“Die ene is goed ziek geweest,” wist vader me tijdens mijn wekelijks bezoekje in het rusthuis te melden.
Ik groef naarstig in mijn geheugen, want als vader één ding niet verdroeg, was het niet dadelijk begrepen te worden.
"Wie bedoel je?" vroeg ik omdat ik geen aanknopingspunt vond.
"Die ene die me altijd komt halen," verduidelijkte hij.
Ik groef nog wat dieper in mijn geheugen. Ik had weet van een kranige bejaarde die een tijdlang zo vriendelijk was geweest om vader op sleeptouw te nemen tijdens zijn wekelijkse wandeltocht door de stad, maar dat was alweer even geleden. De vriendschap was geëindigd met een hoogoplopende ruzie omdat de kranige man onophoudelijk praatte en vader de stilte verkoos.
"Bedoel je Fons?" vroeg ik voor de zekerheid.
"Maar nee!" klonk het ongeduldig. "Ik bedoel die ene die me altijd komt halen met de auto."
Ik spitte mijn hele memorie ondersteboven en kon maar één iemand bedenken die aan de summiere beschrijving voldeed en dat was mijn broer Herman. De tweede oudste. Die had zich – sinds hij zelf met pensioen was – tot doel gesteld vader elke woensdag een uur of twee uit zijn enge kamertje te bevrijden om hem wat verstrooiing te bieden.
"Bedoel je Herman?" vroeg ik.
Vader bekeek me met een verwarde blik. Zijn mond leek ‘ja’ te willen zeggen, terwijl z'n hele confuse geest zich zichtbaar tegen die zekerheid verzette. De naam 'Herman' leek hem op één of andere manier even vreemd in de oren te klinken als een Arabische vloek.
"Je bedoelt toch mijn broer?" probeerde ik mij te verduidelijken, maar ook het bizarre woord 'broer' deed niet meteen een licht opgaan.
Uiteindelijk schudde vader het hoofd. “Nee, die niet,” zei hij vastberaden.
"Wie bedoel je dan?" vroeg ik voorzichtig.
Het was niet zonder gevaar dat ik doorvroeg, maar de gezondheid van een mens is geen futiliteit. Wie het ook was die goed ziek was geweest, ik kon het maar beter te weten komen. Bovendien had ik nog geen volgend onderwerp in gedachten waarmee ik de tergende stilte te lijf kon gaan.
"Die ene die me elke week komt halen!!!" klonk het plots ongemeen hard.
Vaders geduld was duidelijk op.
"Maar dat is toch Herman," wierp ik voorzichtig op.
Vader dacht even na en zei dan: "De tweede!" en om alle misverstanden te vermijden: "Jij bent de derde."
Hoewel deze bewering enkel klopte als onze twee zussen buiten beschouwing werden gelaten, kon de gedachtegang van vader gezien worden als een verdienstelijke poging om het nest jongen dat hij op de wereld had gezet te reconstrueren. Ik wist nu zeker dat ik op het goede spoor zat.
"Wel ja, de tweede dat is Herman," zei ik nadrukkelijk.
"Heet die zo?" vroeg hij hogelijk verbaasd.
Even slikken.
Herman was dus ziek geweest. ‘Goed’ ziek.
"Wat had hij?" vroeg ik.
De afhangende schouders van vader wipten even op. ‘Wat kan een mens nu hebben’, zag ik hem denken!
"Griep?" probeerde ik.
Met starende blik trachtte hij de betekenis van het woord ‘griep’ te vatten. Tevergeefs.
"Zoiets zeker," klonk het ontwijkende antwoord.
Door zijn blik demonstratief van me af te wenden, gaf hij te kennen dat hij niets meer aan het onderwerp toe te voegen had. Meteen verzonk hij weer in zichzelf.
Op slag begon de grote klok aan de muur weer wat nadrukkelijker te tikken. En ik weet haast zeker ook trager.
Ik staarde verveeld door het raam en zag enkele hagelwitte plukjes wolk door het blauwe uitspansel drijven.
"Het is mooi weer vandaag," opperde ik.
"Hm?" deed vader met de flank van zijn hoofd naar me toegekeerd, de ogen tot spleetjes geknepen en de oorspieren gespannen. Met die houding wist hij feilloos aan te geven dat hij uit de uitgestoten klankenbrij geen woord had weten te distilleren.
"Dat het mooi weer is! Mooi maar koud," bulderde ik. Ik articuleerde zo nadrukkelijk dat mijn kaak haast uit de haak ging.
‘Het weer…?’ zag ik hem denken. Dat woord deed ook niet meteen een belletje rinkelen.
“De bomen hebben een prachtige kleur,” vervolgde ik. "Mooie herfstkleuren. Kijk!"
Ik plantte mijn vingertop tegen het raam en wees naar de bomenkruinen wat verderop. Vader knikte vaag, maar nam niet de moeite om naar buiten te kijken. In plaats daarvan reikte hij naar het glas bruine Leffe dat ik hem had voorgezet. Vroeger had hij nooit bier gedronken, maar sinds moeder overleden was, wilde hij graag een paar keer per week zijn geest benevelen met een kleine hoeveelheid alcohol. Bevend bracht hij het glas naar zijn mond en nam een fikse teug. Er bleef een schuimsnor achter op zijn bovenlip. Uit solidariteit nam ik eveneens een slok van mijn biertje. Ik smakte luid om de loden stilte te lijf te gaan.
"Zet je nooit nog eens muziek op?" vroeg ik, terwijl ik mijn glas weer op de tafel zette. "Of je nooit nog eens..."
Met een onverschillig schouderophalen maakte vader me duidelijk dat hij mijn vraag ditmaal van de eerste keer begrepen had.
"'t Is altijd hetzelfde," antwoordde hij kort.
Ik wierp een blik op de eindeloze rij cd’s die hij in de loop der jaren verzameld had. Operettes en marsmuziek vooral. Bedoelde hij dat met ‘altijd hetzelfde’?
"Maar het lichtje brandt nog altijd!" voegde hij er verheugd aan toe.
Hij richtte zijn vinger op het stand-bylampje van de compacte stereoset die naast hem op de vensterbank stond. Ik begreep niet waarom hij het permanente glimmen van dit rode oogje zo wonderlijk vond. Even overwoog ik hem om nadere uitleg te vragen, maar ik besloot begrijpend te knikken. Dat leek me veiliger. Ik wilde niet nog eens in een diepe spraakverwarring met hem verzeild geraken.
In de stilte die volgde, keek ik naar de klok en trachtte de wijzers met een dwingende blik vooruit te stuwen.
Klokslag drie hees ik me overeind.
"Ik stap maar eens op,” zei ik. “Ik heb nog wat te doen."
Ik sloeg mijn jas om, boog me over dat kromme afgeleefde ventje, dat niet meer dan een schim was van die reusachtige man waar we als kind voor beefden, en drukte drie kussen op zijn wangen.
"Bedankt dat je gekomen bent, jongen," vertrouwde hij me met zachte stem toe. Hij nam mijn hand in de zijne en kneep er teder in. Een minuutlang. Alsof hij ze tot een figuurtje wilde kneden.
"Graag gedaan," glimlachte ik minzaam.
Ik streelde hem over het kale hoofd, maakte me van hem los en liep naar de deur.
“Doe thuis de… de… deuh…” Hij krabde zich nadenkend op het voorhoofd.
“De groeten?” probeerde ik.
Hij knikte. “Ja! Dat!”
“Zal ik doen,” zei ik. Ik glimlachte nog een laatste keer, verliet zijn kamer en sloot de deur.
Als een zombie liep ik door de kale gangen van het tehuis en werd pas weer een beetje mezelf toen ik door de koude buitenlucht in mijn gezicht werd geslagen. Ik haalde diep adem en stapte op mijn fiets. Het kostte me, zoals iedere week, de hele weg naar huis om de angst en afschuw voor ’een mooie oude dag‘ enigszins van me af te schudden.