Er was eens een man
Hij zat voor het raam
Mensen liepen voorbij
Hij vroeg zich af
Waar ze vandaan kwamen
Waar ze naar toe gingen
Zelf ging hij nergens naartoe
Hij dronk koffie
Met een scheutje melk
En een schepje suiker
Op een dag kwam
Een meisje langs
Ze zat in de buggy
Haar moeder duwde
Het meisje zag de man
En begon te zwaaien
De man deed zijn lepel
In zijn kopje en stak
Zijn hand op
Toen verdween het meisje om de hoek
De man pakte de lepel
En roerde in zijn koffie
De volgende dag
Kwam het meisje weer langs
De moeder duwde
Het meisje zwaaide naar de man
Hij zwaaide terug
Zo ging dat elke dag
De moeder duwde
Het meisje zag de man
Het meisje zwaaide naar de man
De man zwaaide terug
Het meisje zwaaide altijd eerst
Nooit andersom
Alsof dat zo was afgesproken
Tot op een dag
Het raam leeg was
Het meisje zwaaide toch
Misschien komt hij dan
Dacht ze, maar hij kwam niet
Toen zwaaide ze niet meer
Het raam bleef leeg
Op een dag zat een vrouw
Voor het raam
Het was een jonge vrouw
Ze dronk geen koffie
Ze rookte een sigaret
Ze keek niet naar buiten
Ze schreef een gedicht
Een gedicht over een man
Die de hele dag
naar buiten staart
Op een dag staat hij op
loopt naar buiten
en gaat op het spoor liggen
Een vogel zwaait naar hem
De trein komt aangereden
De man zwaait terug
Alsof dat zo is afgesproken