen, zonder te aarzelen, zomaar, omdat het kan. Dan om te zitten, tussen de lavendel, en te liggen, te rollen, en te draaien. Om terug recht te staan, om opnieuw te sprinten en om de lavendelgeur op te snuiven, zo hard hij kan, totdat die prikkelende geur z'n hersens omringt. Harder dan een kolibrie achter de kont van een stinkdier. Maar hij loopt niet. Hij wandelt. O wat droomt hij te lopen, te lopen! Met zijn benen, de ene na de andere, vluchtig, krachtig, met forse pezen als betonnen pilaren en de elasticiteit van rubberhars waarmee hij zich afzet met volle kracht van die o zo lage grond. Maar het lukt niet. Op z'n wandeling langs de rivier ziet hij enkele vissen zwemmen in het rustig stromende water. Het is ondiep en hij kan zonder probleem de bodem zien. Hij stapt in het water en staat tot zijn hielen onder. Hij heeft zin om te duiken. Om naast de vissen te zwemmen. Om de vissen op te eten. Niet helemaal. Om een klein stukje te bijten uit hun buik terwijl ze glibberend voor hun leven vechten. Nog nooit heeft hij het sappige vissenvlees geproefd in zijn leven. Enkel eens een krab die hij heeft opgevist met enkele stenen wanneer hij een dam aan het bouwen was. O, hoe stroomt het water! De eens zo rustige ondiepe rivier gaat gestaag over in diepere stroomversnelde stroom waar hij gelukkig allang terug naast loopt. Deze mondt uit in een heuse waterval waar het water zo'n dertig meter naar beneden klettert en te pletter valt op de rotsen die er dan een mooie regenboog mee maken. Daarbeneden is het water helderblauw. Daarbeneden is het veel dieper. Het zonlicht schijnt door het water maar is niet sterk genoeg om de bodem van het water te bereiken. O, te zwemmen, te zwemmen! Echter, zwemmen is het enige dat de wolven hem niet geleerd hebben. Hij verlangt ernaar. Hij verlangt ernaar te duiken. Elke dag wilt zijn lichaam meer en meer baden in het diepe water. Elke dag krijgt hij meer zin in een onmogelijke duik. Baden als een koning in bad vol schuim. Maar hij kan niet zwemmen.
Het is ergens midden in de week. Robbie wordt net wakker uit een diepe slaap. Nog voor hij ontwaakt, krijgt zijn onbewuste zin in een glas water. Gelukkig staat er naast zijn bed een flesje waarvan hij kan drinken zodra zijn ogen geopend zijn. Het is voor de helft gevuld en staat er al enkele dagen. Zo heeft hij zijn bruiswater het liefst. Dan prikken de belletjes niet te hard in de keel en dan kan hij grote slokken nemen. Van zodra die eerste dorst gelaafd is, krijgt hij zin in koffie. Hij denkt na over hoe lang hij geslapen heeft en vraagt zich af of dit wel normaal is. Hij is nog net niet voorbij dat punt gekomen waarbij je accepteert en beseft dat de normaliteit van geen enkel belang is in een mensenleven. Hij weet nog niet dat normaliteit iets is dat je zelf van je leven maakt. Al die twijfels en onzekerheden zijn voer voor degenen die hun leven opvullen met twijfels en onzekerheid. Eén schepje? Of twee schepjes? Anderhalf klontje? Of twee klontjes? Robbie denkt na over wat hij die dag zou gaan doen. Hij kon toch niet dagelijks enkel wandelingen maken tijdens zijn verlof? Dat zou pas abnormaal zijn. Hij besliste dan maar om zijn fiets te nemen en een klein tochtje te maken. Hij moest nog een boek binnenbrengen in de bibliotheek, namelijk een vertaling van Oidipous en Antigone, waarvan hij redelijk verbaasd was. Iedereen kent wel de grote lijnen van de geschiedenis van Oidipous maar de manier waarop het verhaal wordt verteld vond hij zo origineel dat hij beslist had om het wat langer in zijn bezit te houden, gewoon omdat het kon. Hij zou wel een symbolische euro betalen ter compensatie. Hij had altijd gedacht dat we als lezers de levensweg van Oidipous gingen volgen maar het gebeurt net andersom. Alsof hij gedoemd is om de waarheid te weten te komen door zijn eigen grootsheid en eerlijkheid. Tragiek in zo'n groot koning. Robbie mist deze tragiek bij zichzelf. Hij is namelijk niet groots. Hij is namelijk niet eerlijk en oprecht. Ten eerste al niet tegen zichzelf, ten tweede tegen de wereld en ten derde is hij laf. Laf omdat hij zich verschuilt achter zijn miezerig bestaan dat vergeleken kan worden met de grijze wolken die vandaag de fletse regendruppels uitscheiden. Dezelfde druppels waarmee zijn gezicht beklad wordt, rustig, onder toestroom van een half taaie westenwind. Net niet hard om echt regen genoemd te worden. Net niet zacht genoeg voor miezer. Zo is Robbie. De mensen zijn slechtgehumeurd. Ze vloeken om het weer. Ze vloeken om Robbie die voorbijfietst en die probeert te glimlachen. Respect dwingt hij niet af. Enkel een blik die je schenkt aan een hond wanneer die passeert en je aankijkt alsof hijzelf niet weet hoe dom hij wel is omdat hij rolt in zijn eigen stront. Maar we zijn hier om hem te helpen nietwaar? We zijn hier om hem beter te maken! We gaan Robbie ons handje aanbieden zodat hij hopelijk binnen enkele maandjes zijn eerste stapjes kan zetten in de grote volwassenen wereld! Kan je al fietsen zonder steunwieltjes?
Robbie krijgt telefoon. Hij voelt z'n broekzak trillen. Aangezien hij fietst kan hij niet opnemen. Er zou maar eens een voorbijganger uitwijken op het moment dat hij niet alert bezig is met de baan. Daarom stopt hij en zet hij zich even langs de kant. Ondertussen is het trillen voorbij. Robbie weigert mee te gaan in de opkomende flow van technologie en zweert bij een vaste lijn. Maar voor zijn werk, en voor noodgevallen, heeft hij zich toch een mobiel toestel aangeschaft. En niet zomaar één. Een authentieke Nokia 3310 die regenbestendig is door het hypermoderne omhulsel, uitgerust met bluetooth en infrarood, waarmee je kan SMS-en én Snake spelen op momenten dat het lezen wat moeizamer gaat en de hersenmassa uitgeput is. Het was Sarah die hem gebeld heeft. Sarah? Waarom zou zij hem bellen? Misschien belde ze omdat Maarten iets gezegd had over hem? Misschien omdat Maarten en nu bij was ze met hem iets wouden doen? Samen naar een theatervoorstelling vanavond? Met z'n drieën? Is dat niet wat vreemd? Misschien terugbellen. Wat zeg je dan aan zo'n telefoon? Hallo, met Robbie, je hebt gebeld? Hij gaat er voor. Die beltoon gaat over en op de steenweg waar hij staat, trekken de mastodonten van vrachtwagens het natte wegdek met hun gigantische banden omhoog. Vuil regenwater flankeert hem. Geluid overdondert hem. Toch blijft hij gefocust op de beltoon die zou kunnen overgaan op voicemail. Bij de vijfde toon staat hij op punt om af te leggen wanneer een stem zijn stilte breekt:
“Hallo?”
“Met Robbie, je hebt me daarnet gebeld?”
“Ja, het ben ik, Sarah. Heb je zin om zaterdag langs te komen? Ik geef een kleine apéro, met wat hapjes, wat drankjes, en wat mensen. Je weet me nog wonen?”
“Ja, van toen ik bij jou was met Maarten.”
“Wilt dat dan zeggen dat ik je dit weekend zie?”
Op zo'n momenten kan Robbies hoofd op hol slaan. Zijn onbeslistheid neemt dan de overhand want er gaan een heleboel vragen door hem heen. Dat is net waar hij vanaf moet. Hij moet meer durven, zonder al die saaie, folterende vragen van wat kan of mag, of niet, of wel. Godverdomme, Robbie zeg gewoon ja!
“Ja, ik zal er zijn.”
“Leuk, tot dan.”
Het telefoongesprek stopt.
Waarom nodigt zo'n vrouw mij uit op haar apéro. Mensen die apéro's geven zijn toch hip, gaan naar exposities, lezen hippe magazines en zijn modebewust. Ik durf erop verwedden dat haar interieur, sinds ik er de laatste keer ben geweest, en zoals een debiel mijn jas ben vergeten, per weer een shift ondergaat waardoor haar leefruimte mede veranderingen ondergaat, samen met haar gemoed. Ze is één van die personen die zelfbewust in het leven staat, besef heeft van haar gebreken, en deze niet wegsteekt achter een bril en een baard, maar tentoonspreidt met een felle bril en – ze is immers een vrouw – bijvoorbeeld felrode lippenstift. Er is geen vrouwelijk tegenhanger van een baard. Toch niet naar mijn weten. Uiterlijk kan voor sommigen belangrijk zijn, voor haar is het onbelangrijk maar ze doet er wel iets mee. Iets naar haar zin. Iets wat zij leuk en mooi vindt. Voor mij is uiterlijk onbelangrijk. We hebben een gezamenlijk standpunt. We zijn niet oppervlakkig. Alleen blijft mijn diepgaand standpunt drijven aan de oppervlakte aangezien ik er niets mee doe. Ik blijf passief staren naar mijn onbekwaamheid en onvolmaaktheid als mens en ik weiger te handelen omdat ik vrees dat anderen een reflectie over mij koesteren die mij uit datzelfde denkbeeld zal trekken. Mijn eigenbelang speelt dus parten bij het behoud van mijn passieve houding. Egoïst.
Robbie is onverbeterlijk. Hij krijgt dan een invitatie van een knappe madam en hij trekt zichzelf meteen in twijfel. Daarbovenop trekt hij niet haar in twijfel maar ook zijn vriend, Maarten. Het zou wel eens Maarten kunnen geweest zijn die Sarah heeft verteld van Robbie's schuchtere levenshouding waardoor Sarah nu geneigd is hem uit te nodigen voor een sociale gebeurtenis. Want dat is een apéro, nietwaar? Een plaats waar, met behulp van cava en onder het mom van te degusteren, contact gelegd wordt tussen mensen van dezelfde interesses. Misschien gaat er wel iemand zijn die ook geïnteresseerd is in de Honderdjarige Oorlog of iemand die minder van Napoleon weet dan hijzelf. Hij is alleszins enthousiast. Hij voelt zich ook enthousiast. Het is lang geleden dat hij zich zo enthousiast gevoeld heeft. De wind steekt aan en de regendruppels worden dikker. Het regent hevig en Robbie fietst met zijn boek onder zijn jas, geklemd door de knop van zijn jeansbroek, verder langs de steenweg. Hij kijkt de mensen aan met een glimlach, roept luidop: “Wat een prachtig weer.”, begroet een man die schijnbaar ook geen ergernis toont (omdat de pijpenstelen uit de lucht vallen) en doorkruist met rechte rug het gladde wegdek. De wolken zijn donkergrijs, maar mooi.
Levensvreugde vindt men in de kleine dingen. Soms is de mens echter teveel bezig met zaken die hem bezighouden. Iets, een mentale afbeelding, een doel, een idee, bengelt voor de blik van onze ogen, ten gevolge dat onze andere zintuigen worden afgesloten. Ergernis duikt op omdat het regent wanneer we ergens op tijd moeten zijn. Maar onze tast is afgesloten. Wie goed voelt, merkt dat de regen iets zalig verfrissend is dat onze huis streelt. Het geluid dat de regen maakt is rustgevend maar wanneer we in de wagen zitten vloeken we enkel omdat de ruitenwissers niet snel genoeg gaan en de gevaarlijke zotten ons voorbijschieten langs de twee rijstroken. De geur van het gras, die een natte douche heeft ontvangen, ontgaat de meesten die te druk bezig zijn met de kinderen naar school te voeren en die de tijd niet nemen om 's ochtends een wandeling te maken op hun blinkende gazon. Enkel wanneer de wereld voorschrijft dat het 'goed' weer is, kunnen zij genieten van de zaken waarvan ze gewoon zijn te genieten. Hun zintuigen werken niet meer op volle toeren, hun waarneming is afgezwakt en hun geest is afgestompt door al hetgene wordt opgelegd en aangenomen als waarheid. Waarom zegt de man 's ochtends op de radio dat het 'slecht' weer is. Waarom vertrappelt hij mijn eigen mening van kinds af aan die vindt dat regen leuk is om doorheen te lopen, die regen leuk vindt om in te ravotten en die regen leuk vindt, net omdat de anderen hem niet niet leuk vinden. Weer een kinderlijke illusie minder. Of juist een illusie erbij? Laat degenen die dit voorgaande beseffen, genieten van hun natte broeken, van de hoogtepunten die bereikt worden wanneer donderslagen de blaffende honden aanwakkeren en wanneer bliksemschichten mijn verbeelding op hol doen slaan en ons doen beseffen dat 'mens' nietig is. Dat natuur, hoe donker en grauw, zelfs zwart, kan opflakkeren als duizenden ampères door de lucht flitsen en de geladenheid te proven is in de vochtigheid die heerst waardoor het haar omhoog komt op al mijn ledematen. Laat het vuur niet uitgaan.
Hij gaat naar de mevrouw van de balie en verontschuldigt zich dat het boek te laat is. Hij wil naar wat enkel geld grijpen in zijn achterzak en merkt dan dat ze hem met een knipoog een pleziertje doet. Leuk. Na nog enkele woorden te wisselen met de bibliothecaresse over de tragedie van het bestaan, geeft hij haar de pen terug waarmee hij voorgaande geschreven heeft en vouwt het papiertje op en steekt het in zijn, nog steeds vochtige binnenzak. Hopelijk loopt de inkt niet uit.
Zo verliepen dus de meeste dagen van zijn leven. Het was bijna altijd zonnig op de plek waar hij leefde. 's Nachts koelde het niet zo sterk af en zijn lynxenvel verwarmde hem naar believen. Soms regende het het overdag en schuilde hij onder de rotsen. Soms wandelde hij in de regen en genoot hij van de druppels die hem raakten. Soms stond hij, moederziel alleen, in het midden van het oerwoud, met kletterende bollen regen op de palmbladeren, in de rivier en op zijn behaarde hoofd. De regen drupte van zijn neus en kin. Hij staarde rechtdoor. Hij vroeg zich af. Hij wist niet wat hij zich moest afvragen. Hij vroeg zich gewoon af. Hij bleef er zo lang staan dat zijn voeten begonnen te zakken in de drassige mossige ondergrond. Hij sloot zijn ogen. Pas dan begon hij de regen te zien. Hij nam waar. De bliksems die de wolken teisterden, deerden hem niet. Van donder had hij evenmin schrik. Integendeel, zijn hartslag steeg. Zijn waarnemingsvermogen werd scherper. De hemel was pikzwart. Bestond alleen maar uit het duistere. Samengesmolten energie uit de atmosfeer was klaar het aardoppervlak te treffen. Een uitwisseling tussen natuur en natuur. Laat de hemel zijn werk doen en laat alle dieren haar krachten vrezen. Behalve één. Eén dier zal opstaan en met open armen de flitsen ontvangen en de slagen ondergaan en ontvangen zoals een koning. Hij was koning. Natuur en mens.
Het is half in de week van Robbies verlof. Zalig. De dag voelt aan als een woensdagnammidag op de middelbare school. Tijd zat om de wereld te verkennen. Tijd zat om op zoek te gaan naar een goed humeur. Robbie beslist tegen de middag om naar de zee te gaan. Via zijn werk heeft hij een treinabonnement dus een ticketje kopen hoeft niet. Nog voor hij goed en wel beseft wat hij aan het doen is, staat hij in Oostende op de vismarkt, klaar met een halve kilo ongepelde grijze garnalen en op zoek naar een terrasje met een Rodenbach. Hij wandelt op de dijk en staart in de verte. De zon zit nog redelijk hoog maar Robbies aandacht gaat helemaal naar de horizon. Daar moet Engeland ergens liggen. Hij stijgt als het ware boven zichzelf uit en door de aarderijkskundige kennis die hij bezit, ziet hij zichzelf als kleine ukkepuk vanop enkele kilometers hoogte. Daar vanboven ziet hij de hoeken van de naties, de plaatsen waarvoor er zoveel bloed vergoten is, de velden met klaprozen en de harten die zijn gestopt om de volgende generaties te doen voortleven. Dan beseft hij wat een triestige opvolger hij is van al die grootse mannen. Die soldaten die achter de IJzer het front hebben verdedigd verdienen zoveel meer respect en eerbetoon dan zijn eigen schrale optreden hier op Aarde. Om maar te zwijgen van die van 25 jaar later. Waaw, hij is voor iets voorbestemd. Ik heb er alleszins nog niet veel van gezien. Alleen piekeren en treuren. Zagen en ronddwalen. Denken en niets doen. Dat is Robbie. Dat is de zieligheid zelve. Dat is triest. Ik kan honderdduizend dingen vertellen maar als er één persoon is waarvan het de moeite niet is om er één ding over te zeggen, is het Robbie wel. Hij is zo...
Stoooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooop!
…
…
…
…
De dijk is muisstil.
De wind wappert door de haren van enkelen.
Enkele vlaggen wapperen alternerend.
Twee alternatievelingen blijven staan en kijken Robbie verbaasd aan.
Aan de gezichten van de mensen valt schrik, angst, verwondering en vreemdheid af te lezen.
Vreemd, denkt Robbie.
Hij geraakt in trance. Hij weet niet waarom hij zo hard riep daarnet.
Alles... wordt zwart
Een grillige schim dwaalt tussen de onbekende naaldbomen waarvan het hars blijft plakken aan onze voeten. Deze schim heeft daar geen last van. Ook de schrille stem in de verte, die de donkere stilte van dit bos doorbreekt, ontgaat hem. Wij daarentegen, luisteren met scherp oor naar het geratel en gesis van de sprinkhanen en krekels (de kinderen moeten een naam hebben) maar wind of licht valt hier al sinds valavond niet meer te bespeuren. Een jong meisje vertelde ons daarnet, bij de stinkende WC's van dit gehucht, waar de ene niet stopt met doorlopen en de andere volgescheten is met aangekookte brokken platte kak, dat ze schrik had van een geest. Wij zeiden haar, weliswaar in onze gedachten, dat het geen geest is waarvan men bang moet zijn, maar dat het karma en de Dieu-horloger zijn, die men best in het achterhoofd houdt.
Ze maken allemaal lawaai, gieten goedkope Wodka uit glazen flessen in hun kelen – terwijl je hier Rakija hoort te drinken, van minstens 70%, gestookt in Slavonische bergen en gebotteld in afgedankte waterflessen van anderhalve liter met de trechter, rechtreeks uit het houten vat – en benevelen de lucht met een marihuanageur, zelfs geen Amnesia, maar met dampen die afkomstig zijn van een goedkope donkergroene beu waarvan elke echte roker weet dat hij aangelengd is met fijngeknipte wietbladeren, enkel goed voor geur en hoofdpijn.
De schim gaat op in onszelf en doet ons weerspannig voelen en waarnemen; van het fijnste gezoem tot het onuitstaanbare ultratonische van een irritante piepkleine mug die het bloed vanonder onze nagels haalt, die onze concentratie poogt te breken, die ons uit onze flow tracht te halen, terwijl we deze tekst aan het neerschrijven zijn. Wandelend in onze gedachten door de velden met opflakkerend hondengeblaf in de verte. Zo ver dat men denkt dat men eenzaam is. Het maanlicht. Het lichtzilveren maanlicht dat anders een zee van stromingen vormt wanneer het botst op de wolken, die fijntjes opgestapeld worden door de komst van de nacht, ontbreekt nu aan de sterrenhemel. Zijn het de wolken zelf die haar gestolen hebben? Is het de Aarde die haar licht ontnomen heeft? Of is het gewoon geen avond, die klaarstaat voor het ontketenen van een fantastische maannacht?
Hetgeen ons terugbrengt naar de schim. De schim slorpt alle vorm van blijdschap op. Een jeugdige lach van dat frivole meisje met lichtbruine krullen. Weg. Ze zal niet meer lachen. De glorie van de nietige mug wanneer hij onze zoete aders leegzuigt. Pets. Hij zal geen enkel slachtoffer meer maken. De wapperende waslijn die de kletsnatte kleren tracht droog te waaien met een stralend zonnig tafereel, verandert wanneer de schim zijn macht gebruikt en donderwolken laat oprijzen en ze via regen eeuwige nattigheid biedt. Niemand vermoedt zijn bestaan. Niemand kent zijn 'zijn'. Alleen kan men hem vrezen wanneer men denkt zijn aanwezigheid te voelen. Vrees hem wanneer je hem tart. Hij probeert de schrijver zijn inspiratiebron uit te putten. Hij probeert de slaper te doen ontwaken. Hij probeert de wakkere wakker te houden met impulsen die aan de grondslag staan voor continue gedachten. Hij zal de slaper doen ronken, waardoor die gewekt wordt door zijn eigen geluid.
Woorden verdubbelen zich. Tekst wordt een ketting van onleesbare, nutteloze tekens en de klanken van de jeugd staan voor nietszeggende zwakzinnige plastic bekertjes, gevuld met lauwe rode wijn, gekoeld met een ijsblok, die nonchalant worden opgediend onder het mom van klasse, en die door de fijnprovende mens worden genegeerd en veracht.
Wanneer het gekraak der takken gaat rusten en de insecten vrede nemen met de dauw die zich vormt op de neergestrooide naalden, staat de wind op uit het niets en waait de schim weg naar andere oorden. Een lichte bries vult de tent met frisse lucht. De borst van een schone krult als het ware op en haar tepelhof krijgt kippenvel. De mug vliegt naar een vochtig plekje en sterft een stille dood. Zwart en Mysterie, Stilte en Niets worden vervangen door de donkerblauwe tint der ontwakenis. De schim is al ver over het kanaal. De zee kletst haar schuimbekkige golven tegen de rotsen en in de verte trekt een wolk zich open zoals de innerlijke bloem van de vrouw doet waneer ze op het punt staat haar hoogtepunt te bereiken. Gefluister vervangt de voorgaande stilte. De stilte die voordien werd opgeëist door de schim, buiten dan de tergende en schrille geluiden die de vreugde afbraken, wordt nu weggewassen door de zee.
Niet alleen de schim vindt rust in andere oorden waar hij, welteverstaan, zijn werk zal verderzetten, met andere individuen en andere collectieven, met andere groepen, andere dieren, andere beesten, mensen en krachten. Wij vinden ook rust nu het donkerblauwe, het ultramarijne, dat nu nog donkerder is dan de inkt die uit de slagader van mijn pen vloeit, zal overgaan in lichtcyaan en op het einde van de nacht de zon zal wederkeren en een verse, brieze, klare dag zal inluiden. Maar nu eerst de ogen sluiten en pogen de slaap te vinden.
ᾯ
Ogen gaan open. Een bed. Hij ziet zijn voeten. Onder een wit dekentje. Hij heeft het comfortabel warm. Het dekentje doet hem denken aan een ziekenhuisdekentje. Zo van die, die allemaal hetzelfde zijn. Net als in de Golden Tulip-hotels. Hij voelt zich nog draaierig. En hij is wat licht in zijn hoofd. Ongeveer het niveau van een Dafalgan of drie. Tuut. Hij probeert zijn handen te bewegen. Die liggen ook onder het dekentje. En ze voelen het zachte onderlaken. Zijn neus ruikt enkel versgewassen linnen. Het lijkt alsof hij de geur ruikt van lavendel, recht uit de televisiereclame van Omino Bianco. Of Robijntje. Hij lijkt wel in de wasverzachtende hemel. Tuut. Wat is er gebeurd? Ik voel me vrij. Ik voel me vrij, al zit ik hier schijnbaar gevangen in een bed van overgoten zaligheid en zachtheid. Hij trekt het zachte deken van zich af. Tuut. “Waarom staat er een monitor naast mijn bed?”, zegt hij hardop. Die monitor staat daar en tuut af en toe. Hij merkt dat in zijn rechterhand een baxter steekt waardoor hij niet echt kan gaan wandelen. Vragen stelt hij zich niet. Het is alsof hij de situatie accepteert. Hij draait zich en legt zijn benen uit het bed. Hij probeert de schuif open te trekken van zijn kastje op wieltjes. Zijn sleutels liggen erin, zijn gsm waarvan de batterij leeg is en een blad met op de voor- en achterkant iets geschreven. Hij neemt dit in de handen maar dan hoort hij voetstappen in de gang. De deur van zijn kamer staat op een kier. Hij laat het blad terug in de schuif vallen en doet deze toe. Hij ligt terug neer.
“Maarten!”, zegt hij, grotendeels verbaasd maar ergens wetend dat hij hier op bezoek zou komen.
“Robbie, Robbie, Robbie. Wat heb je nu weer meegemaakt?” en hij zet zich neer op de bezoekersstoel tegen het venster.
“Ergens voel ik me verlost Maarten. Het is alsof er aan zee een last van mijn schouders is gevallen.”
“Aan zee? Wat ben je aan zee gaan zoeken? Ben je zomaar naar daar vertrokken? Zonder iemand op de hoogte te brengen? Wanneer zou je terugkomen?”
“Rustig Maarten, je moet niet zo bezorgd zijn man. Wie moet ik vertellen dat ik er enkele dagen tussenuit ben? Jou? Degene die het drukste leven heeft in de hele stad? Wat gaat jou mijn trieste beslissingen aan, Maarten? Ik weet dat we vrienden zijn, maar ik heb je sympathie niet nodig hoor. Vriendschap is genoeg. En daarbij, wie heb ik nog? Jean-Pol van op mijn werk? Een behaarde zeventiger die niet liever doet dan vrijwilligerswerk in een godvergeten bibliotheek omdat zijn kleinkinderen hem anders in een rusthuis zouden steken aan de andere kant van't stad. Ik weet het, ik ben zielig. Nog beter: ik was zielig. Vanaf nu is dit gedaan. Ik kies ervoor om niet meer slaaf te zijn van mijn eigen onderdanigheid. Ik kies voor de actie. Ik wil terug leven. Ik wil lachen. Ik wil genieten van mijn dagen zoals aan de zee. Ik weet niet wat of hoe of wie er daar gebeurd is aan zee maar ik voel me, vanaf ik ben wakker geworden, terug goed in mijn gemoed. Zeg dat we hier samen naar buiten wandelen. Zeg het. ZEG HET MAARTEN, WE GAAN LEVEN GODVERDOMME!”
Maarten voelt zich ietwat ongemakkelijk bij de hele situatie. Ondanks zijn stempel van levensgenieter met een hoog coolheidsgehalte is hij soms niet altijd even capabel om even bohemiens te reageren dan hij zichzelf doet uitschijnen. Erger nog, hij weet niet meer wat doen en geneert zich in de plaats van Robbie.
“Misschien is het beter dat je een tijdje hier blijft, kwestie van wat te recupereren. Je bent een hele dag bewusteloos geweest en overmorgen moet je al terug gaan werken. Ik weet zelfs niet wanneer je hier binnengekomen bent.”, zegt Maarten.
“What?” repliceert Robbie.
“Ja, ik kreeg vandaag telefoon van een dokter, omdat ze niet wisten wie ze moesten bellen. Hij vroeg me of ik vandaag zou kunnen komen. Ik heb hem daarnet gesproken op de gang, voor ik hierheen kwam.”
“Wat heb je hem dan verteld?” vroeg Robbie argwanend, toch nog vriendelijk ogend op het eerste zicht.
“Dat ik je vriend ben, dat je geen contact meer hebt met je ouders, waar je werkt en wat je er doet van werk.”
“Heb je verteld van... Nee, laat maar. Kan je hem gaan halen? Ik wil weten hoe lang ik hier lig... Wacht. Welke dag is het vandaag? Ik ben woensdagmiddag naar de zee vertrokken...”
“Huh? Het is zaterdag vandaag.”, zegt Maarten. De verbazing is van zijn aangezicht af te lezen.
“Hoe komt het... Wat heb ik... Wie weet...”
Klopklopklop – Een behaarde vijftiger wandelt binnen met een witte overall en daaronder een casual blauw hemdje en stoffen broek. Hij ziet er verdacht vlot uit, denkt Maarten voor het eerst.
“Dag Robbie, ik ben dokter Janssens. Robbie, je bent sinds donderdag aanwezig in ons ziekenhuis. Woensdag ben je onwel geworden en ben je naar de spoedafdeling van het AZ Damiaan gebracht in Oostende. Toen je toestand stabiel was, hebben we je overgebracht naar hier in ****. Dat was donderdag. Je bent dan nog 2 volledige dagen buiten bewustzijn gebleven en vandaag ben je dan eindelijk wakker geworden. Wat er precies aan de hand is, is ook voor ons nog onduidelijk. We hebben bloedstalen afgenomen en deze worden nu onderzocht in het labo. We zoeken naar alles: vergiftiging, bloedwaardes, suikerspiegel, noem maar op. Nu kunnen we echter nog niets met zekerheid zeggen. Je zou wel nog hier moeten blijven voor observatie. Het is ten zeerste aangeraden om...
En het is terug daar.
Daar net als op de dijk.
Een muur.
Muur tussen hem en dokter. Tussen hem en Maarten. Hij voelt zich in contact met de wereld en het lijkt alsof alle anderen afvalligen zijn.
“Laat me gerust. Ik wil hier weg. Haal die baxter uit mijn lijf en geef me mijn kleren terug!”
Dokkie: “Sorry meneer, dat is echt ten zeerste afgeraden. Blijft u nog enkele dagen hier en...”
“AAAAAAAAAAAAAAAAaaaaaaaaaaaaaaarggggggggggghh! Laat me gaan. Ik wil buiten zijn. Ik wil leven. Niet in een ziekelijk kot zitten met kwakzalvers om me heen. Nu! Baxter!”
Hij wil echt naar buiten. Hij wil zo graag de buitenlucht zien. Hij krijgt spontaan een hekel aan dokters en aan Maarten.
Tegen achttien uur wandelt hij de ziekenhuisdeuren uit, met kleren aan, en stapt richting bushalte. Het zijn vijf haltes tussen het ziekenhuis en zijn kamer. Hij grabbelt naar zijn sleutels en opent de voordeur. Wanneer hij de trap opstapt, riekt hij slechte lijfgeur, gemengd met de geur van speed die al een halve dag te drogen ligt. Prikkelend aan de neus. Iets tussen bitter en zuur. Iets tussen chemisch en natuurlijk. Iets tussen ijs en vuur. Iets tussen pasta en poeder. Vlokken. Snowflakes. O, hoe wenst hij dat het zou sneeuwen die avond. Die avond? Het is zaterdag. Zaterdagavond. De apéro! Van Sarah. Shit. Hij opent de deur van zijn kamer en de speedgeur is vervanger door pure stank. Zuur bier, gemengd met beschimmelde koffietassen en diepvriesgroenten plakken aan de bodem van zijn pompbak.
“Ik moet hier dringend weg.” zegt hij hardop tegen zichzelf.
Hij neemt de rugzak waarmee hij elke dag gaat werken en haalt de brooddoos eruit die er al een week in ligt. Hij neemt mee: het boek dat hij van Maarten heeft gekregen, een paar balpennen, een paar schrijfsels, een schriftje, een wit t-shirt, een jeansbroek, een onderbroek en een paar kousen. Verder heeft hij niets nodig.
“Ok, we zijn weg.”, zegt hij tegen zichzelf.
Zelfverzekerd wandelt hij de kamer uit en trekt de deur achter zich toe. Wanneer hij zijn eerste passen zet op de straat, waar de zon ondertussen aan het verdwijnen is, voelt hij zich alsof hij voor de eerste keer stappen zet. Hij stapt zelf. Niet gedreven door één of andere kracht, niet dolend zoals altijd, maar bewust. Hij wandelt met overtuiging over straat, met opgeheven hoofd (en nog wel naar een feestje).
Na een flinke wandeling komt hij aan bij het appartement van Sarah. Voor het eerst die dag wordt hij overvallen door zenuwen. Hij vraagt zich af wat het feestje zal brengen. Of hij zich wel sociaal gaat kunnen inmengen met de andere mensen. Of hij niet ongewenst zal zijn. Hopelijk heeft Maarten niets gezegd van zijn zee-uitstapje. Hij belt aan.
Godverdomme, denkt hij bij zichzelf. Het is nog maar iets na achten. Gaat daar al volk zijn?
“Hallo.”, hoort hij via de intercom.
“Dag Sarah, het is Robbie.”
“Hey.”, volgt er kort. Ze legt de intercom toe en de deur trilt. Robbie doet open en wandelt naar boven. De deur gaat open.
“Dag Robbie...”, zegt Sarah beleefd. Ze merkt direct de rugzak op die hij draagt en hij verontschuldigt zich dat hij niet zo feestelijk gekleed is. Het lijkt wel op een vriendschappelijk bezoek.
“...wat zit er in je rugzak? Ga je trekken?”, vraagt ze wat flauw grappend.
“Ik euh, wou dat nog aan jou vragen.” Ondertussen zetten ze zich neer in de sofa. Op tafel staan enkele kaarsjes en potjes met chips, olijven, tapenades en andere cocktailpartyhapjes. “Zou ik vanavond na je feestje, hier een avondje mogen blijven slapen? Ik heb het echt rot thuis, ik ga op zoek gaan naar iets anders maar vanavond heb ik echt nood aan iets anders. Ik wordt gek thuis. Ik beloof je: het zal maar één avond zijn. Echt waar...”
“Robbie!” onderbreekt ze hevig. “Het is OK hoor. Voor mij geen enkel probleem, je hoeft je niet te verantwoorden hoor. Het enige 'probleem'... Je zal dan wakker moeten blijven tot de laatste persoon weg is. Mijn bed krijg je helaas niet! Je zit op je bed.”
En ze knipoogt.
Robbie lacht. “Dankuwel. Echt merci! Je zou eens moeten weten wat ik de voorbije dagen heb meegemaakt. Pff...”
Sarah: “Vertel, vertel, ik ben be