‘En gij, zijt gij gelukkig, kind?’ vraagt ze, ‘gij zijt ook maar alleen.’
Ze ligt klein onder de blauwe deken, haar bleke lippen beven.
Op de rand van het bed neem ik haar hand. ‘Heel gelukkig.’ Hoort ze de kreukel in mijn stem?
‘Ik ben hier niet graag. Ge zijt hier altijd alleen. Ik ben zo moe.’
Ik streel haar haar. Ze sluit haar ogen. Haar wang is schilferig en rood. Het komt goed, mama. Ik kan de woorden niet luidop zeggen. De haren achter op haar hoofd zijn stroef, platgedrukt door het eeuwig zetelzitten. ‘Ik ben zo verdrietig, de hele dag.’
Ik streel haar traan weg.
‘Zo verdrietig. Gij moet gelukkig zijn.’ Haar ogen vallen dicht.
Ze snurkt een beetje.