Sébastien

Gebruikersnaam Sébastien

Teksten

Droom

Ik zit in een kamp vol met para's. Eén en al getrainde mannen die elkaar al ongeveer 4 jaar kennen. Ze hebben samen voor de zotste opdrachten gestaan, hebben muren beklommen, met kanonnen geschoten, in Afghanistan gezeten en onlangs nog de straten van Antwerpen bezet. Hoe ik op de moto ben geraakt met die groenmuts weet ik niet meer. Toch zit ik achterop, zonder helm, wanneer we het kamp binnenvliegen. We schuiven uit. Ik rol door de modder en bij mijn eerste rechtstaan herken ik het gezicht van mijn beste maat. Hij, helemaal gekleed in kaki-uniform, met de dolk en zilveren vleugels aan de arm genaaid. FNC in aanslag. "Wat doe jij hier?" "Ik..." "Sssscht, STIL!" Door zijn STIL wordt godverdomme heel het kamp wakker. Een sergeant: "De eerste oefening is simpel. We schieten op alle bewegende levende wezens." (weliswaar met losse flodders) Enkele mannen richten hun geweren op mij. Het voelt nog steeds vreemd aan om in de loop van een geweer te kijken. Zeker in drie tegelijk. (met twee ogen) De sergeant gaat verder: "Om te beginnen op 38° Breedte en 55' naar het Oosten. Die perimeter kennen jullie al." Ik zit bij hen als een vod, als een indringer, niet op zijn plaats, toch geïntrigeerd door de broederschap van het hele peleton. De mannen laten hun FNC's knallen. Ik verschiet, sluit mijn ogen en onderga het geluid. Wanneer ik mijn ogen open, zie ik mijn vriend me aanstaren. Rechtstreeks. Uit het bos komt een vrouw met een hond gewandeld. De hond is een labrador. Of een scheper. Zij omarmt de sergeant langs achteren. Hij pronkt. Hij geniet van de tong van zijn vrouw en knipoogt mijn richting uit: "Nu begint het pas!" zegt-ie. Ik bons.

Sébastien
21 0

Normaal zit ik nooit boven

Normaal zit ik nooit boven. Beneden, daar hoor ik thuis. Zonder contact, zonder ogen, enkel mijn pen om het hartzeer te dogen. Hoog en droog, zo zou ik deze zetels noemen. De troon van het verhevene. Mario staat op het hoogste blokje terwijl de rest onder water verdwijnt, wegkwijnt. Toch moet-ie ooit eens verder. Ie-moet op zoek naar zijn broodje met ananas en gebraden kip, getopt met peterseliedressing. Anders zakt-ie in elkaar, is-ie kwaad op de wereld en weet-ie dat ie nooit vooruitgeraakt. Toch kan halt houden eens leuk zijn. Zelfs genotswekkend. Tijd sijpelt weg en de indruk om iets te moeten doen is aloverheersend. Alle levels zijn op tijd. 300 seconden om het einde te bereiken. En dan liefst nog met een ster. Allemaal stukjes verviegende tijd en opsommende delen die samen de tikkende tik-tik-tak vormen van je hart. Kloppen zal-ie altijd blijven doen. Tot je erbij neervalt. Dan is er geen ruimte meer voor Dire Straits of Mozart. Dan is het een leven lang zonder koptelefoon. En wat ge je dan zeggen tegen het crapuul? Ja jongens, doe maar? Neem mijn genot maar af, mijn manier te dromen en te zien. Laat jullie maar meeslepen in de laagste riolen van de stad, geen enkel drinkwater geraakt er mee besmet, enkel de ratten zullen het geweten hebben. Niet alleen de onderwereld zal jullie gekend hebben. Ook fracties van de onzen zijn aan jullie blootgelegd, weliswaar veel te weinig. Wie weet zijn het er wel genoeg geweest zodat we niet verderfelijk moesten meeproeven van jullie slechtgemendge icetea met Aldi-wodka en Martini met appelsap dat goed is om nog te hydrateren en om maagzuur te kotsen tegen grafittimuren die vol staan met kunstzinnige uitspattingen van verloren honden die niet weten waar ze moeten pissen in de goot, in de wijk of in de straten van het toverbos. Laat ons allen bidden voor de onheiligen en de verlorenen, laat ze de paden terugvinden naar de harmonie en naar de velden van vertier. Hetgeen wel menselijk en zalig is. En laat de klagers maar klagen en roepen aan de zijlijn. Er is niets makkelijker dan klagen over de nietsvermoedende mens, maar het is nog erger om hem zelf te zijn. Ik zou me niet willen voorstellen wat het moet zijn om te bijn vastzitten in het oneindige. Enkel met haar misschien, met de bruinharige prinses wiens levenkrullen uren aandacht kosten te analyseren. Een oneindig groot kapsel. Of ik: oneindig klein er middenin verdwaald. Dan kan ik leven tussen het struikgewas van haar oppervlak. Dan kan ik schuilen in haar holtes. Dan kan ik me voeden van haar zwart en zweet. Honger naar meer -

Sébastien
0 0

Terrasje

Losjes uit de pols liepen er vier stoere boys door het Gentse. Ze praten met een zeer plat en marginaal accent. Niet dat ik het Gents niet mooi vindt, integendeel, maar van deze gasten kan je bespeuren dat ze uit Eeklo komen. Hun rotte tanden en bolle gezichten spreken boekdelen. De tweede van links bleek mij zeer prettig om eens grondig te analyseren. Zijn bruinlederen vestje spande strak rond zijn kraag, terwijl de zonnige stralen neerdaalden over het terrasje en Stevie Nicks dit warme gevoel alleen maar versterkte. De barvrouw was in t-shirt gekleed. Ze was kort gemouwd en droeg iets blauw met witte strepen. Ze was reeds op leeftijd – de vrouw, niet het t-shirt – en men herkende de passie van haar ziel in de korte zinnen die ze sprak met de bikers die hier hun glaasje kwamen drinken. Of die vier stoere boys bij de rest van dit Harley-volk hoorden, zou een raadsel blijven. De dikke met zijn leren vest droeg een Tony Montana-achtige zonnebril die hem meer deed overkomen als een mislukte nouveau-riches Rus dan een biker. Naast mij zit ondertussen een mens, die op het eerste zicht wat levenskwaliteit bezit. Hij zucht in de richting van zijn touchscreen alsof hij de aanhoudende technologisering beu is maar onweerstaanbaar wordt meegesleurd in het meegaan met zijn tijd. De vier jongens vormen nu, meer dan ooit, een zware stijlbreuk aangezien er een schattig ouder alternatief koppel bij me aan tafel is komen zitten. Zij is de Nederlandse reïncarnatie van Janis Joplin en draagt een mooie neuspiercing. Ze is lichtjes aangestoken van de jenever, maar heeft een goeie fond en een goed hart. De man naast me heeft een rolsigaretje liggen in de asbak en blijft naar beneden staren in de hoop dat de problemen met zijn gsm zichzelf zullen oplossen. De blonde barvrouw deed een goed woordje met het koppel dat hier blijkbaar regelmatig blijft hangen. De vrouw van het koppel, intrigerend als ze is, vermijdt oogcontact. Ze draagt twee paar zilveren ringen rond haar beide handen. Rond haar middenvinger van haar rechterhand draagt ze ene met een fuschia-achtige edelsteen in verwerkt. Die rond de middenvinger van haar linkerhand is er ene met een cadmium-achtige edelsteen in. De andere twee zijn gemaakt in sober zilver. Hij, haar metgezel, heeft weelderige lokken die spijtig genoeg bedekt zijn door een kramikkelige muts. Nadat een helse windvlaag blaast over het terras der individuen, kruisen onze blikken. De vrouw blaast alsof ze moeder natuur zelf was die de beauforts deed aanwakkeren. De vier boys nippen nog steeds van hetzelfde duvelglas, dat ze ten minste een half uur geleden bestelden. Tony Montana staat op en gaat plassen. De anderen maken haantjes- en kippengeluiden om de aandacht van de barvrouw te trekken. Het kan ook dat ze zichzelf opjutten. Wie zal het zeggen? Het luide gelach kan er alleen op wijzen dat de jongens graag in het centrum van de belangstelling staan. Alsof ze er een bepaald profijt van hebben om zichzelf te profileren. Moloko heeft het ondertussen overgenomen van Fleetwood Mac en terwijl haar zachte stem me vertelt dat het nu de tijd is, bewaart mevrouw, van het alternatieve koppel, haar tabak tussen de benen om te vermijden dat de windvlaag deze meesleurt. Ze praat met een scherpe stem: "Het zal wel gaan zeker." tegen haar compagnon en drinkt eens van haar koffie. Het vreemde is dat de vrouw én een koffie op tafel heeft staan én een witte wijn om van te drinken. Twee tafels verders zit er een mopshond, gekruist met een Jack Russel, een dame af te lekken van kop tot borst. Nog enkele seconden en hij zou haar tepels beet hebben met zijn kleine glibberige tong. Gelukkig, in het welzijn van de mensen op dit terras en in mijn eigen welzijn, trekt het baasje op tijd aan de leiband zodat hondje niet verlekkerd wordt door de borst van de eigenaardige dame. Toch vreemd dat ik me net hier, op een eigen manier tot rust voel komen. Op dit kleine eiland, gevuld met bikers, rokers, alternatieven, vreemdelingen en stoere boys, die vanachter hun luide opmerkingen toch opgaan in het decor van dit etablissement. Een vreemde Abraham, gekleed in militair costume, komt als het ware uit de grond geschoten en speelt enkele korte noten op zijn handgemaakte gitaar als sonnata voor het koppel dat hier naast mij zit. De vrouw bekijkt me en in haar gezicht lees ik een innerlijke lach. Haar ogen zijn gespitst, net als de mijne, wanneer ik lach. Haar haar vertoont reeds enkele grijze lokken, die omhoogschieten als wortels uit de wortels van haar goed zichtbare haarlijn. De kerels lachen luidkeels om de arme lichtbegaafde man die hier met volle overgave zijn ziel blootlegt. Hij wordt al even snel dat hij hier gekomen is, aangesproken door de barvrouw, die hem onverschillig de overkant van de straat wijst, weder om het welzijn van de klanten. Wij klanten hebben toch een belangrijk hoogstaand welzijn, nietwaar? De discussie van de boys verlaagt zich van een doodlopende straat naar een becommentariëring van enkele jonge deernes die voorbij het terras huppelen. De vrouw, de hippievrouw, lacht met een innerlijke puurheid, niet exaltisch, niet boertig, maar geleidelijk en gematigd, net als Louis-Phillipe, conciërge van het clubhuis Azalea, gelegen in het Oude Begijnhof. Het is een oude man met honderdduizend verhalen waarvan de meerderheid van de mensen die het met hem zouden hebben meegemaakt, reeds dood zijn om het te kunnen bevestigen. Een man wiens levenservaring hoger piekt dan een gemiddelde mens voor mogelijk acht. Aan de pols van de vrouw zijn verschillende bandjes gebonden, elk staande voor één specifiek verhaal. Dit in tegenstelling tot mijn eigen pols, waar er enkel één individueel spritueel verhaal te lezen valt. De hoge kraan blokkeert de stralen van de zon die mijn aangezicht willen bereiken. De enkeling naast mij rolt nog een sigaretje en verbazend genoeg leest hij het stripverhaal van Cowboy Henk. De jongens achteraan bestellen nu pas hun tweede Duvel. Voor het terras stopt een vers bikerskoppel met een blinkende zwart met zilveren chopper. Men kon denken dat hij recht uit de vitrine kwam. De man is kaal en draagt een feloranje (lederen) jas. De jongens schaterlachen. Zij, aannemend dat het zijn vrouw is, heeft blonde golvende haren, die meer neigen naar het witte dan naar het blonde. Ze begroet vriendelijk de mensen die haar man begroette. Haar oppervlakkige elegantie en finesse zijn reeds lange tijd verdord. Haar stem is reeds enkele jaren overgenomen door de nasleep van teer en tabak. Het haar is het laatste spoor van haar vroegere wulpse bestaan. Tanden, oogleden, kaakbenen, kin, alles is aangetast door de onverbiddelijke tijd en binnen in haar longen groeit iets waar zij nu nog geen besef van heeft. De kleine irritante hond bespringt haar en even gaat ze er zo in op dat ze al de rest vergeet. Na dat éné duveltje is het voor de jongens zeer moeilijk om zich nog in te houden. Hun gelach wordt luider en luider, nu echt de concentratie bijna volledig verbrekend. De man hiernaast rookt nog steeds rustig van zijn eerste gerolde sigaretje en ondanks zijn felle, aerodynamische zonnebril, leeft hij hoe hij zichzelf laat uitstralen: cool, sober en wijs. De Humo kan misschien ooit progressief geweest zijn, vandaag heeft het zijn ideologische waarde verloren. Maar dit zal hij zelf ook wel weten. Het koppeltje heeft besloten een zakje chips te bestellen om de honger, die opkomt wanneer enkele glazen achterover geslagen worden, te stillen. Had ik maar een lekker krokant zakje chips, ik zou m'n gangen gaan. Nu koester ik een gevoel van blijdschap omdat daarstraks, ik op mijn vorige treinrit een doosje pringles tegenkwam met nog twee lekkere exemplaren en een hoop gruis erin. De vrouw die tegenover me zat in de trein bekeek me al was ik een zwerver. Blijkt nu, uit een conversatie met de man en een voorbijganger, dat de hippie een oud-bokser is. Er blijkt nog meer uit de kakelgeluiden die de jongens maken op diezelfde voorbijganger. Door de aangewakkelde interesse in dit terras, door de kusjes met de vier boys en door de knikjes naar de bikers, merk ik dat die voorbijganger niet zomaar een voorbijganger is. Zijn neus heeft het al hard te verduren gehad. De barvrouw wandelt naar buiten om hem te begroeten en ze laat opeens een portefeuille vallen. Alle blikken van alle terrasjesgangers flitsen in één seconde naar de stroom van vijf-euro-biljetten die onophoudelijk rondfladderen en meegenomen worden door de wind. Enige opschudding ontstaat wanneer de vier boys recht springen, de tafel op grond valt en zij als wilde stieren achter de blauwe briefjes sprinten. De bikers doen hetzelfde. Het hippiekoppel verandert op één seconde van sympathiek naar hebberig en gretig grijpen ze naar alles wat ze kunnen. Een totale chaos ontstaat, toeristen snellen samen om toch maar een glimp van de uitgestrooide schatkist te kunnen bemachtigen. De barvrouw knielt neer een slaat een kruis terwijl ze naar de hemel kijkt. Gewillig ontdoet ze zichzelf van haar blouse en beha. Ze draagt enkel nog een gebleekte jeansbroek en een paar sportschoenen. Haar borsten zijn puntig en de wind die zo hevig blaast, snijdt haar tepels waardoor deze naar de hemel wijzen. De zonsondergang verblindt haar, ze sluit haar ogen en ze spreekt enkele woorden tot zichzelf, alsof ze bidt. Zelfs de man met de levenservaring is, zo banaal als maar kan, mee gaan grijpen naar een geluk van extra korte duur. Zij, nog steeds neerknielend, kruist haar armen en neemt haar eigen borsten in de hand. Ze stopt met murmeren en kust de lucht. Haar lippen omarmen blindelings het gewaai. Haar weelderig blond haar golft zich rondom haar hele hoofd. Ze staat recht en bekijkt me met een blik waarvan ik niet weet hoe hem te beschrijven. De gouden haren verstoppen haar diepe ogen maar door de windvlagen blijven deze continu in beweging en laten een penetratie van mijn eigen blik toe. Ze ziet mij. Ze ziet mij kijken in haar ziel. Ze staat onbeweeglijk voor me en een energie wisselt zich uit alsof de hele chaos die heerst als onbelangrijk bestempeld wordt. De windvlagen, de toestroom van mensen en het rondvliegende geld, alles is niet echt, alles beweegt maar is niet van belang. Het enige wat van belang is, is bevroren, is vastgelegd in de kruising van de blikken die ons heden daar bepaalt. Ons bestaan is vastgelegd door dit moment. Ze kijkt terug en ze snijdt met haar ogen een stuk uit mijn ziel. Alsof deze laatste lijdt van een brandwonde, die tegelijk genezen is, volledig geheeld, en waarover gestreeld wordt als een zachte koestering van een gevoelige plaats. Ze draait zich om en sprint weg, zo hard ze kan de verte in, de horizon in. Ik zie haar nooit meer terug.

Sébastien
8 0

Aankomst

De eerste versie van het manuscript dat ik samenstelde, was bijlange niet coherent genoeg, noch stond het open voor suggestie, noch was het stylistisch aanvaardbaar. Daarom lees je nu deze versie. Benieuwd naar wat er in het origineel allemaal stond geschreven? Welke uiteenlopende flarden van hersenspinsels daar allemaal in terug te vinden waren? Je kan er als lezer alleen maar naar gissen. Hoe komt dat? Omdat ik het persoonlijk heb verbrand. Waarom? Omdat ik er zin in had. Ik moet toegeven dat het verbrandingsproces iets bevrijdends inhoudt. Alsof er uit de assen van de eerste tekst een nieuwe tekst herrezen is. Een tekst die sterker is, suggestiever en tegelijk to-the-point. Wat staat er dan in die tekst? Wat staat er in dat zo sterk is? Als je daarnaar opzoek bent, zal ik je moeten ontgoochelen. Er staat niets speciaals in de tekst. Het is de tekst an sich die speciaal is. Waarom? Omdat ik dood ben. En omdat ik nog kan spreken. Spreken is weliswaar een onnauwkeurige term. Communiceren. Dat is het. Je vraagt je waarschijnlijk af wat ik te vertellen heb. Eerlijk gezegd, ik weet het zelf niet. Wil je dat ik enkele dingen meedeel over de dood? Nu ja, wat valt erover te zeggen? Ik praat veel liever over het leven. Dat is veel interessanter en veel dynamischer. De dood is iets onomkeerbaars. Een keer die aanwezig is, kan de hele wereld daar niets meer aan veranderen. Toen ik voor het eerst hoorde dat ik dood was, zei ik: "Ik, dood? Hoe is het mogelijk? Hoe is het mogelijk dat uw hoogachtende toespreker zijn o zo waardevolle leven laat voor een onbenullig bestaan in het hiernamaals? Wat zal er met de wereld gebeuren nu hij niet meer aanwezig is?" Alsof mijn toenmalige sympathie voor de wereld en zijn erfgoed gemeend waren. Alsof ik echt bezorgd was over datgene dat mijn dood getekend heeft. Alsof het mij kon schelen welke uitverkoren ziel er vanaf dan het leed van het bestaan van me zou overnemen. Dat is toch het leven? Je wordt constant herinnerd aan een doelloos bestaan op aarde omdat elke dag een ervaring rijker is en je geneigd bent meer van het leven te gaan houden. Tegelijkertijd wordt je bewustzijn sterker en besef je dat je tijd tijdelijk is en dat het er op een bepaalde dag niet meer toe zal doen wat je gezegd, geschreven of gemaakt hebt. Net zoals jezelf, worden de woorden uitgewist die je ooit hebt neergepend. Kustwerken die je ooit hebt gemaakt vervagen of verrotten. Het enige dat behouden blijft is energie. En ook die is veranderlijk. En daar kan niemand iets aan veranderen. Daarom was ik kwaad. Daarom was ik gefrustreerd. Nu, dankzij deze tekst, heb ik dit alles kunnen relativeren. "Tweehonderdtwintig volt op mijn borstkas en mijn hart heeft nog steeds geen zin om te herbeginnen met kloppen. Waarom? Waarom moet ik in een ijzig kamertje wachten tot er een vreemde in mijn lichaam wat snedes maakt? Wat zou ik die man graag doen verschieten. Wat zou ik blij zijn dat ik nu wakker zou schieten en dat het zijn hart was dat ineens stopt. Ik zie de kranten al voor me: Lijk bezorgt lijksdokter hartstilstand tijdens autopsie." Waarom? Waarom was ik toen zo fel aan het zoeken naar het antwoord op waarom? Waarom was ik zo fel gefocust op wraak? Waarom poogt de mens continu betekenissen toe te kennen aan de ervaringen die hij of zij meemaakt? Niet alles gebeurt om een reden. En nog veel minder zaken gebeuren om een redelijke reden. De rede is soms ver zoek. Net zoals de rede ver zoek was bij mezelf. "Ik weiger dat mijn lichaam in een kist gestoken wordt zodat maden zich kunnen voeden met mijn ingewanden. Ik verkies een hoog aantal graden celcius te trotseren en ik verkies getransformeerd te worden tot een hoop stof. Zonder enige zorg aan mijn hoofd zal ik verenigd worden met het verleden en de toekomst. Tijd en ruimte zijn niet langer kettingen aan mijn ledematen. Ik zal ontbranden en me ontdoen van alle beperkingen." Waarom moet dat allemaal zo geweldig? En waarom zoek ik alweer een waarom achter de feiten? Tijd en ruimte waren inderdaad ketens aan mijn lichaam in de loop van mijn leven. Naar het einde toe leer je echter de regels van het leven efficiënter toe te passen en is het mogelijk die beperkingen wat naar je hand te zetten. Toch gaat dat proces helemaal niet van een leien dak. Soms gaat dit gepaard met stoorzenders in de menselijke geest, die dan op hun beurt resulteren in 'afwijkend' gedrag. Ik zal maar zwijgen over die keren dat ik van mezelf overtuigd was een halfgod te zijn die hier aanwezig was om zijn levensdoel te ontdekken. Halfgod, je hebt het goed gelezen. Waarschijnlijk ligt hier de oorzaak bij alle films en boeken die geschreven zijn waarin er een uitverkorene zijn levensdoel in handen krijgt. Waarschijnlijk is er in de loop der jaren ergens in mijn hoofd een foute verbinding geslagen die deze irrationele theorie voor waarheid heeft aanvaard. Gelukkig is er een rationeel deel van mijn hersenen en van mezelf dat sterk genoeg is om voorgaande stelling te bestempelen al een hoop gelul. "Na mijn uitstrooiing zal mijn aandeel in de imaginaire wereld van mijn geliefden omgekeerd evenredig zijn met mijn aandeel in de reële wereld. Uiteindelijk zal ik omnipresent zijn en zal al de rest slechts iets vergankelijks zijn. De Schelde zal mijn assen meevoeren tot zij uitmondt in de Noordzee. Ik zal honderduizend maal verdund worden vooraleer ik verdamp tot stratocumulus. Diezelfde cumulus zal bliksem en regen uitstorten en ik zal zo, met veel lawaai, met een hels geknetter en gekletter, mijn terugkeer maken op Aarde." Het feit dat ik mijn vrienden, mijn familie en mijn vrouw niet meer kon zien toen ik wist dat ik dood was, kwam zo hard aan dat ik het verdriet dat ermee gepaard ging niet kon verwerken op een normale manier. In plaats van vloeiende tranen en snikkende kaken ging mijn voorkeur naar een zelfverheerlijking die mogelijk maakte dat ik mijn verdriet in de schoenen van mijn geliefden legde. Zo moest ik geen verantwoordelijkheid nemen en kon ik grootmoedig mijn terugkeer plannen terwijl zij bedroefd zouden treuren om mijn vergankelijkheid. "Daar zal ze op me wachten. Zij. Degene die tijdens mijn Aardse bestaan mijn hart gewonnen heeft. Niet door haar uiterlijke pracht, niet door haar lach, niet door haar eenvoudige maar pure manier van handelen, maar door haar persoon en door haar geest, die weten hoe ze mijn scherpe kanten zachtjes kunnen omarmen. Zij zal buiten staan wachten op het moment dat ik mijn intrede doe. Ze zal me voelen wanneer ik met een leger ontelbare regendruppels uit de hemel marcheer richting grond. Mijn oneindige locatie zal ervoor zorgen dat ze me anders, harder en intenser toelaat dan dat zo ooit gedaan heeft. Op een warme zomernacht, wanneer het vocht van de zwarte donderwolken al in de lucht hangt, zal ze zich begeven naar de plaats die begroeid is met passieflora's, rozen en magnolia's. Daar zal ze zich ontdoen van alle kledij die ze op dat moment aanheeft. Ik kom aan. Ze beweegt zachtjes van links naar rechts met haar armen naast zich en haar handpalmen naar boven om te wennen aan de streling van mijn vloeibare gedaante. Ik kom harder. Ze strekt haar armen boven zich uit en beweegt sneller met haar voeten doorheen het vochtige zachte gras. Ik omring haar reeds helemaal. Ze geniet en lacht zachtjes hardop. Ik raak haar op alle verschillende plaatsen tegelijk, net als een ongedefinieërd iets dat de grenzen aftast met hetgene dat het bestemd was te definiëren. Zij heeft de mogelijkheid mij te reproduceren als herinnering en te genieten van mijn vermomde aanwezigheid. Mijn aanwezigheid, present in haar eigen geest maar eveneens in haar waarneming van de vallende druppels op de bloemen, van het water dat omhoog spletst tussen haar fijne tenen en van al mijn andere aangenomen vormen die zich vermengen met het organische. De donder slaat en ze danst en springt vol vreugde en vruchtbaarheid. Haar handen raken haar eigen lichaam, te beginnen bij haar gezicht. Ze heeft in alle euforie geen besef meer dat het zij is die haar eigen lichaam controleert. De bewegingen gebeuren vanzelf. Ze geeft zich over aan het moment en aan mijn aanrakingen. Daardoor zakt ze in elkaar en valt ze met haar naakte lichaam in mijn omhelzing. Ze beseft ergens dat ze omgeven wordt met warme zwoele zomerregen maar ondanks deze wazige waarneming sluit ze haar ogen en komt terecht in een diepe slaap. Een klein deel van mezelf blijft in het putje van haar navel en blijft verstrengeld in haar mooie bruine krollen die nu bevochtigd waren en in allerlei richingen gespreid lagen over de grond. Grotendeels trek ik weg, de bodem in, om mijn leven te delen met al dat groene waar zij elke dag nog naar kan kijken. Ze weet dat ik nog bij haar ben maar tegelijkertijd op een verre wereldreis vertek. Daarom laat ze soms een traan, enerzijds uit verdriet dat ze niet met me meekan, anderzijds zodat een stuk van haar zich zo een weg baant naar mij. Ik zal niet alleen haar subjectieve herinnering zijn, maar ook de objectieve toekomst zelve, ik maak immers deel uit van diezelfde toekomst." Voor dit alles van start kon gaan, moest ik eerst rusten.

Sébastien
2 0

Beschaving

Een nieuw subject is geboren. Ontstaan uit de spontaniteit waarmee zijn docenten lesgeven en uit de spiritualiteit hoe hij deze interpreteert. Doorheen zijn hele traject, wandelt hij als een opnieuw verhevene, gevallen engel. Hij leest gedachten van mensen die zijn pad kruisen en hij weet dat het échte gedachten zijn, omdat ze zijn eigen bestaan betekenis geven. Misschien is het toevallig dat vandaag de eerste zon schijnt na een lange, donkere, koude winter. Misschien is het toevallig dat hij net nu ziek is en dat hij geen vijf woorden over zijn tong krijgt zonder dat zijn neus een hoop snot uitscheidt. Hij haat dat hij dit niet onder controle heeft. Elk beschaafd mens moet dit op zijn minst kunnen controleren. Eens gehabitueerd in zijn vervoersmiddel, passeert de eerste persoon die getuige is van zowel zijn ongecontroleerdheid als zijn haat ervoor. Een willekeurige controleur controleert zijn vervoersbewijs en na een formele "alstublieft", komt er een "dank u", vergezeld van een luidruchtige onstopbare nies die tot gevolg heeft dat de controleur z'n hele gezicht beklad is met een vettig pak slijm. "Stommerik! Stommerik! Ik haat je." De controleur vergeet plotseling zijn beslijmde gezicht en gaat helemaal op in de man die zijn eigen hoofd tegen de venster bonkt als een wildeman. Hij neemt zichzelf onder handen alsof hijzelf met zijn eigen vrouw in bed gelegen heeft. Het raam kent een grove diepe barst en hij? Hij bekijkt zichzelf. Zijn hoofd in de weerspiegeling, terwijl de controleur stokstijf blijft staan uit verwondering en afgunst over wat er net gebeurde. In die spiegeling ziet hij een gedrochtelijk gezicht beklad met bloed. De barst splijt zijn eigen gezicht in twee, als een eeuwig litteken waarvan hij gedoemd is altijd mee geconfronteerd te worden. Hij verdiende het, denkt hij bij zichzelf, voor hij de controleur een glimlacht gunt. Ondanks al het bloed dat uit zijn hoofdhuid vloeit, neemt hij zorgeloos een zakdoek uit de binnenzak van zijn jas en kuist er zorgzaam alle bloed mee op dat zich op het raam bevindt. Hij kijkt verder dan de weerspiegeling, naar buiten, waar de zonnestralen zich richten tot de kerk van zijn geboortedorp. Vervallen gronden, verkavelingsgebied, vergane glorie van de ooit florerende industrie, opslagplaatsen en magazijnen, depots van autohandelaars, de rottigheid van de stadsrand die hem heeft getekend voor het leven. Hij stelt zichzelf een ultimatum. Wil hij verdergaan, dan rijdt hij verder. Afstappen zou betekenen opnieuw te kiezen voor verval. Een terugkeer naar de verderfelijkheid. Blijven zitten en genieten van de weg naar het onbekende was datgene waar hij zich op wou richten. Een willekeurige weg door beelden, woorden, teksten en gedachten. Hij neemt afscheid van zijn vertrouwde habitat en waagt zich aan een wereld voorbij de verbrandingsovens die de wolken maken, die op hun beurt de regen maken die de grond voedt waaruit zijn wortels, ajuinen en aardbeien ontspringen. De zuurheid werkte als een verslavend, slapend gif dat zijn leven trachtte te overwinnen, net als een sigaret en de gewoonte sluipend het leven domineren van een roker. Maar de strijd was nog niet gestreden. De gewoonte is een stoute, op lust beruste minnares die niet liever doet dan neuken, met het gevaar dat we onszelf in de bittere zaligheid verliezen en dat onze ogen niet meer voorbij haar oppervlakkige schoonheid kunnen kijken. Na de zurigheid van de fabrieken, floreren buiten de bossen, de weides en de rivieren. Zowel de zure gewoonte als de gewoonte der eenzaamheid zijn hier aanwezig. Door de grens met de stad ziet hij met zijn eigen ogen hetgene waarvan hij elke nacht droomt maar hij merkt te laat dat hij helemaal alleen is in een dichtbegroeid bos met enkel eekhoorns waarvan hij de gedachten kan lezen. "Eikels.", zegt hij en hij wil de blauwe lucht zien die is ingepalmd door de kruinen van de verrotte zilverberken. "Meneer, is alles OK?", vraagt de nog altijd op dezelfde manier staande controleur. "Ja hoor.", zegt hij en hij staat op, neemt zijn schoudertas op zijn schouders en stapt uit. Hij heeft honger. Hij beslist om zichzelf niet te voederen. Verbeelding en creativiteit zijn zijn onuitputbare voedingsbronnen. Toch is hij voorzichtig en geduldig opdat hij geen maagzweer zou krijgen van zijn overmatige vraatzucht voor woorden en beelden. Daarnaast is informatie een belangrijke secundaire bron. Het is de rijkdom en de luxe van ons bestaan. Is kunst dan geen soort van informatie? Een soort van rijkdom? Hij beeldt zich in een stuk uit haar been te bijten. Ze heeft haar voeten in bruine botjes verstopt en haar bovenbenen stellen zich tentoon als de pieken van een smeltende ijsberg onder een ultramarijnen rok. "Waarom rijden auto's op sporen?", vraagt hij haar. "Omdat het teveel zou kosten om ze te vervoeren via de openbare weg.", antwoordt ze. Er rust een korte pauze tussen het geprek. "Spijtige zaak dat er zoveel oorzaak en gevolg toegeschreven wordt aan de financiële voordelen die een overweging met zich meebrengt.", stelt hij. "Ik zou je perfect willen neuken, hier en nu op deze kramikkelige bank, zonder dat er een reden voor bestaat, zonder dat iemand er een voordeel uit haalt, enkel en alleen om het neuken zelf zou ik het willen doen. Ik zie aan je gezicht, je reactie en je gedachte dat je van dezelfde mening bent dus waarom beginnen we er niet meteen aan?" "Omdat neuken met een vreemde nu eenmaal niet sociaal geaccepteerd is.", zegt ze weerwillend (zowel weerstandig als welwillend). "Trouwens, heb jij geen honger?", vraagt ze hem met een tuitlip, en twee hongerige ogen. Ze zitten samen op de trein richting het zuiden, de trein der traagheid, waar ze tijd en ruimte hebben om ontelbare spelletjes te spelen, om elkaar op te eten, en waar het wachten op de treinen niet ingevuld wordt met de gedachte om met elkaar te neuken. Ze kijkt door de weerspiegeling van zijn ogen naar buiten en ziet er een grote machinale constructie die containers van links naar rechts verplaatst. "Een container als huis zou nog eens een goed idee zijn.", zegt ze. Hij beslist haar naïeve gedachte te negeren en zich te focussen op de trein die steeds sneller en sneller rijdt. Buiten zien ze samen een zoo, gevuld met mensen en dieren. Dat biedt stof tot nadenken. Zijn het de mensen die toeschouwer zijn van de dierlijke beelden? Of zijn zij zelf de toeschouwers van een dierlijk fenomeen? Het rollenpatroon van mens en dier wordt zeer courant gewijzigd. Gaan we weg uit de zoo en keren we weer naar de gebruikelijke habitat, die nu zichtbaar is dankzij de illustratie van opgesloten dieren, dan zien we onszelf als toeschouwer van objecten die deel uitmaken van een zoölogisch project. De dieren laten zich vrijwillig opsluiten in kooien en klagen dat de beer z'n neus door de draad steekt en snuffelt aan de billen van de hinde. Het enige rationele tegenargument dat geboden kan worden is dat de beer veel te bruut is voor de souplesse en natuurlijke finesse van de hinde. De irrationele driften nemen echter de bovenhand en de beer verslindt de jonge hinde, scheurt haar vlees van het lijf en kauwt haar billen in alle richtingen die denkbaar zijn. Hij bijt haar in de nek zodat ze helemaal geen weerwerk meer kan bieden en hij haar kan consumeren tot op het bot, vanbinnen en vanbuiten. Alleen haar geest blijft over. Deze leeft voort en is gedoemd een leven te leiden in functie van anderen. De beer kent geen racunes, geen tristesse voor hetgeen hij gedaan heeft. "Tentoonstellen van gedachten is niet wijselijk.", zegt hij. Na diep rochelen spuwt hij haar recht in het gezicht. Zij blijft hier vreemd genoeg koelbloedig bij. Ze geeft geen kik. Haar ogen zijn nog steeds gericht naar de zoo van mensen. Buiten. Hij draait zijn hoofd en kijkt haar via de weerspiegeling in de ogen. Zijn slijm baant zich een weg van het tipje van haar neus naar beneden. "Wat ben je mooi.", zegt hij gemeend, terwijl hij wegdroomt in haar groenbruine mysterieuze ogen. Hij ziet dat ze het helemaal niet erg vindt wat er zojuist gebeurd is. Ze vindt het zelfs leuk, ziet hij. Ze geniet bijna van zijn slijmerige lichaamssap op haar gezicht. Een druppel slijm tart de zwaartekracht en vormt een lange sliert die steeds langer en langer wordt en verticaal zijn weg baant naar beneden. Hij zoekt ongeduldig zijn weg naar haar bovenbenen. Recht daar tegenover zit hij te staren, te dromen en te fantaseren over het moment dat dit werkelijk zou gebeuren. Het moment dat zijn slijm zou landen op haar prachtige benen, die strak tegen elkaar, recht tegenover hem geëtaleerd staan. Hij focust zich op die potentiële samenkomst van slijm en vel, op onbezorgde wijze, zonder schroom en zonder schaamte, al was hij alleen met haar op de wereld en dit de normaalste zaak was. Hij beleeft elke seconde, elk moment waarop de druppel het lichaam nadert, in een onwaarschijnlijke extase. Hij heeft geen oog meer voor de zoo, voor haar onmiskenbare gedachten, maar alleen voor de druppel en haar strikt gesloten benenpaar. Glijden. Schuim. Sap. Het maakt hem gek. Gedachten, ideeën, beelden flitsen door zijn hoofd. Plotseling opent ze haar benen. Door de schok valt de lange sliert recht naar beneden tussen haar twee voeten. "Verdomme!", schreeuwt hij uit terwijl hij naar de groene slip kijkt die overduidelijk zichtbaar is geworden door de plotselinge sprijding. "Ik haat u!", schreeuwt hij verder uit. Hij kletst haar één keer zo hard hij kan in haar aangezicht. Het slijm vliegt alle richtingen uit. De ramen, het tafeltje en de bank worden ermee beklad. Hij veegt zijn hand af aan zijn broek en bekijkt haar. Haar wang is rood. Haar ogen tranen. Door de tranen heen ziet ze zijn ondertussen gekalmeerde maar teleurgestelde gezicht. Ze wist dat hij maar al te graag wou meemaken wat er zou gebeuren wanneer ze haar benen niet spreidde. Dat was gemeen van haar. Moet ze zich nu vernederd voelen omdat ze een klets in het gezicht heeft gekregen? Moet ze kwaad zijn omdat hij haar op die manier heeft terechtgewezen? Ze had geen zin om ergens anders te gaan zitten of van het hele ding een scène te maken. Ze zat nu eenmaal goed waar ze zat. "Mag ik eens in je zak kijken?" vraagt ze hem, dit keer met een pruillip. Wanneer ze hem zo'n gespeelde bedelende blik geeft kan hij niet anders dan eraan toegeven. Het enige alternatief zou zijn om haar keel met twee handen vast te nemen en haar mooie gezichtje tegen het raam te bonken tot ze bewusteloos op de bank ligt. Wanneer ze in schoonheid slaapt heeft hij echter niets aan haar. Hij wou haar niet bewusteloos, hij wou dingen met haar uitwisselen. Hij wou haar dingen geven, zoals speeksel snot en slaag. Hij wou ook dingen van haar krijgen, beelden en woorden, komende uit de glorie van haar vrouwelijke pracht. Plat op de bank zou hij dus (bijna) niets aan haar hebben. Ondertussen vraagt ze hem: "Vind je me écht mooi?" "Ik zou niet eens meer met jou naar bed willen gaan.", antwoordt hij en hij gaat verder met zijn spontane betoog: "Dat is het mooie aan de hele situatie. We zitten hier samen rechtover elkaar. Moest je me vragen om te neuken, om te kussen of om te vrijen (in hoeverre dat mogelijk is op ons niveau) zou ik meteen rechtstaan en wegstappen. Mijn interesse voor jou zou plotseling zo laag staan als voor die van de zoo. Hetgene dat me hier intrigeert is de spanning die we samen opbouwen. We zijn geen haantjes en kippen die elkaar naderen en meteen pronken met alles dat ze in hun mars hebben, neen, wij zijn het soort mensen dat verder kan kijken dan de façade, zelfs verder dan de woonkamer wanneer we iemand gelijkaardig leren kennen. Al is het leuk eerst te kijken of die façade en de fundamenten voor de woonkamer stevig in elkaar zijn gegoten. Jouw grond achter die constructie is er één dat ik wil bevochtigen, één dat ik wil vermurwen. Dankzij mijn water en dankzij mijn zaden zal er een bloem bloeien binnenin jouw muren en daar zal je me dankbaar voor zijn. Je bent me nu al dankbaar dat ik dit allemaal met jou wil doen. Je wist ook al langer dat ik het met jou wou doen. Daarnet, toen ik je gezicht onderspuwde en je niet wegliep, liet je me weten dat je niet liever had dan dat ik je grond zou bevochtigen. " Er volgt een ijzige stilte die niet ongemakkelijk maar eerder noodzakelijk is. Ze kijkt hem recht in de ogen. Dit keer niet via de weerspiegeling.

Sébastien
0 0

Een langverhaal

Hij dacht eraan hoe het er uitzag. Hij probeerde zich te herinneren wat hij die nacht allemaal gezien had. Normaal geproken let hij altijd op in de les, zeker als hij dit vak volgt. Deze keer was het anders. Het voelde vreemd aan. Hij vroeg zich af wat er precies zo vreemd voelde. Hij kon er geen pasklaar antwoord op geven en bleef in zijn gedachten hangen zoekende naar een antwoord op zijn vraag waarom alles zo vreemd en bizar aanvoelde. De hoofden in de klas waren vaag, troebel en wazig. De stem van de professor, die vooraan stond te praten, bereikte maar half zijn hoofd, alsof er een muur van water rond hem was gebouwd. Hij was niet moe, niet slaperig en niet draaiierig. Hij voelde zich wel alleen. Hij voelde zich een waarnemend subject in het midden van een klaslokaal, voor anderen onzichtbaar. Alles bewoog in vertraagde modus. Het leek een droom. Een wazige droom. Een wazige droom die toch reëel genoeg was om hem passief te beleven. Het was alsof hij zichzelf zag bewegen en hoorde nadenken door het hoofd van een andere persoon. In de verte hoorde hij enkele woorden de watermuur doorbreken en zich een weg banen tot bij zijn hoofd. De woorden of zinsdelen die hij ontving hadden helemaal geen verband met de les en ondanks zijn lichte droomtoestand realiseerde hij zich dat het verhaal gaat over een Marsexpeditie. Het is zeer vreemd dat de professof van variatielinguïstiek net die dag en op dat moment uitweidt van de gebruikelijke leerstof naar een vertelsel over een expeditie van enkele geleerden die experimenten uitvoeren op de grondstoffen die op Mars te vinden zijn. Het is zeer vreemd omdat die professor niet het type is om zich ver van de syllabus te laten verwijderen. "Enkele maanden geleden is er een raket in geslaagd Mars te bereiken. Daar werden verschillende stalen genomen van de grond. Alles werd echter bestuurd vanop aarde. De grondstoffen werden ingeladen en vervoerd naar onze planeet. Hier zijn wetenschappers van plan om ex perimen ten uit te voer en op die het met doel te stimuleren moeilijk veel werk verschillend " De muur van water was teruggekeerd. Sterker dan voordien. Dikker dan voordien. Er kwam niets meer door. Hij werd het zelfs niet meer gewaar dat de student voor hem zich omdraaide en eens naar hem keek. Hij viel weg uit deze realiteit. Zijn geestelijke 'zijn' strookte niet meer met zijn fysieke aanwezigheid in de klas. Zijn geest ging op zoek, binnenin zichzelf. Hij wou daar iets gaan zoeken waar zijn onderbewustzijn weet van had. Daarvoor moest hij zijn bewustzijn uitschakelen. Dit was al gebeurd tijdens de les, weliswaar in mindere mate. Nu ging het verder. Nu ging het heviger. Zijn geest raakte in trance en was volledig gescheiden van zijn fysieke gedaante. Diep binnenin verschool de waarheid zich en dat maakte hem angstig, benauwd en misselijk. Er was geen professor meer, geen klaslokaal of universiteit. Oriëntatie was volkomen verdwenen. Het werd een onbestaand begrip waar hij nu was. Dit moet een soort trancendent niveau zijn dat we alleen kunnen bereiken in uitzonderlijke gevallen. Gevallen die we zelf niet kunnen controleren. Hij werd als het ware geprojecteerd naar een andere plaats, naar een ander 'zijn', naar een andere dimensie met een ander soort tijd en ruimte. Het was er stil, muisstil. Hij ontwaakt. Net zoals wij ontwaken uit een roes wanneer we de avond ervoor wat te veel Couvoisier hebben gedronken. Hij ligt op zijn buik. Ondanks zijn kater gecombineerd met lichte hoofdpijn, ligt hij comfortabel. Niet comfortabel zoals in een zetel, hij ligt op de grond, maar comfortabel zoals in relaxt en aangenaam. Hij ligt op zijn gemak op de houten vloer. Hij kijkt eens links en kijkt eens rechts. Hij spreekt enkele woorden tegen zichzelf trent van: "Pff, hoe is dit nu gebeurd?" en "Alweer eens te veel alcohol gisterenavond?" Zijn besef groeit dat hij niet zomaar op een houten vloer ligt. Dit is geen eiken of beuken parket. Dit is één grote blok ruw hout. Hij staat recht en doet vervolgens een van de akeligste ontdekkingen die hij ooit heeft gedaan.De houten balk waarop hij daarnet neerlag is nog geen twee vierkante meter groot. Wanneer hij naast deze blok naar beneden kijkt, merkt hij dat hij zich op meer dan vijftig meter boven begane grond bevindt. Daarbovenop is de ruimte waarin hij zich bevindt angstig stil. De muren zijn kaal en ze zijn geverfd in oranje-rood. Hij weet totaal niet waar hij is of in wat voor een gebouw hij zit. Laat staan hoe hij weet hoe hij hier, en preciezer, hoe hij hierboven is terechtgekomen. Het is één groot raadsel waarvan hij weet dat hij de antwoorden nog niet te zien mag krijgen. Hij heeft het gevoel dat hij één puzzelstuk van de duizend in handen heeft en moet antwoorden welke afbeelding er gemaakt wordt. De leegte van de enorme ruime ruimte overvalt hem. Het vurige rood en het verwarrende oranje tasten zijn hersenen aan. Zijn gedachten bewegen allesbehalve rustig. Hij stelt zichzelf vragen betreffende de echtheid en de realiteit van zijn aanwezigheid. Vijfig meter naar beneden springen lijkt helemaal geen dom idee. Hij overleeft dat sowieso. Het is toch niet echt. Maar zelfs in een niet-echte situatie zal een mens handelen zoals hij handelt in een echte situatie. Dus springt hij niet. Het is niet dat hij niet durft. Er rest enkel de vraag "Zou ik dood zijn moest ik springen?", zonder pasklaar antwoord. Hij denkt dus nog wat na om de tijd te doden daarboven op die hoge balk. Hij staart naar de rood-oranje muren die zijn gedachten willen vermurwen. Het zijn inbrekers die willen binnendringen in zijn hoofd. Alleen met opperste concentratie kan hij ze intimideren en op afstand houden. Zijn poging lukt. Ze blijven op afstand. Nu kan hij zich terug richten op zijn initiëel probleem. Hij buigt door zijn knieën om zo gemakkelijker naar beneden te kunnen kijken. Hij probeert de exacte afstand in te schatten. Als hij zijn ogen spitst, gelooft hij niet wat hij daar beneden te zien krijgt. Twee schimmen staan stokstijf aan de grond genageld. Ze kijken niet naar boven. Ze kijken gewoon voor zich uit. Hij weet dat die schimmen mensen zijn. Hij hoopt het alleszins, diep vanbinnen. Maar door het feit dat hij het hoopt, weet hij het ook. Anders zou hij geen hoop hebben. Moest hij geen hoop hebben, zou er geen hoop zijn. En als er geen hoop is, is er geen leven. Dan pas is hij verloren. Hij probeert te bepalen wie die twee schuchtere figuren zijn. Hij probeert op te merken of deze figuren hem bekend voorkomen, of ze zich met iets bezighouden of wat dan ook. Er komt niets bij hem op. Ze staan daar gewoon te staan. Misschien zijn ze hier om me te helpen, begonnen zijn gedachten de vrije loop. Misschien zijn ze hier om me te waarschuwen? Misschien gaat er iets gebeuren in de nabije toekomst en zijn zij boodschappers om me te verwittigen? Misschien zijn ze wel vijandig en bewaken ze mij als gevangene hierboven op mijn eiland? Misschien willen ze wel dat ik zo begin na te denken over hun aanwezigheid en bijgevolg mijn gedachten niet meer kan stopzetten. Misschien maken ze me duidelijk dat gedachten wel kunnen stopgezet worden door het 'zijn' en dat denken en hersenen niet gelijkstaan aan de persoon zelf maar een hulpmiddel of werktuig zijn. Misschien moet ik enkel waarnemen en niet denken. Van al die misschienen wordt hij misselijk. Hij moet ontsnappen uit deze situatie. Hij legt het zichzelf op. Ontsnappen! Dat moet er gebeuren. Hij is er zeker van. Hij moet zich zo ver mogelijk verwijderen van de plaats waar hij vanmorgen is wakker geworden. Feitelijk weet hij niet of het ochtend is. Hij denkt dit alleen omdat hij nog niet zo lang geleden ontwaakt is. Het kan evengoed nacht of middag zijn. Het maakt ook niets uit. Hier is alles donker. Geen daglicht. Geen zon. Geen plantjes. Geen dartelende vlinders of huppelende herten. Geen geluk en geen blijdschap. Alles is kunstmatig. Alles is gemaakt. Alles is opgesteld. Machinaal. Koud. Net zoals de situatie. Die is ook opgesteld. Hij moet ze breken. Doorbreken. De hoogte maakt hem onwennig. Hij is het niet gewend om op zo'n hoogte te vertoeven zonder enige bescherming. Zo hoog dat hij het plafond zou kunnen aanraken met zijn vingertoppen. Dat doet hij dan. Hij staat dan op de tippen van zijn tenen en drukt zijn handpalmen tegen het rode metalen plafond. Lang duurt het niet voor hij ermee stopt. Gefezel en gefluister weerkaatsen tegen de hoge muren waarvan hij aan de top staat. Het geluid bereikt zijn oren. Het is waarschijnlijk afkomstig van de twee personen die beneden voor zich uit staren. Hij kijkt nog eens naar beneden en ziet dat de onderkant van het massieve stuk hout bevestigd is aan een dikke metalen buis die verticaal naar beneden loopt. Op die buis van vijfig meter diep steunt zijn houten eiland. Daarnaast hangt er een koord. Hij gaat zitten en denkt na. Met zijn hoofd tussen zijn kniëen voelt hij de muren die een tweede confrontatie aangaan. Hij staart opnieuw voor zich uit en focust zich. Ondanks het felle, sterke naderende rood is hij de muren te slim af. Hij ontwijkt hun aanval op zijn gedachten en verkrijgt zo een definitieve autonomie op zijn houten balk. Bijgevolg verkrijgt hij rust. Nu kan hij zelf beslissen over zijn eigen handelingen zonder dat de muren inspraak hebben, zonder dat ze hem angstig maken over de hoogte waarop hij zich bevindt en over de tijdsduur die hij hier zou doorbrengen. Hij komt tot het besluit dat hij hier niet langer kan blijven. Die beslissing wil zeggen dat hij bereid is om het koord te nemen dat naast de buis hangt. Toch blijft hij het vreemd vinden dat er een koord aan de onderkant van zijn houten eiland hangt. Net alsof iemand hem hier gelegd heeft om te kijken of hij de riskante optie zou overwegen en het onbetrouwbare koord in handen zou nemen om zo de afdaling te maken. Het was net alsof het in functie stond voor iemands vermaak, en die iemand wou weten welke keuze hij zou maken onder welke omstandigheden. Hij stopt zijn gedachten en gaat over tot actie. Hij legt zich op zijn buik en schrikt nog eens van de hoogte waarop hij zich bevind. Hij probeert het koort te grijpen dat net in zijn gezichtsveld valt. Hij komt nog geen vingerlengte te kort. Typisch, denkt hij bij zichzelf. Hij zet zich op zijn achterste, doet zijn schoen uit en legt zich terug op zijn buik. Zo probeert hij het koord op te vissen met zijn linker bottine. Beet! Hij trekt het touw naar zich toe, zet zich terug op zijn achterste, doet zijn bottine terug aan zijn voet en legt zich terug op zijn buik met het koord in zijn handen. Nu komt het angstaanjagende moment, het geestesfolterende ogenblik waarop hij zijn volledige gewicht moet laten balanceren aan een verticaal koord waarvan hij niet eens weet of het stevig is vastgemaakt. Het enige waaraan hij denkt is ontsnappen. En dit is de enige weg. Daarom gaat hij ervan uit dat het wel stevig is vastgemaakt. En dat is het ook. Na enkele keren in- en uit te ademen, slaagt hij erin zijn hoofd koel te houden en op zo'n negenenveertig meter hoog heen en weer te wiebelen aan een koord van nog geen drie centimeter dik. De afdaling verloopt vlotjes, al durft hij met moeite in- en uit te ademen uit schrik hij de situatie zou verdoemen. Verder blijft hij de muren inspecteren van dit oranjerood aquarium en denkt hij na over de betekenis van dit hele gebeuren. Als hij ongeveer in de helft van zijn afdaling hangt, kijkt hij eens vluchtig naar beneden en ziet er de twee gedaanten rechtop staan en de hoogte in staren. Ze zijn gestopt met fluisteren. Ze weten van zijn aanwezigheid. Hij voelde geen vrees of angst ten opzichte van deze twee gedaanten. Het zal het noodlot zijn dat hen met elkaar in contact brengt. De vraag wat ze daar allemaal samen doen, blijft eveneens in zijn hoofd spoken. Zijn die twee gedaantes ook boven wakker geworden? Zijn zij ook één voor één van hetzelfde koord afgedaald? Hebben zij dezelfde keuzes, gedachtes en gevoelens ervaren? Misschien zal hij hen vervoegen en zullen ze samen wachten op een vierde persoon die nu boven op de houten blok zijn roes ligt uit te slapen. Kan er hier sprake zijn van een vierde persoon? Misschien zijn zij drie de enige personen die in deze wereld te bespeuren zijn. Kan het zijn dat er iemand is die weet heeft van zijn locatie op dit eigenste moment. Hij is niet capabel meer om een persoon in te beelden die hij kent. Hij is niet capabel meer om zich een gezicht voor te stellen. In zijn geest is hij reeds eenzaam. Het is alleen een kwestie van tijd vooraleer dit zich voortzet naar de omringende realiteit. Is dat wel zo? Alles waar hij aan denkt is een vraagteken. Hij kan geen gedachten meer produceren die zich niet verder ontwikkelen in nieuwe gedachten en vragen. Alles divergeert op ongecontroleerde manier. Hij zet zijn afdaling voort en op een vijftal meter van de vloer, die even oranjerood is als de rest van deze onuitstaanbare plaats, kan hij met moeite het gezicht zien van een van de twee gedaanten. Om een onverklaarbare reden had hij zijn bril niet op dus was zijn zicht wat aangetast, aangezien hij zonder correctie alles wazig ziet. Het is de linkergedaante die hem in het oog springt. Het was een vrouw en hij heeft het gevoel ze van ergens te kennen. Het typische blonde haar, de gekende lichaamsbouw, die open blauwe ogen, het kan maar één iemand zijn. Wat in gods verdomd-gestoorde-zieke naam doet zijn enige echte moeder hier? Zijn eigen moeder! De vrouw die hem ter wereld heeft gebracht! Degene die hem heeft grootgebracht. De vrouw die hij heeft liefgehad de x-aantal voorbije jaren van zijn leven. Waarom staat zij hiet met een grijnzende glimlach op haar mond te staren in het niets alsof ze twee pillen ecstacy binnen heeft en de stille stilte haar in haar macht heeft? Op die ene seconde dat zijn hersens de link leggen tussen het binnenkomende beeld en het bekende gezicht, voegen er zich duizend vraagtekens bij in het hoofd van onze beproefde jongeman. Waarom spreekt ze niet? Waar blijft haar uitleg? Ze zegt niets. Ze staart alleen. Hij stelt haar de vraag wat ze hier doen. Hij vraagt ook wie deze onbekende persoon was naast haar die hij nog nooit gezien heeft. Ze verroert geen vin. Hij krijgt zin om haar uit radeloosheid een klets te geven in haar gezicht maar voor hij deze actie kan uitvoeren overvalt het gevoel van waanzin hem: "Aaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaarrrrrrrrrrrrrgggh!" Hij roept luidop. Zo hard hij kan. Hij schreeuwt de hele ruimte bij elkaar. Echo weergalmt en wordt op zijn beurt terug echo, samen met de nieuwe klank die uit zijn mond geschreeuwd wordt. Zo gaat het verder totdat hij luid aan zichzelf de volgende vragen stelt: "Wat doe ik hier? Waar ben ik? Waarom? Waarom? Waarom ben ik hier?" "We zijn onderweg naar Mars.", antwoordt zijn lieve moeder zachtjes met de blijvende glimlach op haar aangezicht. Ze neemt enkele stappen alsof ze in geen tien jaar haar benen gebruikt heeft. Hij kijkt haar aan om te verifiëren of ze wel echt is wie hij denkt dat ze is. Ondanks het feit dat haar stem en haar uiterlijke verschijning herkenbaar zijn, wil nog altijd niet zeggen dat dit echt zijn moeder is. Hij kan niet voorzichtig genoeg zijn. Daarom stelt hij bijna alles in vraag. Misschien stelt hij zijn moeder in vraag, toch weigert hij haar gericht vragen te stellen. Hij vreest dat hij toch maar antwoorden zou krijgen die beïnvloed zijn door de chemische stoffen die in haar lichaam circuleren. Bijgevolg stelt hij zichzelf de vragen in zijn hoofd. Niet wetende dat hij elk moment zou kunnen vervallen in een oneindig durende cyclus van vragen en bijvragen waar hij steeds moeilijker en moeilijker uit verlost kan worden. Zijn moeder deelt uiteindelijk mee: "Zij hebben er voor gezorgd dat wij naar Mars kunnen gaan." Nu is hij er zeker van. Er spelen externe factoren mee in dit surrealistisch tafereel. Er moeten mensen zijn die dit alles in elkaar hebben gestoken. Diezelfde mensen moeten op elk moment kunnen weten of alles in goede banen loopt. Daarom begint hij in de ruimte waarin hij zich bevindt, rond te kijken, op zoek naar camera's, microfoons of ander materiaal waarmee zijn aanwezigheid gecontroleerd kan worden. Als het waar is dat hij deel uitmaakt van een marsexpeditie is het onmogelijk dat er niemand hem kan horen en kan zien. Eveneens moet er een controlekamer zijn die het gevaarte bestuurt waarmee ze op dit moment zogezegd door de ruimte aan het razen zijn. Daarbij hoort enige vorm van communicatie met de buitenwereld. Als hij die weet te vinden, kan hij vragen stellen over het waarom, het wanneer en het hoe. Hij zou bij God niet weten welke waarom, wanneer en hoe's hij zou vragen. Deze zouden nog tot hemzelve komen mits enige reflectie. Hij vraagt eveneens af wie "Zij" zijn die zijn moeder bedoelde. Welke gestoorde geest komt op het idee om hem daarboven op die houten balk te leggen? Waarom willen ze dat hij langs dat touw naar beneden klimt? Hebben ze er een meerwaarde aan dat hij met al deze vragen zit? Hij heeft helemaal geen zin om naar Mars te gaan. Hij wil helemaal niet denken aan de plaats waar hij zich nu ergens zou bevinden, enkele honderduizend kilometer verwijderd van de Aarde. Bevindt hij zich dan echt in de ruimte? In het midden van niets? De locatie waar geen materie is, waar het enkel donker is en waar licht en vreugde opgeslorpt worden door het zwarte alles. Is dat allemaal wel realistisch? Het duurt toch veel te lang om Mars te bereiken? We zouden dan toch op zijn minst praten van enkele jaren onderweg zijn. Dit zou toch geen mens willen doen. Het zou kunnen zijn dat hij daarvoor hier aanwezig is. Hij zou een willekeurige onvrijwillige vrijwilliger kunnen zijn die gedropt is in deze expeditie en waarvan het geheugen is uitgewist om te voorkomen dat hij gek wordt. Dan zou hij niet langer in het heden leven maar in de toekomst. Een duplicaat van zijn moeder zou ervoor kunnen zorgen dat zijn realiteitsbesef niet vervaagt. Daarom is zij hier. En daarom is hij hier. Denkt hij. Hoe komt het dat hij zich geen gisteren of vandaag, dag of nacht kan voorstellen? Hoe komt het dat zijn tijd-ruimte gevoel volledig verdwenen is? Alles is immers hier en nu. Alles is heden. De wereld is heden. Zijn wereld. Niets anders is nog van belang. De realiteit in dit tuig is zijn realiteit. Een realiteit, samen met die van zijn (schijnbare) moeder en een gestalte die sinds hij zich op de vloer bevindt, nog niet bewogen heeft. Beide al dan niet beïnvloed door een verdovende drug. Misschien is hij zelf ook gedrogeerd en is het daarom dat hij zoveel moeite heeft met vat te krijgen op de realiteit. Hij stelt het volgende te accepteren en te fluisteren: "Het is allemaal voorbestemd om dit alles mee te maken. Ik maak er mij geen zorgen meer over, geen ongerustheid meer. Het is de onrustigheid waarvan ik gedoemd ben ze mee te maken al wil ik mijn noodlot te bereiken. Al dit lijden, samen met deze strijd is noodzakelijk zodat ik uiteindelijk bekom te weten wat ik weet zodat ik mijn einddoel kan vervullen. Het is de enige mogelijke verklaring. Het is het enige waardoor ik in vrede kan verderbestaan. Ik ben uitverkoren om hier aanwezig te zijn. Ik zal met opgeheven hoofd naar Mars gaan en mijn lot accepteren. Ik accepteer. Ik leef." "Ik ga een luchtje scheppen." zegt de moeder luidop. Ze heft haar zware benen en begint te wandelen richting de muur. Nu is hij zeker van het feit dat ze gedrogeerd is. Plots schuift er een oranjerode deur open, die gemaskeerd was in de muur, met daarachter een klein kamertje en twee zwarte ramen of schermen. Hij volgt zijn moeder in het kleine kamertje waar hij haar toch de eenvoudige vraag stelt: "Hoe kan je nu een luchtje gaan scheppen? We zijn in de ruimte. Hier is helemaal geen lucht." Zij kijkt eindeloos door de donkere schermen naar buiten zonder antwoord te geven. Hij doet hetzelfde. Hij zet zijn oog tegen het glas en kijkt. Buiten ziet hij een woelig gebeuren. Donkere wolken, een dikke mist en onrust heersen er de tegenwoordigheid. Hij krijgt het er benauwd van. Hij krijgt het benauwd van de gedachte dat zijn moeder hier een raam zou opentrekken in al haar gedrogeerdheid de duisternis zou binnenlaten en hen zo zou beroven van het leven. Hij had meer dan ooit schrik om zijn leven te verliezen. Hij had schrik dat hij zijn doel niet zou verwezelijken. Zijn doel om naar Mars te gaan en er wie weet wat te gaan uitvoeren. Zijn functie in het universum was zichtbaar. Een hogere macht heeft er duidelijk belang bij dat hij zijn opdracht tot een goed eind brengt. Hij kijkt in de ogen van zijn moeder. Hij ziet haar wijde pupillen en de grijns op haar lach die tot in de plooien rond haar ogen reikt. Ze kijkt plotseling naar de grond. Hij doet hetzelfde. Daar ziet hij iets uitermate vreemd. Hij knijpt in zijn ogen en spitst ze maar hij staat te ver weg om 'iets uitermate vreemd' met duidelijkheid te kunnen zien. Hij bukt zich en neemt het verschijnsel waar van dichtbij. Hij gelooft zijn ogen niet. Onderaan de rechtse hoek van het linkse zwarte scherm zit een scheurtje in het metaal. Wanneer zijn gezicht dit nadert voelt hij iets op zijn gezicht. Iets waarvan hij weet dat het bestaat maar dat hij in onafzienbare tijd niet gevoeld heeft. Wind? Wind! Een zachte tocht streelt zijn kaak alsof het de uitademing is van een slapende vrouw. Die uitademing geeft hem zijn geheugen terug. Alle nachten die hij ooit heeft doorgebracht met het kijken naar vrouwen die zachtjes in- en uitademen flitsen door zijn hoofd. Hij heeft er geen vat op. Het zijn fragmentarische beelden. Associaties waarvan hij de controle niet in hand heeft. Hij voelt zich gelukkig. Hij is blij want hij weet waar hij is. Hij is niet onderweg naar Mars. Hij zit niet in een ruimteschip, honderdduizend kilometer verwijderd van de Aarde. Hij was aanwezig op Aarde, de planeet waar de wind blijdschap in het gezicht waait. Hij staat recht en zijn moeder zegt: "Ga, zoon.", terwijl ze naar buiten kijkt. De angstige donkerwolken zijn ondertussen vreemd genoeg verdwenen en buiten is er aan de hemel een lichte schemering te bespeuren die hem iets wilt zeggen. Hij duwt eens losjes tegen één van de schermen en deze gaat open alsof deze altijd al voorbestemd was om geopend te worden. Het is net alsof hijzelf voorbestemd is om deze stappen te zetten in het onwetende. Men kan er ook van uitgaan dat deze stappen ergens genoteerd staan in een onbewust wetende. In ieder geval, hij doet enkele stappen en kijkt dan achterom. Hij ziet een monstrueus gebouw met enkele sterke spotlights erop gericht. Hij kijkt nogmaals naar zijn moeder, die hij nu al vanop een afstand ziet in een kamertje. De glimlach op haar gezicht is nog altijd even kenbaar. Hij zet pas per pas zijn bottinnes in de zanderige grond. Rond het megalomane gebouw ziet hij een omheining met prikkeldraad. Op een bepaalde plaats ziet hij dat de omheining stopt. Dat moet de uitgang zijn. Hij stapt er vastberaden naartoe maar wanneer hij enkele meters voor de omheining komt te staan, wordt een een felle schijnwerper recht op hem gericht. Hij is verblind. Hij blijft stokstijf staan en hij hoort enkele wachters tevoorschijn komen die hem halt toe roepen terwijl ze hun machinegeweren aanleggen. Hij draait zijn hoofd in de richting van zijn moeder, niet meer exact wetend waar ze staat. Hun blikken kruisen in zijn realiteit. Dan zet hij het op een sprint. Haar glimlach is verdwenen en haar ogen zijn gesloten.

Sébastien
0 0

Adam & Satijn

Een twintigtal zielen dwarrelt verwarrend rond in de hoop het hoogste idee te vinden tussen de sterren. De sterren, die hoog aan de hemel staan blinken, stralen, klinken als vogels die fluiten en tsjilpen. Daar, buiten, heeft niemand enig idee wat hier ooit zou gebeuren. Gehuld in paarse satijnen jurken fladderen ze rond op zoek naar de Godheden. Waar. Hoe. Wanneer. Waarom. Vooral waarom! Waarom vangt de droomvanger al onze gedachtes op? En waarom ligt ons hart hier, leeglopend op papier? Niettegenstaande dat weldra alles weer voorbij zal zijn, dat energie terug tot bij Saturnus raakt, dat kamperfolie weer kamperfolie wordt en dat de wereld stopt met draaien. Het lokaal, beter, de ruimte ziet eruit als een zwarte sfeer. De dwalende zielen zijn schimmig en dragen een gouden gloed. Degenen die hun geluk denken te vinden in de uitvoering van hun passie, denken beter nog eens na voor ze de sprong wagen. De sterrenhemel kan donker zijn en oneindig. Men denkt zich te verrijken wanneer men ernaar onderweg is. Men meent zich te ontplooien en te genieten eens men aankomt. Afgunst voor degenen die reeds enkele kristalletjes geplukt hebben in de lucht vol sterrenstof is een slechte motivator om de ladder des levens te beklimmen. Maar Robbie? Nee hoor, die doet het niet uit afgunst, ijdelheid of hebzucht. Robbie is aangestoken door een interne geest. Die geest weet hem te vertellen dat hij die sterren zal bereiken. Die garandeert het hem. Hoe dan? Door van die schuchterheid af te geraken. Robbie is nogal een introvert persoon met halflang haar en een kort baardje. Dit baardje staat er echter alleen maar omdat Robbie opkijkt naar de echte mannen in de wereld. Hoe word je nu eigenlijk een man? En vanaf wanneer ben je er één? Robbie heeft al enkele keren gevreeën met twee verschillende meisjes en vraagt zich af of je een man bent wanneer je ontmaagding achter de rug is. Twee keer seks met een vaste vriendin en een pijpbeurt op zijn achttien jaar, betaald door twee van zijn 'maten', noemt hij enkele keren vrijen. En dan denkt hij dat hij een man is. Robbie weet niet dat mannelijkheid iets is dat je in stand moet houden. Het een kader dat je ontvangt en accepteert en waarnaar je leeft. Het is niet iets wat je overkomt. Niets overkomt je in het leven. Alleen aan Robbie overkomen er dingen. Robbie overkomt bijvoorbeeld een schrik in een station, wanneer hij teveel mensen ziet. Robbie overkomt de onophoudelijke geestelijke gedachtestroom, waardoor hij niet meer capabel is te converseren met een ander. Maarten: “Robbie, dat is lang geleden, wat doe je nu in het leven?” Waarom kom ik Maarten tegen? Ik heb zijn profiel gisteren nog bekeken op zijn Facebook-account. Misschien vraagt hij me iets om zo te weten te komen waar ik straks naartoe ga, waardoor hij of misschien iemand anders, me dit kan beletten. Misschien is dàt wel de normale gang van zaken. Misschien moet ik niet heengaan naar hetgeen ik gepland heb, maar is Maarten voorbestemd om me tegen te komen en mijn bestemming te wijzigen wanneer ik hem straks na enkele zinnen via deze conversatie vertel waar ik dan ook effectief naar toe denk te gaan (maar toch niet zal geraken door een wijziging van planning op grootschalig niveau – grootschalig want als ik niet op mijn bestemming toekom zal dit onwaarschijnlijk zijn oorzaak-gevolg effect uitoefenen op het verloop van het grootschaliger niveau). Stop met denken. Waarom? Daarom. Omdat het te ver gaat. Welk grootschalig niveau? Zie je dan niet dat je Maarten gewoon toevallig tegen het lijf loopt. En daarmee uit. Robbie: “Dag Maarten, oh gewoon, studeren hé, Geschiedenis, best wel interessant hoor.” Is dat wel? Studeer je niet gewoon geschiedenis omdat je van je ouders naar de universiteit moest gaan en omdat het enige dat je interesseerde in het middelbaar onderwijs die verdomde oorlogen waren tussen Frankrijk en Engeland? Neen, geschiedenis is echt wel interessant hoor. Je bestudeert zelfs geen oorlogssituaties meer. Het enige waar je mee bezig bent is enerzijds historische kritiek en anderzijds de indeling van de stenen, krijten en ijzige tijdperken. Laat me niet lachen. Neen! Maarten: “Kan ik gerust aannemen, ja. De geschiedenis van Napoleon en zijn veldtochten... Ik heb er onlangs een goeie documentaire over gezien op internet, begon over de Slag bij Smolensk en de beginnende teloorgang van het Franse leger...” Knik toch gewoon ja, hij weet niet dat jij niets weet over die slag, meer nog, over de gehele politiek van Napoleon. Toch wel, hij kan het zien door het feit dat ik niets terugzeg, door de blik in mijn ogen die onwetendheid uitstraalt. Je zou je moeten schamen. Een student Geschiedenis die niets af weet van de napoleontische oorlogen. Vraag hem misschien gewoon wanneer die slag exact plaatsvond, dan valt het misschien niet zo fel op. “Ah ja, ja zeer interessant. En hoe heette die documentaire alweer? Moet ik zeker eens opzoeken, want die Slag bij Smolensk, dat was in...” Maarten: “...in 1812 hé, in de zomer, want in die winter is de befaamde 'verschroeide aarde techniek' toegepast door het Russische leger. “Ja, ja, juist.” Maarten: “Ik moet er vandoor, tot binnenkort misschien... Tenzij je zin hebt om nog even mee te komen naar Sarah? Je kent ze toch hé?” “Ja, ja, van te zien hé.” Wimpel hem gewoon af. Wat ga je zoeken bij die Sarah? Hij gaat daar waarschijnlijk toch de interessante kerel uithangen met al zijn weetjes over verschillende oorlogen en andere culturele en interessante dingen terwijl jij daar gaat bijzitten als een duts en geen (toch geen noemenswaardig) woord gaat spreken tegen het meisje. Dus wimpel hem dan maar af en ga naar waar je moet heengaan. Maar misschien wil ik wel met hem mee naar Sarah. Haha, laat me niet lachen, naar Sarah, zo'n knappe, zo'n slimme, wat ga je dan tegen haar zeggen? Hallo, ik ben Robbie en ik ben wat? Wat ben je Robbie? Een man? Heb je mannelijkheid in je? Toch niet zoals Maarten hoor. Bewijs het dan. Bewijs het! Ga mee. Ga mee en toon het. Kom. Maarten: “Ik moet echt vertrekken man, ik heb binnen tien minuten afgesproken en zou nog een flesje wijn gaan halen. Wat gaat het worden?” Wijn! Dan gaat het allemaal nog erger worden. Dan ga ik, dan ga ik zeker niet kunnen... “Het zal voor een volgende keer zijn Maarten, ik ga nog wat verder wandelen.” Maarten: “Ok, tot de volgende, amuseer je.” Wat is je probleem eigenlijk Robbie, waarom heb je zo'n bang van de mensen? Ik vraag me iets af, waarom dragen mensen eigenlijk kleren? Je dwaalt weer af van de kern van de zaak hé. Nee, echt, waarom dragen mensen eigenlijk kleren? Omdat het sociaal aanvaard is? Omdat het sociaal bepaald is? Een regel? Hebben wij eigenlijk kleren nodig? Het is toch warm genoeg in de zomer? Waarom draagt de huisman een broek thuis? Zelfs thuis? Op straat is het nog begrijpbaar met al die mensen en al. Al die praters, blazers, en hoesters hebben er geen boodschap aan om zomaar een bengelende lul te zien hangen wanneer ze om zeven uur 's ochtends wachten aan de bushalte. Of wel soms? Misschien zou het leven veel aangenamer zijn. Zeker moesten al de vrouwen zonder kleren rondlopen. Dan zou het leven pas aangenaam zijn. Natuurlijk niet alle vrouwen. Alhoewel er veel vrouwen zijn die hun lichaam maar niet half appreciëren. Evenals mannen. Soms zou ik wel eens naar een piemel willen kijken. Een andere dan de mijne hoor, die zie ik immers elke dag. “Neen, een andere.” zucht Robbie terwijl hij door het raam staart van de trein die hem naar huis zal brengen. De donkere nacht breekt aan en het ultramarijn gordijn valt vanuit het oosten terwijl de laatste tegenstribbelingen van de oranjerode zonnezee tevergeefse pogingen ondernemen om de dag staande te houden. Vaarwel klaarte. Vaarwel helderheid. Welkom chaos en welkom duister. De landschappen, moeilijk te onderscheiden door het artificiële binnenlicht, razen voorbij als scheermessen door de vleselijke polsen van een wanhopige deserteur. Hier zoeken geen pure zielen naar fonkelende sterren. Hier rot men weg, terwijl men zijn dromen vergeet en verjaagt door vervormde informatie te absorberen als zieke sponzen. De anderen vergeten zelfs dat ze ooit dromen hadden en sluiten hun ogen. Ze accepteren hun trieste lot, dat niet meer inhoudt dan een aktetas en een bureau. Een kot met een badkamer, groot genoeg om te kunnen kakken en de krant te lezen zonder dat de douche lekt op je knieën. Een villa waar men verloren loopt en onwetend elkaar uit het oog verliest omdat er belangrijke keuzes gemaakt moeten worden in verband met de verfkleur en de schikking van de meubels. Te veel plaats. Te weinig plaats. Een banaal Aards bestaan zonder ook maar enige hemelse heerlijkheid. Maar niet voor Robbie. Hier moest hij trouwens afstappen. Maarten was al heel ver. Nu wist Robbie het. Nu had hij toegang tot hetgeen hij meekreeg bij zijn geboorte. Hij zou het uitsmeren in geuren en in kleuren, over alle papieren, over alle muren, over alle treinstellen. Hij zou graffiti gebruiken om de kleuren uit zijn geest te uiten. Hij zou papieren nemen en ze volschrijven met woorden. Tekeningen en illustraties zouden ze vergezellen zodat iedereen weet wat hij nu in feite beoogt weer te geven. Hij zou schilderen, op alle plaatsen, niet alleen op doeken, neen, op alles, op huizen, op ramen, met olieverf, met vingerverf, hij zou rollen in potten verf en vingers en handen over de hele speelplaats van zijn middelbare school zetten. Hij zou het binnenste van zijn ziel proberen leeg te halen, proberen neer te pennen, te graveren met woorden, tekens, in talen die hij zelf niet kon spreken, woorden die hij zelfs niet kon uiten en niet eens de betekenis ervan kende. Brieven versturen zou hij doen. Naar vreemden. Zo van die kleine vierkantige. Met een prentje in. Hij zou zo opsturen naar verschillende huizen en adressen. Kerkstraat 10 in Landegem, Stationsstraat 103 in Leuven. Er zijn honderden kerkstraten, schoolstraten, vredestraten, en stationsstraten. Er zijn honderden nummers en honderden mensen die een blijde boodschap van hem zouden ontvangen. Waarom blij? Omdat het leven mooi is, omdat het leven zalig is en omdat het leven juist verscholen zit in die kleine details die maken dat je geluk ervaart op momenten dat je het niet verwacht. Krasbiljetten en Lottoformulieren zijn voor verliezers, mensen die hun geluk najagen, maar die het verkeerde geluk gekozen hebben in het begin van hun queeste. Ze staren zich blind op geld en macht, op auto's, op tv's op GSM's en op alle andere niet-noodzakelijke dingen waarvan de mens denkt dat hij ze nodig heeft in het dagelijkse leven. Waarom denkt hij dat hij dit nodig heeft? Omdat zijn taakverdeling zo rot is geworden dat hij niet meer beseft dat hij een artefact wordt van diezelfde technologie die hem zogezegd tracht te helpen. Waarover was ik bezig, denkt Robbie, terwijl hij aan de drempel staat van zijn appartement. Hij slaapt niet echt op een appartement, hij slaapt meer op een kamertje. Een heel klein kamertje, groot genoeg voor een bureau en een éénpersoonsmatras (waar dat 'vrijen' ooit eens heeft plaatsgevonden). Hij neemt zijn sleutels, gaat naar binnen en eens op zijn kamer, neemt hij een papiertje en schrijft erop: Het onzegbare zeggen, je gevoelens uitdrukken op een manier dat ze spreken voor zichzelf, je laten gaan in gedachten. Je wéét het. Je kent het. Waarom wil het dan niet komen. Zoek hoe je het kan laten komen. Zoeken. Waar? In het mooie, in het pure, in het naakte. In dat waar je bang voor bent. In al hetgene dat je afschrikt, in hetgene waarvan je denkt dat het mooier, beter en naakter is dan jezelf. Tot op het moment dat je zelf de mooiste puurste en naaktste bent geweest. Dan zit je taak erop. Misschien even. Misschien voor altijd. Maar je gaat het nooit weten als je niet begint te zoeken. Kijk ook af en toe eens in je binnenste maar staar je er alsjeblieft niet blind op. Je binnenste is speciaal en uniek. Toch is het geen sterrenstelsel waarin je jezelf oneindig kan blijven ontdekken. Daarvoor moet je jezelf ook blijven verruimen. Vrees niet om een stap te zetten in het onbekende waardoor je zal merken dat ook het binnenste groter, mooier en puurder zal worden. Er zal echter nooit een definitief einde aan komen. Het is het proces dat esthetisch is. Het de creatie die het schoonst is. Wacht niet tot ze uit de lucht komt vallen maar maak ze. De muur van Robbies kamer staart hem aan alsof hij een vreemde is in zijn eigen woonst. Robbie denkt aan die ene avond dat hij Sarah gezien had in een paarse satijnen jurk. “Dat was echt topklasse” zegt hij tegen de muur. De muur antwoord niet. “Paars! En satijn! Weet je niet hoe fel mijn zintuigen daardoor worden geprikkeld? Het is de zachtste van de zachtste stof. Het is een streling van mijn geest. Het is de omarming van lavendel. De binnenkant van de regenboog!” De muur staart nog even onbewogen ongenaakbaar in Robbies ogen. Hij wil niet antwoorden. Hij heeft lak aan wat Robbie te zeggen heeft. Ga op een ander lullen over je metafysische jurk, denkt Robbie dat de muur over hem dacht. Het is helemaal niets metafysisch, denkt Robbie. Het is reëel, het is tastbaar, het is werkelijk. De jurk is werkelijk. Zij is werkelijk en zij bestaat buiten mijn dromen! Niet waar, pure zever is het. Waar haal je toch die nonsens? “Hou toch je bek eens voor vijf minuten stomme muur, of ik ga door je heen!” Robbie smijt zich in bed en doet al liggend zijn kleren uit. Hij denkt na over waar hij net zei tegen zijn muur. Hij vraagt zich af of het normaal is te denken hetgeen hij dacht dat zijn muur dacht over wat hij dacht. Dacht. D'acht. Misschien moet hij maar wat slapen. Morgen is er nog een dag. Omdat het in slaap vallen wat moeilijk gaat, besluit hij om een boek open te klappen. Een boek dat hij anderhalf jaar geleden heeft gekregen van Maarten. Hij heeft echter altijd gelogen tegen hem over het feit dat hij het een goed boek vond en dat het wel vlotte. Hij is niet echt geïnteresseerd in fictie dus doet hij maar alsof voor zijn 'goeie' maat. In den beginne der tijde, lang voor er een hoop mensen rondliep op deze draaiende aardkloot, toen apen nog op vier poten liepen en er draken, geen vogels door de lucht vlogen, was er Adam. Hij was een vondelingenkind. De schuif waarin hij achtergelaten werd, was een zacht tapijt van lavendelplantjes, afgewisseld met stukjes mos. In de heide krijste hij voor het eerst zijn eerste geluidjes. Hoe hij daar terechtgekomen was, weet niemand. Niemand kende zijn ouders, er waren zelfs geen andere mensen op de wereld, en niemand wist wie hem ging opvoeden. Op Junglebookse wijze kwam er een wolvenraad bij elkaar die besliste dat het kind zou worden grootgebracht onder de hoede van een akela. Hij zoog haar borst. Hij joeg met Wolf. Hij verbroederde met de Wolfjes. Iedereen in de jungle zag hoe vaardig Adam wel was, al op zeer jonge leeftijd en iedereen had wel ergens in het achterhoofd dat hij het ooit nog ver zou schoppen. Wie weet wel de jungle regeren. De dieren konden hem enkel de nodige hulpmiddelen aanbieden en het was aan hem om deze te gebruiken. De onbetwiste heerser van de jungle was immers de leeuw maar deze had zij ogen zeker niet gericht op het zwakke mensenkind. Hij was nog trager dan een zebra en zwakker dan een beer. In zijn jaren bij de wolven leerde Adam met zijn broers zwakkere dieren vermoorden. Hij werd opgevoed met een bepaald gevoel voor respect voor zijn meerdere en hij kon erkennen dat er nu eenmaal zwakkere schakels waren in de voedselketting. Hij kende naastenliefde, hij hield van zijn ouders en van zijn broers, ook van andere dieren, maar wanneer het nodig was, had hij wel de koelbloedigheid geleerd om de nek over te bijten van een haas. Klimmen kon hij als de beste. Al vanaf kinds af aan klom hij in de bomen om vogeleieren te stelen en deze te delen met zijn broers. Zij zagen dit als delicatesse en moedigden hem aan om hoger, sneller en behendiger te klimmen. Hij leerde slingeren van boom tot boom. Hij kende alle plaatsen in de jungle, hij wist welke bomen glad waren, welke gemakkelijk te beklimmen waren en welke minder, zelfs voor de katachtigen. Hij kon logischer denken dan de andere dieren. Hij was beredeneerder. Hij kon een tactisch plan opbouwen en liet zijn broers het uitvoeren, op aangeven van zijn commando's. Hij was zeer slim en alle dieren keken naar hem op. Hij was bij de meesten geliefd. Bij enkelen werd hij veracht maar zelfs dan verdiende hij nog respect door zijn kunde. Zelfs de leeuwen kregen attentie voor hem en vonden hem intrigerend en ongevaarlijk, aangezien hij veel te klein was en veel te traag om hen geweld aan te doen. Toch zagen ze hem graag heen en weer slingeren van de ene boom naar de andere. Ze letten op wanneer hij een tactisch plan uiteen zette tegen zijn broers zodat ze er misschien zelf iets van konden leren. Hij had er het rijk voor zich. Een deprimerende ochtend, een ochtend van niets. De zon schijnt niet en het regent niet. Alles is grijs. Hij kijkt naar buiten wanneer hij zijn ochtendpis gaat uitscheiden boven de verkalkte toiletpot. Het verkalkte is reeds bruin geworden en het lijkt of er het voorbije jaar, elke dag, stukken stront vermengd zijn met de kalk die nu onmogelijk te verwijderen valt. Hij heeft het al geprobeerd. Met Antikal, met Javel, en met een schuurborstel. Met zijn hoofd in dezelfde pot waar hij elke avond zijn lopende drollen in legt. Want hij heeft altijd lopende drollen. Hij kan niet vast kakken. Daarover draagt hij ook een complex met zich mee: het niet-deftig-altijd-op-ongemakkelijke-plaatsen-moeten-gaan-kakken-complex. Altijd, tijdens de les, op een zomerdag op een terras in de stad, tijdens een feestje waar hij juist na een uur oogcontact heeft kunnen maken met dat ene mooie meisje, altijd moet hij gaan kakken wanneer hem dat zo ongelegen komt. En de kak is altijd lopend en pikkend. Daarom vindt hij het zo leuk om thuis te doen. Alleen. 's Avonds. Maar nu is het ochtend. En nu is hij aan het pissen. De koffie die hij gezet heeft, was slapjes. De laatste melk uit de bus in de frigo is reeds verzuurd. Hij smaakt deze in de koffie. Zijn brood is oudbakken maar nog net mals genoeg op er een schel kaas op te leggen. Hij heeft een slechte koelkast in zijn appartementje, zo'n kleine die niet genoeg koeling geeft, waardoor alles vijf dagen eerder slecht wordt dan op de houdbaarheidsdatum vermeld staat. Robbie haat houdbaarheidsdata. Hij kijkt ernaar al zijn ze bestemd voor de dommeriken der mensheid. Je bent zelf een dommerik, denkt hij bij zichzelf, dus waarom ga je slechte commentaar geven aan de rest van de mensheid. Daarbij, is Maarten een dommerik? Hij maakt toch ook gebruik van die houdbaarheidsdatum? Alsof er iemand is dat er van wakker ligt. Maar jij weer wel. Eet. En hij bijt in zijn speltbrood en neemt nog een slok van de koffie die hij gecompenseerd heeft met twee volle klonten suiker. Hij is thuis vandaag. Eindelijk. Na vele dagen onderzoek te doen heeft hij weer enkele dagen voor zichzelf. Hij denkt tijdens zijn ontbijt na over wat hij gaat doen de rest van de dag. Ofwel naar de bibliotheek. Ofwel een wandeling maken naast de Schelde. Ofwel naar de stad. Dat laatste lijkt hem het beste idee. Eens gek doen. Ergens naartoe gaan zonder te weten wat er gaat gebeuren. Robbie is af en toe zo'n gekkerd. Met hem weet je nooit wat er gaat gebeuren. Binnen enkele uren zit hij misschien ergens op een bankje te lezen, waar hij nog nooit gezeten heeft. Gun hem dit, mensen. Het is nodig. Hij heeft het nodig om zijn mens-zijn te kunnen accepteren. Wij doen vele andere dingen om onze levens betekenis te geven maar Robbie niet, nee, hij kan enkel wat gaan wandelen, wat nadenken, en voor de rest zijn leven slijten in de onbelangrijkheid. Dat is hetgeen hij zelf leuk vindt. Nietwaar Robbie? Zeg het dan. Ontken het. Spreek het tegen als het niet waar is. Laat je leven afhangen en bepalen door alles wat je zelf niet in handen hebt. Zeg maar niets en stap door met je hoofd naar beneden gericht zonder iemand aan te kijken. Je bent het toch niet waard, geen één blik ben je waard. Zet je ergens naar en ga er een biertje drinken zodat er toch maar iemand iets tegen je zegt. De barvrouw, die op zich wel een knap ding is. Zo'n krullende blonde lokken, echt blond, of toch mooi gekleurd aangezien er geen uitgroei te bespeuren is. Ze kijkt met van die grote hinde-ogen, met lichtgroene irissen. O ja, dat is toch helemaal je smaak Robbie. Het maakt zelfs niet meer uit welk lichaam er onder te bespeuren valt. Een fijn poepje of een sappige spekkereet, je blijft het toch lekker vinden hoe die opvallende, innemende ogen je aankijken. En wat heb je dan te zeggen als je zoiets tegenkomt? Mag ik de rekening alstublieft. Laat me niet lachen. Man. Man. Man. Tja dat is het hé. Man. Indien je een echte man zou zijn, had je allang een woord gesproken buiten die vijf woorden onmacht. Maar dat ben je niet. Je hebt het besef niet, de wetenschap niet, dat zij ook maar een vrouw is van vlees en bloed. Je beseft niet eens dat het geen kwaad zou kunnen om een woord tegen haar te zeggen. Dat weet je zelfs niet. Je kijkt enkel maar naar je glas en naar de voorbijlopende mensen terwijl je je zou moeten concentreren op haar. Neem nog een slok. Denk. Denk nog maar wat na. De middagzon begint door te breken. Hier en daar worden er enkele wolken aan de kant geduwd en wordt er plaatsgemaakt voor wat lichte cyaanachtige vlakjes die nog wel bevlekt zijn met dat stilaan verdrevene grijze. Robbie moet maar wat verder gaan wandelen. Hij staat op en begroet de barvrouw: “Tot de volgende keer hé.” Ze antwoordt: “Ja. Hopelijk zie ik je hier nog eens verschijnen.” Met een glimlach op het aangezicht wandelt Robbie over de markt waar er die middag al enkele toeristen foto's aan het maken zijn met zichzelf en het standbeeld van de man die in het midden staat. Zou die man het leuk vinden moest hij weten dat er enkele vreemde Chinezen wat foto's aan het nemen zijn van hem, waar ze zelf ook opstaan? Stel je nu voor dat hij in deze tijd zou leven. Hij was een voorvechter voor zijn eigen stad. Hij was toch een man van het volk. Maar Chinezen? Ach laat me toch gewoon gerust, denkt hij misschien. Rust. Dat is het. Hij besluit te gaan liggen aan de kant van het water en daar misschien enkele notities te nemen. Hij heeft het notitieboekje van gisteren meegenomen en heeft er zojuist nog even aan gedacht wat hij ermee moet aanvangen. Moet hij, zoals hij gisteren dacht, zijn leven vullen met uitingen van gedachten, van ideeën en van andere ingevingen? Of moet hij zijn plichten volgen en tenminste zijn studies afwerken zodat hij een degelijke job kan uitoefenen. Degelijk? Wat, in een bibliotheek je uren, dagen, jaren van je leven gaan slijten als een zielige ambtenaar die niets beter te doen heeft dan boeken afstoffen en mensen aan te spreken over het feit dat hun boeken te laat binnengebracht zijn? Nee hoor! Laat dat maar over aan enkele medestudenten. Maar wat dan wel? Dat zie ik nog wel. Misschien gewoon zwerven en wandelen. Een heel leven lang. Tot God mij een plaats geeft waar ik thuishoor. Ga je nu plotseling God een bestaan geven in je leven? Waar komt Hij nu ineens vandaan? Laat God maar voor wie Hij is en ga maar even zitten aan de waterkant. Er wandelen mensen hand in hand. Mooie koppels, heren van een meter vijfentachtig met geel gestreken hemden en dames met dure handtassen en valse Loubotin's onder hun gat. Hun lange benen zijn slechts uitsteeksels van hun kantelende bekken waarmee ze al te graag pronken op de kasseien van de weg naast het water. Het is windstil. Het water ligt erbij als een dode kikkerpoel. Het grijs is reeds definitief verdwenen en de zon oefent haar macht uit op allen. Jassen worden uitgedaan, parasols worden opengedaan door het zwetende horecapersoneel en hier en daar springt er eens een gek in het water. Is dat nu echt nodig? Dan zien we die jongens zonder shirt wat kakelen zodat ze de aandacht krijgen van een groepje meisjes die denken dat ze alternatief zijn. Waarom denken ze dat ze alternatief zijn? Omdat ze namelijk een brede broek dragen, die bij hun iconen in de mode is, omdat ze een vlecht in hun haar dragen, omdat de echte hippies dit doen, maar omdat ze dan cola uit een blik drinken en 's weekends de centjes van mama en papa gaan opdrinken in de lokale danscafés. Beter, ze laten zich trakteren en leren door de zeer ontvankelijke omgeving dat het gangbaar is huiswaarts te keren met rotzakken die niet beter weten dan elk weekend wat andere grieten te gaan opscharrelen en verkondigen dat ze gevoelige jongens zijn. Ik ken dat soort. Dat zijn degenen die daar in bloot bovenlijf maar al te graag een duik nemen in het verkoelende water. Nu zijn er tenminste golven in. Beweging. Anders is er geen. Waar verschuilen de echte idealisten, de marxisten, en degenen die geen cola uit blik drinken? Waar zitten zij met de baarden, met de dreadlocks en met het vettige haar? Robbie kijkt rond hem heen. Hij voelt zich eenzaam. Zoals altijd voelt hij zich eenzaam. Hij neemt dan maar een pen en papier. Hetzelfde papier waarop hij gisterenavond zijn eerste zinnen neerpende. Waar zijn jullie, vrienden, die mijn leven zouden opfleuren, die mij het de moeite waard zouden maken om 's ochtends uit mijn bed te komen en verder te doen kijken dan de voze pot waarin in urineer. Ik mis jullie. Ik mis jullie betrokkenheid en ik mis de gezellige avonden die we zouden doorbrengen op café, of gewoon thuis, in een salon, lachend om kleine subtiliteiten. Niet om ons te bezatten en al het groteske van de mens op te sommen en ermee te lachen. Of misschien wel. Niet om te discussiëren over de domme napoleontische oorlogen, maar over de vrouwen die we overdag zijn tegengekomen en hoe we ze hebben aangesproken en hoe ze iets hebben teruggezegd, veel of weinig, positief of negatief, meegaand of terughoudend, naïef of eigenwijs, uitbundig of bescheiden. We zouden ieder onze eigen smaak ontwikkelen door erover te praten, door ideeën uit te wisselen en door elkaars smaken te leren appreciëren. Verandering van spijs doet eten. Maar als je niets hebt, vrienden, als je zelfs geen vrienden hebt, kan je niets uitwisselen. Je kan alleen maar kijken en idealiseren wat je ooit hoopt te dromen maar waarvoor je geen lef heb om er de stappen voor te nemen. Je durft niet uit je luie zetel te komen om iets in handen te nemen. Wie niets doet doet niets verkeerd. En dat is het net, beste vrienden, ik doe niets. En ik heb jullie nodig om er iets van te maken. Ik kan niet meer op mijn zelve beslissingen maken en verder leven in het niets. Stuur hulp. Ik bied je mijn eeuwige vriendschap aan. Dat meen ik. Tot schrijfs, Robbie. P.S.: De enige en de echte. Het is genoeg. Plots. Toch voor die dag. Hij voelt zich moe maar hij weet dat hij op die plek niet kan slapen. Niet met zoveel mensen rondom hem. Hij zou richting de tram wandelen en dan huiswaarts keren. Op straat kruist hij enkele figuren met sandalen die plezier maken en lachen waardoor hij neerslachtig op de bank gaat zitten van de halte. Het zit er nu al op. Zo snel. Nu valt er alleen nog maar uit te kijken naar hetgeen er komt: het middagdutje in de slaapkamer. Dat zou goeddoen. Enkele uren slapen en dromen. Misschien wat ideeën opdoen. Zwakkeling. Je gaat weer slapen en je tijd verdoen. Je gaat weer inspiratie uit de lucht laten vallen. Je gaat zielig in je kamertje liggen terwijl de rest van de wereld geniet van het goede weer. De rest geniet, profiteert. Er zijn mensen die jaloers zouden zijn op een dag verlof op een dag als deze. En jij? Jij hebt een week verlof en je gaat de week in met een middagdutje na één pintje gedronken te hebben op een terras, zonder vijf woorden te spreken tegen iemand en met wat? Je hebt enkele bladzijdes geschreven in je notitieschriftje. Waaw. Bravo. Moet ik nu in mijn handen klappen? Moet ik nu blij zijn met hetgene je nu juist gedacht hebt of moet ik nu triest zijn? Ik zal gaan voor het laatste, dat past beter bij je gemoed. Beter, dat past beter bij je, tout court. De tramrit is traag, zoals alle trams rijden. Er is een zitplaats, maar na één halte stapt er een zwangere vrouw op waarvoor hij moet rechtstaan. Wanneer zij enkele haltes verder afstapt, blijft hij maar rechtstaan. De mensen kijken hem aan. Maar hij zegt niets. Hij wou niets zeggen. Hoe voelt zich als een vreemdeling, aanwezig bij mensen, die ondanks het feit dat ze elkaar niet kennen, een band met elkaar delen. En hij hoort daar niet in thuis. Hij voelt die band niet. Hij is een abject. Een rotte appel. Iets dat aan de kant geschoven moet worden zodat er plaats gemaakt kan worden voor zwangere vrouwen en schijnbaar alternatieve mensen die het gaan maken in de wereld. Zijn voordeur is vuil. 's Nachts merkt hij dit niet op. Daarom dat hij 's avonds graag buiten gaat wandelen. Dan doet hij zijn wandelschoenen aan en gaat hij enkele kilometers stappen. Hij neemt dan expres zijn bril af, hij heeft een correctie nodig van min drie, en wandelt. Door het gebrek aan zicht laat hij zich leiden door zijn gevoel. Het is als een impressionistische reis door de wereld. Er is geen kunst meer nodig. Alles is dan kunst. Het is één en al indruk. Zeker 's nachts, dan is alles donker, intenser en zwartgalliger. De gevels transformeren in voorgevels van kastelen. Mensen worden gedrochtelijke monsters. Fietsers zijn ruimtereizigers die de wandelende stappen te snel af zijn. Auto's en hun bestuurders zijn onwetend omdat ze hun ogen nodig hebben om veilig voorrang van rechts te verlenen. Alleen de beesten, de monsters, mannelijk en vrouwelijk, vullen de nachtelijke taferelen en juist daar vindt hij zijn rol terug al wandelaar, als dwaler. Tussen die groteske beesten die halve liters naar binnen zwelgen, die kuipen wodka mengen met al het gezonde in de wereld en dan tussen de kastelen strompelen en overmeesterd worden door bruten die al te graag van de kans gebruik maken. Anderen groepen samen en verbergen hun monsterlijke identiteit achter hun schapenwol en poezenvacht. Maar wanneer ze lurken aan de brandende kankerstokken gloeit het duivelse op en schuwen ze niets meer te verbergen dat eerder nog ver in de diepte lag. En dan bekijkt hij ze. Van de overkant van de straat. Dan wilt hij kijken. Dan wilt hij de glazen zien die gevuld en geledigd worden in alle gulzigheid. Dan wil hij de hoofden zien die voor één keer niet naar hem gekeerd zijn maar die hem geen aandacht besteden, net omdat hij niets is. De maan is het enige stralende en het enige waarvoor hij liefde koestert. Moest hij ze kunnen bereiken, hij zou gaan. Maar hij kan niet. Hij heeft het al enkele malen geprobeerd. Dan kwam hij tot te conclusie dat de wereld donker is en enkel leeft van een afspiegeling, van een minimumpercentage van licht van dat nachtelijke wonder. Dan keert hij maar terug naar huis. En dan is hij blij dat het maanlicht niet sterk genoeg is om zijn voordeur te belichten. Dan is hij blij dat hij toch zijn bril in zijn zak heeft om het sleutelgat te vinden. Dan is hij blij dat hij zijn kamer heeft waar hij zijn schoenen kan uitdoen en waar hij horizontaal kan liggen op zijn ietwat zachte matras. Dan is hij blij omdat hij een dak boven zijn hoofd heeft en omdat hij zich heeft kunnen terugtrekken uit het nachtelijke spel der vampiers, der monsters en der gedrochten. Dan is hij blij dat hij alleen is. Zwakkeling. Op een zonnige, dempige, zelfs zwoele (niemand wist wat zwoel was) zomeravond, wandelt Adam rond in de jungle. Zijn blonde lange haren heeft hij vastgemaakt met een kort stuk van een liaan en zijn baard groeit in alle richtingen. Zijn leeftijd is onschatbaar. Misschien is het een kwarteeuw geleden, misschien wat meer, dat hij te vondeling is gelegd en die avond de wolvenraad bijeen gekomen is. Rond zijn middel heeft hij de vacht van een lynx gebonden die hij enkele jaren geleden gevangen heeft. Dit is hem gelukt door een welgemikte steen te werpen op de kop van het beest. Op z'n minst een majestueuze maaltijd. Met de vacht heeft hij beslist om iets te maken waarmee hij zijn lichaam op comfortabele manier kan bedekken en iets dat hem warm houdt wanneer de zon onder gaat. Hij loopt, zoals hij elke dag doet, een ronde in de jungle. Hij loopt tot aan de vlakte waar lavendelplanten floreren, daar draait hij negentig graden en loopt hij de rivier stroomafwaarts, tot aan de waterval en dan draait hij terug richting het punt waar hij dezelfde ochtend was wakker geworden op een bed van rotsen. Zo zacht. Die steken tenminste niet zoals die insecten die azen op het zoet bloed dat door z'n aders stroomt. Krioelen doet het ervan in het gras. Als hij op weg is naar de heide plukt hij normaal gezien wat bessen en enkele stukken fruit. Dit volstaat al voor een gezond ontbijt. Als hij genoeg geplukt heeft, zet hij zich in kleermakerszit op een willekeurige plaats en verorbert gulzig eerst een hele ananas om daarna terug recht te staan en al wandelend één voor één de besjes in de lucht te schieten en te vangen met zijn vinnig hoofd. Als hij dan eindelijk aankomt bij het uitgestrekte lavendelveld, dat volgens hem elke dag kleiner wordt, misschien door de omringende wildgroei, wervelt er een gevoel doorheen zijn hele lichaam. Hij heeft zin om als een wildeman te lopen, te sprinten, zo hard hij kan, zonder doel, gewoon zijn voeten en benen zo snel mogelijk bewegen, van het ene uiteinde naar het andere, zonder te stoppen, zonder te aarzelen, zomaar, omdat het kan. Dan om te zitten, tussen de lavendel, en te liggen, te rollen, en te draaien. Om terug recht te staan, om opnieuw te sprinten en om de lavendelgeur op te snuiven, zo hard hij kan, totdat die prikkelende geur z'n hersens omringt. Harder dan een kolibrie achter de kont van een stinkdier. Maar hij loopt niet. Hij wandelt. O wat droomt hij te lopen, te lopen! Met zijn benen, de ene na de andere, vluchtig, krachtig, met forse pezen als betonnen pilaren en de elasticiteit van rubberhars waarmee hij zich afzet met volle kracht van die o zo lage grond. Maar het lukt niet. Op z'n wandeling langs de rivier ziet hij enkele vissen zwemmen in het rustig stromende water. Het is ondiep en hij kan zonder probleem de bodem zien. Hij stapt in het water en staat tot zijn hielen onder. Hij heeft zin om te duiken. Om naast de vissen te zwemmen. Om de vissen op te eten. Niet helemaal. Om een klein stukje te bijten uit hun buik terwijl ze glibberend voor hun leven vechten. Nog nooit heeft hij het sappige vissenvlees geproefd in zijn leven. Enkel eens een krab die hij heeft opgevist met enkele stenen wanneer hij een dam aan het bouwen was. O, hoe stroomt het water! De eens zo rustige ondiepe rivier gaat gestaag over in diepere stroomversnelde stroom waar hij gelukkig allang terug naast loopt. Deze mondt uit in een heuse waterval waar het water zo'n dertig meter naar beneden klettert en te pletter valt op de rotsen die er dan een mooie regenboog mee maken. Daarbeneden is het water helderblauw. Daarbeneden is het veel dieper. Het zonlicht schijnt door het water maar is niet sterk genoeg om de bodem van het water te bereiken. O, te zwemmen, te zwemmen! Echter, zwemmen is het enige dat de wolven hem niet geleerd hebben. Hij verlangt ernaar. Hij verlangt ernaar te duiken. Elke dag wilt zijn lichaam meer en meer baden in het diepe water. Elke dag krijgt hij meer zin in een onmogelijke duik. Baden als een koning in bad vol schuim. Maar hij kan niet zwemmen. Het is ergens midden in de week. Robbie wordt net wakker uit een diepe slaap. Nog voor hij ontwaakt, krijgt zijn onbewuste zin in een glas water. Gelukkig staat er naast zijn bed een flesje waarvan hij kan drinken zodra zijn ogen geopend zijn. Het is voor de helft gevuld en staat er al enkele dagen. Zo heeft hij zijn bruiswater het liefst. Dan prikken de belletjes niet te hard in de keel en dan kan hij grote slokken nemen. Van zodra die eerste dorst gelaafd is, krijgt hij zin in koffie. Hij denkt na over hoe lang hij geslapen heeft en vraagt zich af of dit wel normaal is. Hij is nog net niet voorbij dat punt gekomen waarbij je accepteert en beseft dat de normaliteit van geen enkel belang is in een mensenleven. Hij weet nog niet dat normaliteit iets is dat je zelf van je leven maakt. Al die twijfels en onzekerheden zijn voer voor degenen die hun leven opvullen met twijfels en onzekerheid. Eén schepje? Of twee schepjes? Anderhalf klontje? Of twee klontjes? Robbie denkt na over wat hij die dag zou gaan doen. Hij kon toch niet dagelijks enkel wandelingen maken tijdens zijn verlof? Dat zou pas abnormaal zijn. Hij besliste dan maar om zijn fiets te nemen en een klein tochtje te maken. Hij moest nog een boek binnenbrengen in de bibliotheek, namelijk een vertaling van Oidipous en Antigone, waarvan hij redelijk verbaasd was. Iedereen kent wel de grote lijnen van de geschiedenis van Oidipous maar de manier waarop het verhaal wordt verteld vond hij zo origineel dat hij beslist had om het wat langer in zijn bezit te houden, gewoon omdat het kon. Hij zou wel een symbolische euro betalen ter compensatie. Hij had altijd gedacht dat we als lezers de levensweg van Oidipous gingen volgen maar het gebeurt net andersom. Alsof hij gedoemd is om de waarheid te weten te komen door zijn eigen grootsheid en eerlijkheid. Tragiek in zo'n groot koning. Robbie mist deze tragiek bij zichzelf. Hij is namelijk niet groots. Hij is namelijk niet eerlijk en oprecht. Ten eerste al niet tegen zichzelf, ten tweede tegen de wereld en ten derde is hij laf. Laf omdat hij zich verschuilt achter zijn miezerig bestaan dat vergeleken kan worden met de grijze wolken die vandaag de fletse regendruppels uitscheiden. Dezelfde druppels waarmee zijn gezicht beklad wordt, rustig, onder toestroom van een half taaie westenwind. Net niet hard om echt regen genoemd te worden. Net niet zacht genoeg voor miezer. Zo is Robbie. De mensen zijn slechtgehumeurd. Ze vloeken om het weer. Ze vloeken om Robbie die voorbijfietst en die probeert te glimlachen. Respect dwingt hij niet af. Enkel een blik die je schenkt aan een hond wanneer die passeert en je aankijkt alsof hijzelf niet weet hoe dom hij wel is omdat hij rolt in zijn eigen stront. Maar we zijn hier om hem te helpen nietwaar? We zijn hier om hem beter te maken! We gaan Robbie ons handje aanbieden zodat hij hopelijk binnen enkele maandjes zijn eerste stapjes kan zetten in de grote volwassenen wereld! Kan je al fietsen zonder steunwieltjes? Robbie krijgt telefoon. Hij voelt z'n broekzak trillen. Aangezien hij fietst kan hij niet opnemen. Er zou maar eens een voorbijganger uitwijken op het moment dat hij niet alert bezig is met de baan. Daarom stopt hij en zet hij zich even langs de kant. Ondertussen is het trillen voorbij. Robbie weigert mee te gaan in de opkomende flow van technologie en zweert bij een vaste lijn. Maar voor zijn werk, en voor noodgevallen, heeft hij zich toch een mobiel toestel aangeschaft. En niet zomaar één. Een authentieke Nokia 3310 die regenbestendig is door het hypermoderne omhulsel, uitgerust met bluetooth en infrarood, waarmee je kan SMS-en én Snake spelen op momenten dat het lezen wat moeizamer gaat en de hersenmassa uitgeput is. Het was Sarah die hem gebeld heeft. Sarah? Waarom zou zij hem bellen? Misschien belde ze omdat Maarten iets gezegd had over hem? Misschien omdat Maarten en nu bij was ze met hem iets wouden doen? Samen naar een theatervoorstelling vanavond? Met z'n drieën? Is dat niet wat vreemd? Misschien terugbellen. Wat zeg je dan aan zo'n telefoon? Hallo, met Robbie, je hebt gebeld? Hij gaat er voor. Die beltoon gaat over en op de steenweg waar hij staat, trekken de mastodonten van vrachtwagens het natte wegdek met hun gigantische banden omhoog. Vuil regenwater flankeert hem. Geluid overdondert hem. Toch blijft hij gefocust op de beltoon die zou kunnen overgaan op voicemail. Bij de vijfde toon staat hij op punt om af te leggen wanneer een stem zijn stilte breekt: “Hallo?” “Met Robbie, je hebt me daarnet gebeld?” “Ja, het ben ik, Sarah. Heb je zin om zaterdag langs te komen? Ik geef een kleine apéro, met wat hapjes, wat drankjes, en wat mensen. Je weet me nog wonen?” “Ja, van toen ik bij jou was met Maarten.” “Wilt dat dan zeggen dat ik je dit weekend zie?” Op zo'n momenten kan Robbies hoofd op hol slaan. Zijn onbeslistheid neemt dan de overhand want er gaan een heleboel vragen door hem heen. Dat is net waar hij vanaf moet. Hij moet meer durven, zonder al die saaie, folterende vragen van wat kan of mag, of niet, of wel. Godverdomme, Robbie zeg gewoon ja! “Ja, ik zal er zijn.” “Leuk, tot dan.” Het telefoongesprek stopt. Waarom nodigt zo'n vrouw mij uit op haar apéro. Mensen die apéro's geven zijn toch hip, gaan naar exposities, lezen hippe magazines en zijn modebewust. Ik durf erop verwedden dat haar interieur, sinds ik er de laatste keer ben geweest, en zoals een debiel mijn jas ben vergeten, per weer een shift ondergaat waardoor haar leefruimte mede veranderingen ondergaat, samen met haar gemoed. Ze is één van die personen die zelfbewust in het leven staat, besef heeft van haar gebreken, en deze niet wegsteekt achter een bril en een baard, maar tentoonspreidt met een felle bril en – ze is immers een vrouw – bijvoorbeeld felrode lippenstift. Er is geen vrouwelijk tegenhanger van een baard. Toch niet naar mijn weten. Uiterlijk kan voor sommigen belangrijk zijn, voor haar is het onbelangrijk maar ze doet er wel iets mee. Iets naar haar zin. Iets wat zij leuk en mooi vindt. Voor mij is uiterlijk onbelangrijk. We hebben een gezamenlijk standpunt. We zijn niet oppervlakkig. Alleen blijft mijn diepgaand standpunt drijven aan de oppervlakte aangezien ik er niets mee doe. Ik blijf passief staren naar mijn onbekwaamheid en onvolmaaktheid als mens en ik weiger te handelen omdat ik vrees dat anderen een reflectie over mij koesteren die mij uit datzelfde denkbeeld zal trekken. Mijn eigenbelang speelt dus parten bij het behoud van mijn passieve houding. Egoïst. Robbie is onverbeterlijk. Hij krijgt dan een invitatie van een knappe madam en hij trekt zichzelf meteen in twijfel. Daarbovenop trekt hij niet haar in twijfel maar ook zijn vriend, Maarten. Het zou wel eens Maarten kunnen geweest zijn die Sarah heeft verteld van Robbie's schuchtere levenshouding waardoor Sarah nu geneigd is hem uit te nodigen voor een sociale gebeurtenis. Want dat is een apéro, nietwaar? Een plaats waar, met behulp van cava en onder het mom van te degusteren, contact gelegd wordt tussen mensen van dezelfde interesses. Misschien gaat er wel iemand zijn die ook geïnteresseerd is in de Honderdjarige Oorlog of iemand die minder van Napoleon weet dan hijzelf. Hij is alleszins enthousiast. Hij voelt zich ook enthousiast. Het is lang geleden dat hij zich zo enthousiast gevoeld heeft. De wind steekt aan en de regendruppels worden dikker. Het regent hevig en Robbie fietst met zijn boek onder zijn jas, geklemd door de knop van zijn jeansbroek, verder langs de steenweg. Hij kijkt de mensen aan met een glimlach, roept luidop: “Wat een prachtig weer.”, begroet een man die schijnbaar ook geen ergernis toont (omdat de pijpenstelen uit de lucht vallen) en doorkruist met rechte rug het gladde wegdek. De wolken zijn donkergrijs, maar mooi. Levensvreugde vindt men in de kleine dingen. Soms is de mens echter teveel bezig met zaken die hem bezighouden. Iets, een mentale afbeelding, een doel, een idee, bengelt voor de blik van onze ogen, ten gevolge dat onze andere zintuigen worden afgesloten. Ergernis duikt op omdat het regent wanneer we ergens op tijd moeten zijn. Maar onze tast is afgesloten. Wie goed voelt, merkt dat de regen iets zalig verfrissend is dat onze huis streelt. Het geluid dat de regen maakt is rustgevend maar wanneer we in de wagen zitten vloeken we enkel omdat de ruitenwissers niet snel genoeg gaan en de gevaarlijke zotten ons voorbijschieten langs de twee rijstroken. De geur van het gras, die een natte douche heeft ontvangen, ontgaat de meesten die te druk bezig zijn met de kinderen naar school te voeren en die de tijd niet nemen om 's ochtends een wandeling te maken op hun blinkende gazon. Enkel wanneer de wereld voorschrijft dat het 'goed' weer is, kunnen zij genieten van de zaken waarvan ze gewoon zijn te genieten. Hun zintuigen werken niet meer op volle toeren, hun waarneming is afgezwakt en hun geest is afgestompt door al hetgene wordt opgelegd en aangenomen als waarheid. Waarom zegt de man 's ochtends op de radio dat het 'slecht' weer is. Waarom vertrappelt hij mijn eigen mening van kinds af aan die vindt dat regen leuk is om doorheen te lopen, die regen leuk vindt om in te ravotten en die regen leuk vindt, net omdat de anderen hem niet niet leuk vinden. Weer een kinderlijke illusie minder. Of juist een illusie erbij? Laat degenen die dit voorgaande beseffen, genieten van hun natte broeken, van de hoogtepunten die bereikt worden wanneer donderslagen de blaffende honden aanwakkeren en wanneer bliksemschichten mijn verbeelding op hol doen slaan en ons doen beseffen dat 'mens' nietig is. Dat natuur, hoe donker en grauw, zelfs zwart, kan opflakkeren als duizenden ampères door de lucht flitsen en de geladenheid te proven is in de vochtigheid die heerst waardoor het haar omhoog komt op al mijn ledematen. Laat het vuur niet uitgaan. Hij gaat naar de mevrouw van de balie en verontschuldigt zich dat het boek te laat is. Hij wil naar wat enkel geld grijpen in zijn achterzak en merkt dan dat ze hem met een knipoog een pleziertje doet. Leuk. Na nog enkele woorden te wisselen met de bibliothecaresse over de tragedie van het bestaan, geeft hij haar de pen terug waarmee hij voorgaande geschreven heeft en vouwt het papiertje op en steekt het in zijn, nog steeds vochtige binnenzak. Hopelijk loopt de inkt niet uit. Zo verliepen dus de meeste dagen van zijn leven. Het was bijna altijd zonnig op de plek waar hij leefde. 's Nachts koelde het niet zo sterk af en zijn lynxenvel verwarmde hem naar believen. Soms regende het het overdag en schuilde hij onder de rotsen. Soms wandelde hij in de regen en genoot hij van de druppels die hem raakten. Soms stond hij, moederziel alleen, in het midden van het oerwoud, met kletterende bollen regen op de palmbladeren, in de rivier en op zijn behaarde hoofd. De regen drupte van zijn neus en kin. Hij staarde rechtdoor. Hij vroeg zich af. Hij wist niet wat hij zich moest afvragen. Hij vroeg zich gewoon af. Hij bleef er zo lang staan dat zijn voeten begonnen te zakken in de drassige mossige ondergrond. Hij sloot zijn ogen. Pas dan begon hij de regen te zien. Hij nam waar. De bliksems die de wolken teisterden, deerden hem niet. Van donder had hij evenmin schrik. Integendeel, zijn hartslag steeg. Zijn waarnemingsvermogen werd scherper. De hemel was pikzwart. Bestond alleen maar uit het duistere. Samengesmolten energie uit de atmosfeer was klaar het aardoppervlak te treffen. Een uitwisseling tussen natuur en natuur. Laat de hemel zijn werk doen en laat alle dieren haar krachten vrezen. Behalve één. Eén dier zal opstaan en met open armen de flitsen ontvangen en de slagen ondergaan en ontvangen zoals een koning. Hij was koning. Natuur en mens. Het is half in de week van Robbies verlof. Zalig. De dag voelt aan als een woensdagnammidag op de middelbare school. Tijd zat om de wereld te verkennen. Tijd zat om op zoek te gaan naar een goed humeur. Robbie beslist tegen de middag om naar de zee te gaan. Via zijn werk heeft hij een treinabonnement dus een ticketje kopen hoeft niet. Nog voor hij goed en wel beseft wat hij aan het doen is, staat hij in Oostende op de vismarkt, klaar met een halve kilo ongepelde grijze garnalen en op zoek naar een terrasje met een Rodenbach. Hij wandelt op de dijk en staart in de verte. De zon zit nog redelijk hoog maar Robbies aandacht gaat helemaal naar de horizon. Daar moet Engeland ergens liggen. Hij stijgt als het ware boven zichzelf uit en door de aarderijkskundige kennis die hij bezit, ziet hij zichzelf als kleine ukkepuk vanop enkele kilometers hoogte. Daar vanboven ziet hij de hoeken van de naties, de plaatsen waarvoor er zoveel bloed vergoten is, de velden met klaprozen en de harten die zijn gestopt om de volgende generaties te doen voortleven. Dan beseft hij wat een triestige opvolger hij is van al die grootse mannen. Die soldaten die achter de IJzer het front hebben verdedigd verdienen zoveel meer respect en eerbetoon dan zijn eigen schrale optreden hier op Aarde. Om maar te zwijgen van die van 25 jaar later. Waaw, hij is voor iets voorbestemd. Ik heb er alleszins nog niet veel van gezien. Alleen piekeren en treuren. Zagen en ronddwalen. Denken en niets doen. Dat is Robbie. Dat is de zieligheid zelve. Dat is triest. Ik kan honderdduizend dingen vertellen maar als er één persoon is waarvan het de moeite niet is om er één ding over te zeggen, is het Robbie wel. Hij is zo... Stoooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooop! … … … … De dijk is muisstil. De wind wappert door de haren van enkelen. Enkele vlaggen wapperen alternerend. Twee alternatievelingen blijven staan en kijken Robbie verbaasd aan. Aan de gezichten van de mensen valt schrik, angst, verwondering en vreemdheid af te lezen. Vreemd, denkt Robbie. Hij geraakt in trance. Hij weet niet waarom hij zo hard riep daarnet. Alles... wordt zwart Een grillige schim dwaalt tussen de onbekende naaldbomen waarvan het hars blijft plakken aan onze voeten. Deze schim heeft daar geen last van. Ook de schrille stem in de verte, die de donkere stilte van dit bos doorbreekt, ontgaat hem. Wij daarentegen, luisteren met scherp oor naar het geratel en gesis van de sprinkhanen en krekels (de kinderen moeten een naam hebben) maar wind of licht valt hier al sinds valavond niet meer te bespeuren. Een jong meisje vertelde ons daarnet, bij de stinkende WC's van dit gehucht, waar de ene niet stopt met doorlopen en de andere volgescheten is met aangekookte brokken platte kak, dat ze schrik had van een geest. Wij zeiden haar, weliswaar in onze gedachten, dat het geen geest is waarvan men bang moet zijn, maar dat het karma en de Dieu-horloger zijn, die men best in het achterhoofd houdt. Ze maken allemaal lawaai, gieten goedkope Wodka uit glazen flessen in hun kelen – terwijl je hier Rakija hoort te drinken, van minstens 70%, gestookt in Slavonische bergen en gebotteld in afgedankte waterflessen van anderhalve liter met de trechter, rechtreeks uit het houten vat – en benevelen de lucht met een marihuanageur, zelfs geen Amnesia, maar met dampen die afkomstig zijn van een goedkope donkergroene beu waarvan elke echte roker weet dat hij aangelengd is met fijngeknipte wietbladeren, enkel goed voor geur en hoofdpijn. De schim gaat op in onszelf en doet ons weerspannig voelen en waarnemen; van het fijnste gezoem tot het onuitstaanbare ultratonische van een irritante piepkleine mug die het bloed vanonder onze nagels haalt, die onze concentratie poogt te breken, die ons uit onze flow tracht te halen, terwijl we deze tekst aan het neerschrijven zijn. Wandelend in onze gedachten door de velden met opflakkerend hondengeblaf in de verte. Zo ver dat men denkt dat men eenzaam is. Het maanlicht. Het lichtzilveren maanlicht dat anders een zee van stromingen vormt wanneer het botst op de wolken, die fijntjes opgestapeld worden door de komst van de nacht, ontbreekt nu aan de sterrenhemel. Zijn het de wolken zelf die haar gestolen hebben? Is het de Aarde die haar licht ontnomen heeft? Of is het gewoon geen avond, die klaarstaat voor het ontketenen van een fantastische maannacht? Hetgeen ons terugbrengt naar de schim. De schim slorpt alle vorm van blijdschap op. Een jeugdige lach van dat frivole meisje met lichtbruine krullen. Weg. Ze zal niet meer lachen. De glorie van de nietige mug wanneer hij onze zoete aders leegzuigt. Pets. Hij zal geen enkel slachtoffer meer maken. De wapperende waslijn die de kletsnatte kleren tracht droog te waaien met een stralend zonnig tafereel, verandert wanneer de schim zijn macht gebruikt en donderwolken laat oprijzen en ze via regen eeuwige nattigheid biedt. Niemand vermoedt zijn bestaan. Niemand kent zijn 'zijn'. Alleen kan men hem vrezen wanneer men denkt zijn aanwezigheid te voelen. Vrees hem wanneer je hem tart. Hij probeert de schrijver zijn inspiratiebron uit te putten. Hij probeert de slaper te doen ontwaken. Hij probeert de wakkere wakker te houden met impulsen die aan de grondslag staan voor continue gedachten. Hij zal de slaper doen ronken, waardoor die gewekt wordt door zijn eigen geluid. Woorden verdubbelen zich. Tekst wordt een ketting van onleesbare, nutteloze tekens en de klanken van de jeugd staan voor nietszeggende zwakzinnige plastic bekertjes, gevuld met lauwe rode wijn, gekoeld met een ijsblok, die nonchalant worden opgediend onder het mom van klasse, en die door de fijnprovende mens worden genegeerd en veracht. Wanneer het gekraak der takken gaat rusten en de insecten vrede nemen met de dauw die zich vormt op de neergestrooide naalden, staat de wind op uit het niets en waait de schim weg naar andere oorden. Een lichte bries vult de tent met frisse lucht. De borst van een schone krult als het ware op en haar tepelhof krijgt kippenvel. De mug vliegt naar een vochtig plekje en sterft een stille dood. Zwart en Mysterie, Stilte en Niets worden vervangen door de donkerblauwe tint der ontwakenis. De schim is al ver over het kanaal. De zee kletst haar schuimbekkige golven tegen de rotsen en in de verte trekt een wolk zich open zoals de innerlijke bloem van de vrouw doet waneer ze op het punt staat haar hoogtepunt te bereiken. Gefluister vervangt de voorgaande stilte. De stilte die voordien werd opgeëist door de schim, buiten dan de tergende en schrille geluiden die de vreugde afbraken, wordt nu weggewassen door de zee. Niet alleen de schim vindt rust in andere oorden waar hij, welteverstaan, zijn werk zal verderzetten, met andere individuen en andere collectieven, met andere groepen, andere dieren, andere beesten, mensen en krachten. Wij vinden ook rust nu het donkerblauwe, het ultramarijne, dat nu nog donkerder is dan de inkt die uit de slagader van mijn pen vloeit, zal overgaan in lichtcyaan en op het einde van de nacht de zon zal wederkeren en een verse, brieze, klare dag zal inluiden. Maar nu eerst de ogen sluiten en pogen de slaap te vinden. ᾯ Ogen gaan open. Een bed. Hij ziet zijn voeten. Onder een wit dekentje. Hij heeft het comfortabel warm. Het dekentje doet hem denken aan een ziekenhuisdekentje. Zo van die, die allemaal hetzelfde zijn. Net als in de Golden Tulip-hotels. Hij voelt zich nog draaierig. En hij is wat licht in zijn hoofd. Ongeveer het niveau van een Dafalgan of drie. Tuut. Hij probeert zijn handen te bewegen. Die liggen ook onder het dekentje. En ze voelen het zachte onderlaken. Zijn neus ruikt enkel versgewassen linnen. Het lijkt alsof hij de geur ruikt van lavendel, recht uit de televisiereclame van Omino Bianco. Of Robijntje. Hij lijkt wel in de wasverzachtende hemel. Tuut. Wat is er gebeurd? Ik voel me vrij. Ik voel me vrij, al zit ik hier schijnbaar gevangen in een bed van overgoten zaligheid en zachtheid. Hij trekt het zachte deken van zich af. Tuut. “Waarom staat er een monitor naast mijn bed?”, zegt hij hardop. Die monitor staat daar en tuut af en toe. Hij merkt dat in zijn rechterhand een baxter steekt waardoor hij niet echt kan gaan wandelen. Vragen stelt hij zich niet. Het is alsof hij de situatie accepteert. Hij draait zich en legt zijn benen uit het bed. Hij probeert de schuif open te trekken van zijn kastje op wieltjes. Zijn sleutels liggen erin, zijn gsm waarvan de batterij leeg is en een blad met op de voor- en achterkant iets geschreven. Hij neemt dit in de handen maar dan hoort hij voetstappen in de gang. De deur van zijn kamer staat op een kier. Hij laat het blad terug in de schuif vallen en doet deze toe. Hij ligt terug neer. “Maarten!”, zegt hij, grotendeels verbaasd maar ergens wetend dat hij hier op bezoek zou komen. “Robbie, Robbie, Robbie. Wat heb je nu weer meegemaakt?” en hij zet zich neer op de bezoekersstoel tegen het venster. “Ergens voel ik me verlost Maarten. Het is alsof er aan zee een last van mijn schouders is gevallen.” “Aan zee? Wat ben je aan zee gaan zoeken? Ben je zomaar naar daar vertrokken? Zonder iemand op de hoogte te brengen? Wanneer zou je terugkomen?” “Rustig Maarten, je moet niet zo bezorgd zijn man. Wie moet ik vertellen dat ik er enkele dagen tussenuit ben? Jou? Degene die het drukste leven heeft in de hele stad? Wat gaat jou mijn trieste beslissingen aan, Maarten? Ik weet dat we vrienden zijn, maar ik heb je sympathie niet nodig hoor. Vriendschap is genoeg. En daarbij, wie heb ik nog? Jean-Pol van op mijn werk? Een behaarde zeventiger die niet liever doet dan vrijwilligerswerk in een godvergeten bibliotheek omdat zijn kleinkinderen hem anders in een rusthuis zouden steken aan de andere kant van't stad. Ik weet het, ik ben zielig. Nog beter: ik was zielig. Vanaf nu is dit gedaan. Ik kies ervoor om niet meer slaaf te zijn van mijn eigen onderdanigheid. Ik kies voor de actie. Ik wil terug leven. Ik wil lachen. Ik wil genieten van mijn dagen zoals aan de zee. Ik weet niet wat of hoe of wie er daar gebeurd is aan zee maar ik voel me, vanaf ik ben wakker geworden, terug goed in mijn gemoed. Zeg dat we hier samen naar buiten wandelen. Zeg het. ZEG HET MAARTEN, WE GAAN LEVEN GODVERDOMME!” Maarten voelt zich ietwat ongemakkelijk bij de hele situatie. Ondanks zijn stempel van levensgenieter met een hoog coolheidsgehalte is hij soms niet altijd even capabel om even bohemiens te reageren dan hij zichzelf doet uitschijnen. Erger nog, hij weet niet meer wat doen en geneert zich in de plaats van Robbie. “Misschien is het beter dat je een tijdje hier blijft, kwestie van wat te recupereren. Je bent een hele dag bewusteloos geweest en overmorgen moet je al terug gaan werken. Ik weet zelfs niet wanneer je hier binnengekomen bent.”, zegt Maarten. “What?” repliceert Robbie. “Ja, ik kreeg vandaag telefoon van een dokter, omdat ze niet wisten wie ze moesten bellen. Hij vroeg me of ik vandaag zou kunnen komen. Ik heb hem daarnet gesproken op de gang, voor ik hierheen kwam.” “Wat heb je hem dan verteld?” vroeg Robbie argwanend, toch nog vriendelijk ogend op het eerste zicht. “Dat ik je vriend ben, dat je geen contact meer hebt met je ouders, waar je werkt en wat je er doet van werk.” “Heb je verteld van... Nee, laat maar. Kan je hem gaan halen? Ik wil weten hoe lang ik hier lig... Wacht. Welke dag is het vandaag? Ik ben woensdagmiddag naar de zee vertrokken...” “Huh? Het is zaterdag vandaag.”, zegt Maarten. De verbazing is van zijn aangezicht af te lezen. “Hoe komt het... Wat heb ik... Wie weet...” Klopklopklop – Een behaarde vijftiger wandelt binnen met een witte overall en daaronder een casual blauw hemdje en stoffen broek. Hij ziet er verdacht vlot uit, denkt Maarten voor het eerst. “Dag Robbie, ik ben dokter Janssens. Robbie, je bent sinds donderdag aanwezig in ons ziekenhuis. Woensdag ben je onwel geworden en ben je naar de spoedafdeling van het AZ Damiaan gebracht in Oostende. Toen je toestand stabiel was, hebben we je overgebracht naar hier in ****. Dat was donderdag. Je bent dan nog 2 volledige dagen buiten bewustzijn gebleven en vandaag ben je dan eindelijk wakker geworden. Wat er precies aan de hand is, is ook voor ons nog onduidelijk. We hebben bloedstalen afgenomen en deze worden nu onderzocht in het labo. We zoeken naar alles: vergiftiging, bloedwaardes, suikerspiegel, noem maar op. Nu kunnen we echter nog niets met zekerheid zeggen. Je zou wel nog hier moeten blijven voor observatie. Het is ten zeerste aangeraden om... En het is terug daar. Daar net als op de dijk. Een muur. Muur tussen hem en dokter. Tussen hem en Maarten. Hij voelt zich in contact met de wereld en het lijkt alsof alle anderen afvalligen zijn. “Laat me gerust. Ik wil hier weg. Haal die baxter uit mijn lijf en geef me mijn kleren terug!” Dokkie: “Sorry meneer, dat is echt ten zeerste afgeraden. Blijft u nog enkele dagen hier en...” “AAAAAAAAAAAAAAAAaaaaaaaaaaaaaaarggggggggggghh! Laat me gaan. Ik wil buiten zijn. Ik wil leven. Niet in een ziekelijk kot zitten met kwakzalvers om me heen. Nu! Baxter!” Hij wil echt naar buiten. Hij wil zo graag de buitenlucht zien. Hij krijgt spontaan een hekel aan dokters en aan Maarten. Tegen achttien uur wandelt hij de ziekenhuisdeuren uit, met kleren aan, en stapt richting bushalte. Het zijn vijf haltes tussen het ziekenhuis en zijn kamer. Hij grabbelt naar zijn sleutels en opent de voordeur. Wanneer hij de trap opstapt, riekt hij slechte lijfgeur, gemengd met de geur van speed die al een halve dag te drogen ligt. Prikkelend aan de neus. Iets tussen bitter en zuur. Iets tussen chemisch en natuurlijk. Iets tussen ijs en vuur. Iets tussen pasta en poeder. Vlokken. Snowflakes. O, hoe wenst hij dat het zou sneeuwen die avond. Die avond? Het is zaterdag. Zaterdagavond. De apéro! Van Sarah. Shit. Hij opent de deur van zijn kamer en de speedgeur is vervanger door pure stank. Zuur bier, gemengd met beschimmelde koffietassen en diepvriesgroenten plakken aan de bodem van zijn pompbak. “Ik moet hier dringend weg.” zegt hij hardop tegen zichzelf. Hij neemt de rugzak waarmee hij elke dag gaat werken en haalt de brooddoos eruit die er al een week in ligt. Hij neemt mee: het boek dat hij van Maarten heeft gekregen, een paar balpennen, een paar schrijfsels, een schriftje, een wit t-shirt, een jeansbroek, een onderbroek en een paar kousen. Verder heeft hij niets nodig. “Ok, we zijn weg.”, zegt hij tegen zichzelf. Zelfverzekerd wandelt hij de kamer uit en trekt de deur achter zich toe. Wanneer hij zijn eerste passen zet op de straat, waar de zon ondertussen aan het verdwijnen is, voelt hij zich alsof hij voor de eerste keer stappen zet. Hij stapt zelf. Niet gedreven door één of andere kracht, niet dolend zoals altijd, maar bewust. Hij wandelt met overtuiging over straat, met opgeheven hoofd (en nog wel naar een feestje). Na een flinke wandeling komt hij aan bij het appartement van Sarah. Voor het eerst die dag wordt hij overvallen door zenuwen. Hij vraagt zich af wat het feestje zal brengen. Of hij zich wel sociaal gaat kunnen inmengen met de andere mensen. Of hij niet ongewenst zal zijn. Hopelijk heeft Maarten niets gezegd van zijn zee-uitstapje. Hij belt aan. Godverdomme, denkt hij bij zichzelf. Het is nog maar iets na achten. Gaat daar al volk zijn? “Hallo.”, hoort hij via de intercom. “Dag Sarah, het is Robbie.” “Hey.”, volgt er kort. Ze legt de intercom toe en de deur trilt. Robbie doet open en wandelt naar boven. De deur gaat open. “Dag Robbie...”, zegt Sarah beleefd. Ze merkt direct de rugzak op die hij draagt en hij verontschuldigt zich dat hij niet zo feestelijk gekleed is. Het lijkt wel op een vriendschappelijk bezoek. “...wat zit er in je rugzak? Ga je trekken?”, vraagt ze wat flauw grappend. “Ik euh, wou dat nog aan jou vragen.” Ondertussen zetten ze zich neer in de sofa. Op tafel staan enkele kaarsjes en potjes met chips, olijven, tapenades en andere cocktailpartyhapjes. “Zou ik vanavond na je feestje, hier een avondje mogen blijven slapen? Ik heb het echt rot thuis, ik ga op zoek gaan naar iets anders maar vanavond heb ik echt nood aan iets anders. Ik wordt gek thuis. Ik beloof je: het zal maar één avond zijn. Echt waar...” “Robbie!” onderbreekt ze hevig. “Het is OK hoor. Voor mij geen enkel probleem, je hoeft je niet te verantwoorden hoor. Het enige 'probleem'... Je zal dan wakker moeten blijven tot de laatste persoon weg is. Mijn bed krijg je helaas niet! Je zit op je bed.” En ze knipoogt. Robbie lacht. “Dankuwel. Echt merci! Je zou eens moeten weten wat ik de voorbije dagen heb meegemaakt. Pff...” Sarah: “Vertel, vertel, ik ben be

Sébastien
0 0

De schim

Een grillige schim dwaalt tussen de onbekende naaldbomen waarvan het hars blijft plakken aan onze voeten. Deze schim heeft daar geen last van. Ook de schrille stem in de verte, die de donkere stilte van dit bos doorbreekt, ontgaat hem. Wij daarentegen, luisteren met scherp oor naar het geratel en gesis van de sprinkhanen en krekels (de kinderen moeten een naam hebben) maar wind of licht valt hier al sinds valavond niet meer te bespeuren. Een jong meisje vertelde ons daarnet, bij de stinkende WC's van dit gehucht, waar de ene niet stopt met doorlopen en de andere volgescheten is met aangekookte brokken platte kak, dat ze schrik had van een geest. Wij zeiden haar, weliswaar in onze gedachten, dat het geen geest is waarvan men bang moet zijn, maar dat het karma en de Dieu-horloger zijn, die men best in het achterhoofd houdt. Ze maken allemaal lawaai, gieten goedkope Wodka uit glazen flessen in hun kelen – terwijl je hier Rakija hoort te drinken, van minstens 70%, gestookt in Slavonische bergen en gebotteld in afgedankte waterflessen van anderhalve liter met de trechter, rechtreeks uit het houten vat – en benevelen de lucht met een marihuanageur, zelfs geen Amnesia, maar met dampen die afkomstig zijn van een goedkope donkergroene beu waarvan elke echte roker weet dat hij aangelengd is met fijngeknipte wietbladeren, enkel goed voor geur en hoofdpijn. De schim gaat op in onszelf en doet ons weerspannig voelen en waarnemen; van het fijnste gezoem tot het onuitstaanbare ultratonische van een irritante piepkleine mug die het bloed vanonder onze nagels haalt, die onze concentratie poogt te breken, die ons uit onze flow tracht te halen, terwijl we deze tekst aan het neerschrijven zijn. Wandelend in onze gedachten door de velden met opflakkerend hondengeblaf in de verte. Zo ver dat men denkt dat men eenzaam is. Het maanlicht. Het lichtzilveren maanlicht dat anders een zee van stromingen vormt wanneer het botst op de wolken, die fijntjes opgestapeld worden door de komst van de nacht, ontbreekt nu aan de sterrenhemel. Zijn het de wolken zelf die haar gestolen hebben? Is het de Aarde die haar licht ontnomen heeft? Of is het gewoon geen avond, die klaarstaat voor het ontketenen van een fantastische maannacht? Hetgeen ons terugbrengt naar de schim. De schim slorpt alle vorm van blijdschap op. Een jeugdige lach van dat frivole meisje met lichtbruine krullen. Weg. Ze zal niet meer lachen. De glorie van de nietige mug wanneer hij onze zoete aders leegzuigt. Pets. Hij zal geen enkel slachtoffer meer maken. De wapperende waslijn die de kletsnatte kleren tracht droog te waaien met een stralend zonnig tafereel, verandert wanneer de schim zijn macht gebruikt en donderwolken laat oprijzen en ze via regen eeuwige nattigheid biedt. Niemand vermoedt zijn bestaan. Niemand kent zijn 'zijn'. Alleen kan men hem vrezen wanneer men denkt zijn aanwezigheid te voelen. Vrees hem wanneer je hem tart. Hij probeert de schrijver zijn inspiratiebron uit te putten. Hij probeert de slaper te doen ontwaken. Hij probeert de wakkere wakker te houden met impulsen die aan de grondslag staan voor continue gedachten. Hij zal de slaper doen ronken, waardoor die gewekt wordt door zijn eigen geluid. Woorden verdubbelen zich. Tekst wordt een ketting van onleesbare, nutteloze tekens en de klanken van de jeugd staan voor nietszeggende zwakzinnige plastic bekertjes, gevuld met lauwe rode wijn, gekoeld met een ijsblok, die nonchalant worden opgediend onder het mom van klasse, en die door de fijnprovende mens worden genegeerd en veracht. Wanneer het gekraak der takken gaat rusten en de insecten vrede nemen met de dauw die zich vormt op de neergestrooide naalden, staat de wind op uit het niets en waait de schim weg naar andere oorden. Een lichte bries vult de tent met frisse lucht. De borst van een schone krult als het ware op en haar tepelhof krijgt kippenvel. De mug vliegt naar een vochtig plekje en sterft een stille dood. Zwart en Mysterie, Stilte en Niets worden vervangen door de donkerblauwe tint der ontwakenis. De schim is al ver over het kanaal. De zee kletst haar schuimbekkige golven tegen de rotsen en in de verte trekt een wolk zich open zoals de innerlijke bloem van de vrouw doet waneer ze op het punt staat haar hoogtepunt te bereiken. Gefluister vervangt de voorgaande stilte. De stilte die voordien werd opgeëist door de schim, buiten dan de tergende en schrille geluiden die de vreugde afbraken, wordt nu weggewassen door de zee. Niet alleen de schim vindt rust in andere oorden waar hij, welteverstaan, zijn werk zal verderzetten, met andere individuen en andere collectieven, met andere groepen, andere dieren, andere beesten, mensen en krachten. Wij vinden ook rust nu het donkerblauwe, het ultramarijne, dat nu nog donkerder is dan de inkt die uit de slagader van mijn pen vloeit, zal overgaan in lichtcyaan en op het einde van de nacht de zon zal wederkeren en een verse, brieze, klare dag zal inluiden. Maar nu eerst de ogen sluiten en pogen de slaap te vinden.

Sébastien
28 0